ECLI:NL:RBAMS:2014:5190

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13.737.537-13, 13/5329
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 mei 2014 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de garantie van de Britse autoriteiten voldoende was om de overlevering toe te staan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de overlevering alleen kan plaatsvinden als er voldoende garanties zijn dat hij zijn straf in Nederland zal ondergaan. De rechtbank heeft de garantie van de Britse autoriteiten beoordeeld en geconcludeerd dat deze genoegzaam is, ondanks de bezwaren van de verdediging. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737.537-13
RK nummer: 13/5329
Datum uitspraak: 27 mei 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 juli 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 mei 2013 door
the Circuit Judge sitting at Maidstone Crown Court(Verenigd Koninkrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres, te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 oktober 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde aan de Britse autoriteiten de vraag voor te leggen of hetgeen in de laatste alinea van de brief van 2 oktober 2013 is vermeld als een aan de teruglevering verbonden voorwaarde moet worden aangemerkt.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 13 mei 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw. Met toestemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek.
De rechtbank heeft op de zitting van 4 oktober 2013 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
De rechtbank heeft op de zitting van 13 mei 2014 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
warrant of arrest in first instance issued by a Justice of the Peace at East KentMagistrates Court sitting at Folkestone on 14 May 2013.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van Groot-Brittannië strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

5.1
Inhoud van de garantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Bij brief van 9 september 2013 heeft de officier van justitie de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie opgevraagd. Deze brief houdt verder het volgende in:
Furthermore, we would like to inform you that, in accordance, with the Dutch implementation of the Council Framework Decision 2008/909/JHA, this means that an unconditional prison sentence imposed on the wanted person in Great Britain can be adjusted to Dutch standards when the wanted person is returned to the Netherlands.
De
Head, Extradition Policy and Legislation,van het
Home Officeheeft op 2 oktober 2013 de volgende garantie gegeven:
In accordance with article 5(3) of the Council Framework Decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States of 13 June 2002, you have requested that[opgeëiste persoon]will be returned to the Netherlands to serve any custodial sentence which is imposed by a UK court in relation to the conduct for which we have sought his return to the United Kingdom from the Netherlands.
I am able to confirm that should[opgeëiste persoon]receive a custodial sentence in the United Kingdom, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in this country has been completed and any other proceedings in respect of the offence for which extradition was sought are concluded. This process may include:
(a)
Consideration of confiscation;
(b)
The procedure for setting any period of imprisonment which will fall to be
served in default of payment of any financial penalty;
(c)
The exhaustion of any available avenues of appeal; and
(d)
The expiry of any period for payment of a confiscation order of financial
penalty.
We do not consider that a transfer under the Framework Decision on the European arrest warrant of 13 June 2002 allows you to alter the duration of any sentence imposed by a UK court under Dutch national law.
Op 20 februari 2014 heeft het
Head, Extradition Policy and Legislation,van het
Home Officede volgende garantie gegeven:
You have asked for an assurance that, should[opgeëiste persoon]receive a custodial sentence in a UK court following his extradition here, he will be transferred back to the Netherlands to serve his sentence there. You have requested that his transfer takes place under Council Framework Decision 2008/909/JHA, and have advised that Dutch law allows you to amend any sentence imposed by a UK court.
The UK authorities, therefore, give the following undertaking under the Council Framework Decision: -in the event that[opgeëiste persoon]is extradited to the United Kingdom and a prison sentence is imposed on him in the United Kingdom, following that transfer, the United Kingdom will allow the sentence to be adaptedonlyaccording to the procedure laid down in the Article 8 of the Council Framework Decision.
Nothing in this undertaking will allow the Netherlands’ authorities to alter any sentence imposed by the UK beyond the terms allowed by Article 8 of the Council Framework Decision. This undertaking is subject to those terms being agreed in writing.
It should be noted that the sentence process may include:
(a)
Consideration of confiscation;
(b)
The procedure for setting any period of imprisonment which will fall to be
served in default of payment of any financial penalty;
(c)
The exhaustion of any available avenues of appeal; and
(d)
The expiry of any period for payment of a confiscation order of financial
penalty.
(…)
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Het onder 4 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
5.2
Genoegzaamheid van de garantie
5.2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de garantie niet voldoet aan de eisen die artikel 6, eerste lid, OLW daaraan stelt. Zij heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Het Britse standpunt dat het Gerechtshof Arnhem de Britse straf niet zou mogen aanpassen overeenkomstig artikel 2:11, vijfde lid, WETS is niet houdbaar. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze bepaling in overeenstemming is met het Europese recht. De Britse autoriteiten hebben aan de garantie van teruglevering een ontoelaatbare voorwaarde verbonden. Zij zullen de terugkeer immers niet faciliteren als de mogelijkheid bestaat dat de straf die door de Britse rechter is opgelegd, wordt gewijzigd: “Nothing in this undertaking will allow the Netherlands’ authorities to alter any sentence imposed by the UK beyond the terms allowed by Article 8 of the Council Framework Decision”. Het is duidelijk dat de garantie alleen wordt gegeven als in overeenstemming daarmee wordt gehandeld: “This undertaking is subject to those terms being agreed in writing”. Nu de Nederlandse wetgeving de mogelijkheid van aanpassing kent, zullen de Britse autoriteiten dus niet terugleveren. Als de rechtbank nu zou overleveren, dan zou de situatie kunnen ontstaan dat de Britse autoriteiten vóór de teruglevering een Nederlandse garantie vragen dat de straf niet wordt aangepast. Zo een garantie kan niet worden gegeven vanwege de rechterlijke onafhankelijkheid bij het oordeel over de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging.
De uitspraak van de rechtbank van 3 december 2013, parketnummer 13.737.943-13, doet aan het voorgaande niet af. Anders dan in die zaak, beperken de Britse autoriteiten zich in de onderhavige zaak niet tot de mededeling dat zij niet toestaan dat de straf wordt veranderd, maar formuleren zij daarbij expliciet dat de teruglevering afhankelijk is gesteld van de voorwaarden in de briefwisseling.
Daarnaast voldoet de garantie niet aan artikel 6, eerste lid, OLW, omdat op de garantie tot teruglevering de ontoelaatbare opschortende voorwaarden (a), (b) en (d) zijn aangebracht.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde:
- aan de Britse autoriteiten de met “ja” of “nee” te beantwoorden vraag voor te leggen of de laatste alinea van de brief van 2 oktober 2013 als een voorwaarde verbonden aan de teruglevering van de opgeëiste persoon moet worden aangemerkt;
- nadere vragen te stellen aan de Britse autoriteiten over de opschortende voorwaarden (a), (b) en (d).
5.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de garantie genoegzaam is. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Op 2 oktober 2013 hebben de Britse autoriteiten expliciet bevestigd dat zij de teruglevering van de opgeëiste persoon garanderen. Op 20 februari 2014 hebben zij de garantie aangevuld. Zij spreken in dit verband van een “undertaking”, een toezegging. De situatie is dus exact dezelfde als in de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2013, waarin de rechtbank de gegeven Britse garantie genoegzaam heeft geoordeeld. Dat de Britse autoriteiten alleen willen instemmen met een aanpassing overeenkomstig artikel 8 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ is volgens die uitspraak een legitieme beperking. Met de raadsvrouw is de officier van mening dat de aanpassing als bedoeld in artikel 2:11, vijfde lid, WETS in overeenstemming is met artikel 8 Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Nederland mag er dan ook op vertrouwen dat de Britse autoriteiten de garantie zullen naleven. De eventuele aanpassing van de eventueel in het Verenigd Koninkrijk opgelegde straf staat uitsluitend ter beoordeling van de Minister van Veiligheid van Justitie en daarop mag in de overleveringsprocedure niet vooruit worden gelopen.
Het rijtje met de punten (a) tot en met (d) is een niet ontoelaatbare standaardpassage die tot uitdrukking brengt dat de Britse autoriteiten het hele strafproces willen afronden, voordat zij tot teruglevering overgaan.
5.2.3
Oordeel van de rechtbank
In de brieven van 2 oktober 2013 en 20 februari 2014, in onderlinge samenhang gelezen, heeft het
Home Officeeen genoegzame garantie tot teruglevering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW gegeven.
In de tweede alinea van de brief van 2 oktober 2013 (beginnend met de woorden “I am able to confirm (…)”) ligt een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke garantie tot teruglevering besloten. Uit de woorden “following that transfer”, die voorafgaan aan de zinsnede “the United Kingdom will allow the sentence to be adapted
onlyaccording to the procedure laid down in the Article 8 of the Council Framework Decision” uit de brief van 20 februari 2014, volgt dat de Britse autoriteiten ook in deze brief een dergelijke garantie bieden.
De laatste alinea van de brief van 2 oktober 2013 (beginnend met de zinsnede “We do not consider (…)”, de aangehaalde zinsnede uit de brief van 20 februari 2014 en de daarop volgende alinea (beginnend met de woorden “Nothing in this undertaking (…)”) leveren niet een aan de garantie tot teruglevering verbonden voorwaarde op
.
Deze passages – die, zoals de rechtbank ambtshalve bekend is, ook voorkomen in de garantie waarover de rechtbank in haar uitspraak van 3 december 2013 heeft geoordeeld – vormen een reactie op de – in het kader van artikel 6, eerste lid, OLW overbodige en tot verwarring leidende – opmerking van de officier van justitie dat Nederland in overeenstemming met Kaderbesluit 2008/909/JBZ de opgelegde vrijheidsstraf kan aanpassen naar Nederlandse maatstaven en beogen alleen de Britse wens tot uitdrukking te brengen dat Nederland zich in het kader van de teruglevering daadwerkelijk zal houden aan Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
Anders dan de raadsvrouw, leest de rechtbank de alinea die begint met de woorden “Nothing in this undertaking (…)” in de brief van 20 februari 2014 dan ook niet zo, dat de Britse autoriteiten de eventuele feitelijke teruglevering afhankelijk zullen maken van een Nederlandse garantie dat de eventuele aanpassing van de vrijheidsstraf binnen de kaders van artikel 8 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zal blijven.
Op grond van het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank ervan uit dat de Britse autoriteiten de verplichting tot effectuering van de gegeven garantie zullen naleven. Voor zover de Britse autoriteiten van mening zijn dat een – eventuele – aanpassing overeenkomstig artikel 2:11, vijfde lid, WETS in strijd is met artikel 8 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ, leidt dit niet tot een ander oordeel (zie Rb. Amsterdam 1 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6936). Een lidstaat mag immers niet een schending van Unierecht door een andere lidstaat aanvoeren ter rechtvaardiging van het feit dat hij zelf zijn Unierechtelijke verplichtingen niet nakomt (zie bijvoorbeeld HvJ EG 2 juni 2005, zaak C-266/03, (Commissie/Luxemburg), punt 35).
De passages die aanvangen met de zinsnede “This process may include (…)” respectievelijk de zinsnede “It should be noted that the sentence process may include (…)” leveren evenmin een aan de garantie verbonden voorwaarde op. Deze passages hebben onder meer betrekking op andere dan vrijheidsbenemende straffen of maatregelen die wegens het in het EAB genoemde feit kunnen worden opgelegd en die, indien de betrokkene niet betaalt of geen verhaal biedt, alsnog kunnen worden omgezet in een vrijheidsbenemende straf of maatregel. Een en ander is niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid, OLW. Deze bepaling ziet immers ook op zulke onherroepelijke vervangende vrijheidsbenemende straffen of maatregelen (zie Rb. Amsterdam 6 februari 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ8784).
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek af.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon],aan
the Circuit Judge sitting at Maidstone Crown Courtten behoeve van het in het Verenigd Koninkrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.C. Enkelaar en A.M. van der Linden-Kaajan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 mei 2014.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
B