ECLI:NL:RBAMS:2013:6936

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
13.737.209-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsoverlevering van een Nederlander en de toepassing van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Nederlander op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Franse autoriteiten was uitgevaardigd. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij vier strafbare feiten in Frankrijk, waaronder de handel in heroïne. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 17 september 2013, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie tegen elkaar afgewogen. De verdediging betoogde dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege onduidelijkheden in het EAB over de precieze aard van de beschuldigingen en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon. De officier van justitie stelde dat de beschrijving van de feiten in het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat de overlevering moest worden toegestaan. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden.

De rechtbank heeft ook de garantie van de Franse autoriteiten beoordeeld, die bevestigden dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zou kunnen ondergaan indien hij zou worden veroordeeld. De rechtbank concludeerde dat de gegeven garantie voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat de opgeëiste persoon kon worden overgeleverd aan Frankrijk voor het strafrechtelijk onderzoek. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en er werd geen gewoon rechtsmiddel tegen de uitspraak open gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737.209-13
RK nummer: 13/4442
Datum uitspraak: 1 oktober 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 juli 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 februari 2013 door
het Tribunaal van het Gerechtshof van eerste Aanleg van Perpignan – Parquet de Perpignan – dienst uitvoering der straffen(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedag] 1980,
verblijvend op het adres [straat 1], [postcode] te [plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 september 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. J.P.W. Temminck- Tuinstra, advocaat te Amsterdam, waarnemend voor mr. S.J. van der Woude, eveneens advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij onder meer de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
aanhoudingsbevel van de Instruktierechter bij het Gerechtshof van eerste aanleg van Perpignan, genomen op 5 februari 2013.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vier naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, zoals toegelicht en nader uitgewerkt bij e-mailbericht (met bijlagen) van 13 september 2013. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van dit onderdeel en van dit e-mailbericht (met bijlagen) zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid van het EAB

4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat onduidelijk is gebleven of en, zo ja, hoe de Franse autoriteiten het grondfeit en de betrokkenheid van de opgeëiste willen begrenzen ten opzichte van hetgeen in het EAB is vermeld. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het EAB vermeldt niet met enige precisie op welk grondfeit de verdenking betrekking heeft. Er is geen begrenzing in tijd, ruimte, werkwijze, aard en hoeveelheid van drugs. Op de vragen van de officier van justitie hebben de Franse autoriteiten bij wijze van antwoord een kopie gezonden van de vordering tot verwijzing (“requisitions de renvoi”) met daarin een tenlastelegging. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat de zaak alleen betrekking heeft op de partij heroïne die in het bezit van [persoon 1] is gevonden. De Franse autoriteiten geven dat echter niet expliciet aan.
Over de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon is het EAB evenmin voldoende duidelijk. Er is slechts sprake van “helpen”. Uit de akte van beschuldiging blijkt dat de opgeëiste persoon pleger zou zijn. Hem wordt vervoer, bezit en verwerving van 4,8 kilogram heroïne verweten. Ineens is geen sprake meer van hulp, maar van het plegen van het feit zelf. Ook hier ontbreekt een expliciet en op de overlevering gericht standpunt van de Franse autoriteiten.
Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de rechtbank ervan moet uitgaan dat de Franse autoriteiten de overlevering alleen nog vragen voor het feit zoals vermeld in de vordering tot verwijzing (“requisitions de renvoi”) met de aldaar ten aanzien van de opgeëiste persoon gegeven concretisering naar tijd, plaats, hoeveelheid en betrokkenheid.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire verweer moet worden verworpen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Nu het EAB betrekking heeft op een zogenaamd lijstfeit, is voor wat betreft de beschrijving van het grondfeit niet meer precisie vereist dan dat het gaat om “ongeoorloofde handel in verdovende middelen en van psychotrope substanties” met betrekking tot 4,8 kilogram heroïne. Uit het gebruik van het woord “geholpen” volgt niet dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de opgeëiste persoon verdenkt van medeplichtigheid. Dit woord wordt in het EAB kennelijk gebruikt in de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik toekomt. De vordering tot verwijzing maakt duidelijk van welk feit de opgeëiste persoon in Frankrijk wordt verdacht.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Onderdeel e) van het EAB houdt, samengevat, de volgende beschrijving van het feit in.
Op 25 maart 2012 hield de douane [persoon 1] aan in Le Boulou. In zijn voertuig werd een rugzak aangetroffen met daarin 9 pakjes met 4.186 gram heroïne. Uit onderzoek bleek dat [persoon 2] de organisator was. Hij werd daarbij geholpen door de opgeëiste persoon.
Bij faxbericht van 18 juli 2013 heeft de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om aan te duiden wat de rol van de opgeëiste persoon is geweest en uit welke gedragingen van de opgeëiste persoon zijn betrokkenheid bij de feiten volgt.
Bij het e-mailbericht van 13 september 2013 is een brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van diezelfde datum gevoegd, die inhoudt dat de bijlagen bij deze brief de deelname van de opgeëiste persoon aan de hem verweten feiten duidelijk zouden moeten maken.
Uit de bijgevoegde “Uiteindelijke eis te verschijnen voor de Rechtbank van strafrecht en behoud in hechtenis” van 21 augustus 2013 blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij:
- het voertuig waarin de drugs werden vervoerd naar [persoon 1] heeft gebracht;
- de telefoon aan [persoon 1] heeft gegeven waarmee [persoon 1] contact onderhield met [persoon 2];
- [persoon 1] de persoon zou aanwijzen aan wie [persoon 1] de drugs moest overhandigen.
De “Opeissingen tot verwijzing voor de strafrechtbank van eerste aanleg” van 21 augustus 2013 houden onder meer in dat ten aanzien van de opgeëiste persoon voldoende bewijsmateriaal voorhanden is ter zake van de verdenking dat hij te Soler, Toulouges, Rivesaltes, Le Boulou en op het grondgebied van Frankrijk tussen 1 maart 2012 en 25 maart 20124,816 kilogram heroïne heeft vervoerd, in bezit heeft gehad en heeft verworven.
Uit de brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 13 september 2013 volgt dat de “Uiteindelijke eis te verschijnen voor de Rechtbank van strafrecht en behoud in hechtenis” en de “Opeissingen tot verwijzing voor de strafrechtbank van eerste aanleg”, die de in het EAB opgenomen beschrijving van de feiten toelichten en nader uitwerken, de verdenkingen bevatten ten aanzien waarvan de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering wenst. De toegelichte en nader uitgewerkte beschrijving van de feiten voldoet aan de eisen die de Overleveringswet daaraan stelt.
De rechtbank verwerpt het primaire verweer en stelt vast dat met deze verwerping tegemoet is gekomen aan het subsidiaire betoog van de raadsvrouw.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in het e-mailbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 16 september 2013 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

6.1
Inhoud van de garantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
Het
Ministerie van Justitie van de Franse Republiekheeft op 18 juli 2013 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u mede te delen dat het Franse Ministerie van Justitie de garantie verleent volgens welke, als de heer [opgeëiste persoon] veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidstraf voor de feiten waarvoor zijn uitlevering verzocht is, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten en wel in het kader van de aanpassing daarvan door de gerechtelijke autoriteiten van Nederland via de omzetprocedure beschreven bij artikel 11 van bovengenoemde overeenkomst.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e, van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 5 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
6.2
Genoegzaamheid van de garantie
6.2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de gegeven garantie, die slechts ziet op terugkeer met toepassing van het VOGP, onvoldoende is. Zij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (hierna: Kaderbesluit 2008/909/JBZ) sluit omzetting van de in het buitenland opgelegde vrijheidssanctie uit. Artikel 2:11, vijfde lid van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) houdt in dat de buitenlandse straf, na terugkeer in Nederland op grond van een terugkeergarantie, omgezet moet worden. Deze bepaling is dus lijnrecht in strijd met Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Hoewel Frankrijk dit kaderbesluit nog niet heeft geïmplementeerd, zal dat waarschijnlijk anders zijn tegen de tijd dat er een Frans vonnis tegen de opgeëiste persoon ligt. Het is de vraag of Frankrijk de gegeven garantie dan nog gestand zal doen. Frankrijk zal zich immers op het standpunt kunnen stellen dat de terugkeer niet langer plaatsvindt op grond van het VOGP, dat artikel 11 VOGP niet langer van toepassing is en dat de gegeven garantie niet geldig is voor terugkeer op grond van Kaderbesluit 2008/909/JBZ, dat geen ruimte geeft voor omzetting van de vrijheidssanctie. Dat standpunt zou kunnen leiden tot een weigering van Frankrijk om mee te werken aan de omzetting en daarmee zelfs tot een weigering om mee te werken aan de terugkeer naar Nederland. Omdat de Overleveringswet een genoegzame omzettingsgarantie eist en omdat een uitlegging conform Kaderbesluit 2008/909/JBZ niet mogelijk is, behoorde de Franse garantie dan ook in te houden dat zal worden meegewerkt aan de tenuitvoerlegging en omzetting in Nederland van een op te leggen vrijheidssanctie, ook wanneer een en ander mocht plaatsvinden op basis van Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
6.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer moet worden verworpen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Frankrijk heeft Kaderbesluit 2008/909/JBZ nog niet geïmplementeerd. De gegeven garantie komt dus overeen met wat het huidige recht eist. Het verweer van de raadsvrouw heeft betrekking op een toekomstige, onzekere gebeurtenis. Het zou zo maar kunnen, dat het nog jaren duurt, voordat Frankrijk het kaderbesluit implementeert.
Van lidstaten die Kaderbesluit 2008/909/JBZ wel hebben geïmplementeerd, wordt niet de garantie van instemming met aanpassing van de straf naar Nederlandse maatstaven gevraagd. Die aanpassing is immers wettelijk geregeld. In geval van implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ kan Frankrijk hoog of laag springen, maar dat verandert niets aan het gegeven dat de Nederlandse wet voorziet in aanpassing van de buitenlandse sanctie. Deze wettelijke voorziening kan voor Frankrijk geen reden zijn om medewerking aan de terugkeer te onthouden.
6.2.3
Oordeel van de rechtbank
Frankrijk heeft Kaderbesluit 2008/909/JBZ geïmplementeerd bij wet van 5 augustus 2013. Deze wet is gepubliceerd in het
Journal officiel de la République françaisen° 0181 van 6 augustus 2013, p. 13338, en is in werking getreden op 7 augustus 2013. Op grond van artikel 5:2, eerste en tweede lid, WETS is daarom de WETS van toepassing op de (effectuering van de) door Frankrijk gegeven garantie.
Uit de wetsgeschiedenis van de WETS blijkt dat de “rechtbank Amsterdam (…) niet langer [zal] kunnen verlangen dat de uitvaardigende autoriteit instemt met de tenuitvoerlegging in Nederland na toepassing van de omzettingsprocedure van het [Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen]”, omdat “[dit verdrag] niet langer meer van toepassing zal zijn tussen de EU-lidstaten”, zodat de rechtbank voortaan “zal (…) dienen te volstaan met het vragen van de garantie van teruglevering” (
Kamerstukken II2010/11, 32 885, nr. 3, p. 16).
Voor de overlevering van de opgeëiste persoon is dus alleen de zogenaamde terugkeergarantie vereist. Hoewel de
Minister van Justitie van de Franse Republiekop 18 juli 2013 ook heeft ingestemd met aanpassing van de eventuele Franse vrijheidsstraf “via de omzetprocedure beschreven bij artikel 11 van bovengenoemde overeenkomst”, laat de rechtbank daarom deze omzettingsgarantie buiten beschouwing bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de overlevering (zie Rb. Amsterdam 9 november 2012,
LJNBY2931).
De door de
Minister van Justitie van de Franse Republiekgegeven terugkeergarantie voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Op grond van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat Frankrijk de verplichting tot effectuering van die garantie, die voortvloeit uit het Kaderbesluit EAB en het Kaderbesluit 2008/909/JBZ, zal naleven. De stelling dat de onjuiste implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ door Nederland zou kunnen leiden tot een Franse weigering van de medewerking aan de terugkeer naar Nederland leidt niet tot een ander oordeel. Een lidstaat mag immers niet een schending van Unierecht door een andere lidstaat aanvoeren ter rechtvaardiging van het feit dat hij zelf zijn Unierechtelijke verplichtingen niet nakomt (zie bijvoorbeeld HvJ EG 2 juni 2005, zaak C-266/03, (Commissie/Luxemburg), punt 35).
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW zich niet voordoet. Subsidiair heeft de officier van justitie de vordering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, OLW gedaan.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft op dit punt geen verweer gevoerd.
Gelet op beschrijving van de feiten, zoals hiervoor onder 4.3 samengevat en weergegeven, verenigt de rechtbank zich met het primaire standpunt van de officier van justitie.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
het Tribunaal van het Gerechtshof van eerste Aanleg van Perpignan – Parquet de Perpignan – dienst uitvoering der straffenten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Inden, voorzitter,
mrs. P. Rodenburg en R.A. Kok, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 oktober 2013.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C