ECLI:NL:RBAMS:2014:4487

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
RK 11/2089
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van een Europees aanhoudingsbevel door de Rechtbank Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 maart 2014 een tussenuitspraken gedaan in het kader van de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was ingediend door de Italiaanse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de import van harddrugs. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering op verschillende zittingen voortgezet, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Kuiper. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd vanwege de drukke agenda van de Internationale Rechtshulpkamer en de medische situatie van de opgeëiste persoon, die herstellende was van een hartoperatie.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en vastgesteld dat het EAB voldoende informatie bevatte over de beschuldigingen tegen de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsvrouw en de officier van justitie gehoord over de duidelijkheid van de beschuldigingen en de noodzaak van overlevering. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering kan plaatsvinden, mits de Italiaanse autoriteiten kunnen garanderen dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf kan ondergaan, mocht hij worden veroordeeld.

De rechtbank heeft echter ook vragen geformuleerd aan de Italiaanse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon, gezien zijn medische situatie en de zorgen over de overbevolking in Italiaanse gevangenissen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting heropend en geschorst in afwachting van antwoorden op deze vragen, en de termijn voor de uitspraak verlengd voor onbepaalde tijd. De zaak zal op een later moment worden hervat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.706.637-11
RK nummer: 11/2089
Datum uitspraak: 18 maart 2014
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 maart 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 24 mei 2006 door de justitiële autoriteit, de
Giudice per le Indagini Preliminari Tribunale di Reggio Calabria(Italië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon],
geboren te [plaatsnaam] ([land]) op [geboortedatum],
wonende op [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 mei 2011, in tegenwoordigheid van de officier van justitie [naam officier]. Bij beslissing van 27 mei 2011 heeft de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen en met onmiddellijke ingang geschorst. Bij interlocutoire uitspraak van 10 juni 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Italiaanse justitiële autoriteiten nadere vragen te stellen ten aanzien van een op 23 september 2010 gehouden zitting.
De voortzetting van de behandeling van de vordering heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare zitting van 5 april 2013, in tegenwoordigheid van officier van justitie
[naam officier]. Vervolgens is de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd teneinde de opgeëiste persoon – die in verband met een hartoperatie in het ziekenhuis verbleef – in de gelegenheid te stellen aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak.
Vervolgens heeft de voortzetting van de behandeling van de vordering plaatsgevonden op de openbare zitting van 4 maart 2014, in tegenwoordigheid van officier van justitie
[naam officier]. De opgeëiste persoon heeft zich steeds doen bijstaan door zijn raadsvrouw mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen op 27 mei 2011 met dertig dagen verlengd in verband met de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was. Deze termijn is op de zitting van 5 april 2013 verlengd voor onbepaalde tijd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De Nederlandse nationaliteit blijkt bovendien uit de in het dossier gevoegde ID-staat.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Aan het EAB ligt een
Order for pre-trial custody in jailten grondslag, uitgevaardigd op 14 december 2004 door de
Investigating Judge of the Court of Reggio Calabria.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Italië strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.

4.Genoegzaamheid

4.1
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 2 OLW dient te worden geweigerd, omdat het EAB onvoldoende duidelijk is, met name op het punt van de rol die de opgeëiste persoon zou hebben gespeeld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het volgens het EAB zou gaan om één beschuldiging, namelijk dat de opgeëiste persoon een rol zou hebben gehad binnen een criminele organisatie die het oog had op het importeren van harddrugs. In de concrete omschrijving die daarop volgt komt de opgeëiste persoon niet meer voor. In de nadere informatie van 3 mei 2011 van de Italiaanse autoriteiten wordt exact herhaald wat er in het EAB al staat vermeld. Bovendien is er op pagina 11 hiervan een nieuwe beschuldiging bijgekomen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten genoegzaam zijn omschreven, nu duidelijk is waarvoor de overlevering gevraagd wordt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit de brief van de Italiaanse justitiële autoriteiten d.d. 3 mei 2011, antwoord 3, blijkt dat de beschuldiging de gehele periode van 24 februari 2002 tot 24 juni 2004 beslaat, maar dat de focus ligt op de daarbinnen vallende periode van juli tot oktober 2002. Op pagina 11 worden de handelingen beschreven die zien op de invoer van drugs uit Zuid-Amerika, wat blijkens (de handgenummerde) pagina 25 van de aanvullende stukken ziet op de periode 28 juli 2002 tot 30 oktober 2002. Het antwoord betreft derhalve een toelichting op de verdenking. Voldoende is dat staat beschreven dat het gaat om betrokkenheid bij de criminele organisatie die handelt in drugs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit het EAB onder e) blijkt dat de opgeëiste persoon er – samengevat – van wordt verdacht samen met de andere genoemde personen te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie, gericht op de import van en handel in verdovende middelen, waarbij hij deze tezamen met anderen onder meer heeft geleid en gefinancierd. In het EAB is voorts te lezen dat het feit is begaan in de periode van 24 april 2002 tot 24 juni 2004 in [plaats] en dat hij wordt aangemerkt als medepleger.
De Italiaanse justitiële autoriteiten hebben bij brief d.d. 3 mei 2011 nadere informatie verstrekt waarin staat beschreven dat de beschuldiging van de opgeëiste persoon ziet op de gehele periode waarin de organisatie bestond. De contacten tussen de opgeëiste persoon en de andere leden van de criminele organisatie zouden daarbij hoofdzakelijk betrekking hebben op de periode van juli tot oktober 2002. Vervolgens wordt de opgeëiste persoon op pagina 11 tot en met (handgeschreven) 25 specifiek in verband gebracht met de invoer van verdovende midden uit Zuid Amerika in de periode van 28 juli 2002 tot 30 oktober 2002, welke handelingen werden verricht in onder meer Nederland en België, waarbij meerdere conversaties die de opgeëiste persoon zou hebben gevoerd, worden genoemd.
Naar het oordeel van de rechtbank is met deze omschrijving wat betreft de aard van de verdenking, de plaats en de rol van de opgeëiste persoon – mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering in het kader van strafrechtelijk onderzoek – voldoende duidelijk waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. Het nader specificeren van een korte periode die binnen een ruimere periode valt, sluit deelname aan de criminele organisatie buiten deze gespecificeerde kortere periode ook niet uit.
De rechtbank constateert echter, zulks in afwijking van het EAB waarin als begindatum van de pleegperiode 24 april 2002 wordt genoemd, dat in de aanvullende brief van 3 mei 2011 24 februari 2002 als aanvangstijdstip van de pleegperiode wordt genoemd. Nu daaromtrent verder niets is vermeld in genoemde brief, doet de vraag zich voor of de Italiaanse autoriteit de in het EAB genoemde pleegperiode heeft willen uitbreiden.
De rechtbank ziet – mede – hierin aanleiding het onderzoek ter zitting te heropenen, onder gelijktijdige schorsing, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de na te melden vraag aan de Italiaanse autoriteit te stellen.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat het feit waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Italië als naar Nederlands recht strafbaar is en dat op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als
bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De mededeling in het EAB dat de opgeëiste persoon de Italiaanse nationaliteit heeft, doet daar niet aan af. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Door het
[ministerie]is op 13 mei 2011 de volgende garantie gegeven:

[naam opgeëiste persoon] may be returned to the Netherlands, when the conviction becomes
irrevocable, to serve his custodial sentence therepursuant to Dutch law.
The declaration of Italy in respect of Article 3, paragraph 3, of the Council of Europe
Convention on the transfer of sentenced persons is not referred to the European Arrest
Warrant, that is under the Council of European Union Framework decision of 13 June
2002.
Therefore the condition under Article 5, number 3, of the Framework decision of 13
June 2002 is accepted even if the Dutch judicial Authority applies the same procedure
of Article 11 of the Convention on the transfer of the sentenced person.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5 is opgenomen.
6.1
Overgangsrecht
De officier van justitie heeft aangevoerd dat, nu het moment van opstellen van de in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) gegeven garanties vóór het moment van inwerkingtreding van de WETS ligt, de zaak via de procedure van de WOTS zou kunnen worden afgehandeld en dat de opgeëiste persoon zodoende aanspraak kan maken op de dubbele WOTS-garantie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 november 2012 is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties in werking getreden (Stb. 2012, 373). Uit artikel 5:2, eerste en tweede lid, WETS volgt dat, nu ook Italië dit kaderbesluit heeft geïmplementeerd, de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties van toepassing is in de relatie met die lidstaat, in plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.
Op grond van artikel 5:2, vierde lid, WETS is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties van toepassing, indien de garantie van teruglevering, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW, vóór de inwerkingtreding van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties is gegeven, maar de teruglevering plaatsvindt na de inwerkingtreding van die wet.
Nu een dergelijke situatie zich in onderhavige zaak voordoet, is de rechtbank van oordeel dat thans de WETS voorziet in de geldende procedure. Dat betekent dat alleen de garantie van teruglevering vereist is en dat de rechtbank alleen die garantie zal toetsen. (Zie ook Rb. Amsterdam 9 november 2012,
ECLI:NL:RBAMS:2012:BY2931en Rb. Amsterdam 16 november 2011,
ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ0417)
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor onder 6. vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft op de zitting van 27 mei 2011 echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe als argumenten aangevoerd dat:
  • de opsporing en vervolging reeds zijn aangevangen in Italië;
  • stukken en bewijs werden verzameld in Italië en zich aldaar bevinden;
  • de drugs bestemd waren voor de Italiaanse markt en de rechtsorde aldaar direct geschonden is.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Italiaanse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Italiaanse autoriteiten en de verdere vervolging in Italië de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Nu het feit gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zou zijn begaan, medeverdachten reeds zijn berecht en hun straf hebben uitgezeten en bovendien weer terug zijn gekeerd naar Nederland, de opgeëiste persoon zwaar hartpatiënt is en een verblijf in een Italiaanse gevangenis desastreuze gevolgen voor zijn gezondheid kan hebben, alsmede de in haar visie ontoelaatbare situatie in Italiaanse gevangenissen, verzoekt de verdediging de rechtbank te oordelen dat het in casu niet redelijk is om de vordering ex artikel 13 lid 2 OLW te doen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Ten aanzien van de door de raadsvrouw naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden overweegt de rechtbank dat redenen van humanitaire aard geen grond opleveren tot weigering van de overlevering en dus niet een factor vormen die relevant is bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW genoemde weigeringsgrond (zie HR 28 november 2006,
NJ2007, 487 en 489, r.o. 3.5). Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW

8.1
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft primair verzocht de overlevering op grond van artikel 11 OLW te weigeren, omdat inwilliging van het verzoek zal leiden tot een flagrante schending van artikel 3 EVRM. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In het arrest Torreggiani and Others v. Italy van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) van 8 januari 2013 is een schending van artikel 3 EVRM vastgesteld als gevolg van overvolle gevangenissen waardoor er voor één gedetineerde maar 3 m2 ruimte overbleef. Bijkomende omstandigheden waren het ontbreken van warm water, weinig licht en ventilatie. Bij elkaar genomen leidde dit tot een ‘
hardship of an intensity exceeding the unavoidable level of suffering inherent in detention.’ In de uitspraak wordt expliciet gezegd dat het hele gevangenissysteem in Italië hetzelfde, mensenrechten schendende, probleem kent: een onmenselijke en vernederende behandeling van gevangenen. Geconcludeerd kan worden dat Italië op dit punt niet meer het interstatelijke vertrouwen kan genieten dat de bepalingen in het EVRM worden nageleefd als er een overlevering plaatsvindt.
De opgeëiste persoon is een revaliderende man die kort geleden een open-hartoperatie heeft ondergaan, waarbij drie bypasses zijn uitgevoerd. Het is blijkens de verklaring van de arts noodzakelijk dat hij, met het oog op herstel, in een voor hem wenselijke omgeving kan verblijven om de belastende en stresserende factoren tot een minimum te kunnen beperken. Voorts is het van wezenlijk belang dat de medische zorg wordt vervolgd en onderhouden volgens de huidige standaard en geldende guidelines. Een Italiaanse gevangenis is geen ziekenhuis, zodat er geen mogelijkheid bestaat het door de arts beschreven beleid toe te passen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de zaak aan te houden teneinde Italië te vragen hoe een flagrante schending door hen in dit concrete geval kan worden voorkomen en alleen dan de opgeëiste persoon over te leveren als in dat opzicht garanties worden gegeven.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op artikel 11 OLW dient te worden verworpen en daartoe het volgende aangevoerd.
In het arrest Torreggiani and Others v. Italy heeft het EHRM Italië gevraagd binnen een jaar te zorgen voor een
remedyten aanzien van de schending van artikel 3 EVRM die verband houdt met de
overcrowdingin de gevangenissen. Uit het document getiteld
Action Plan presented by the Italian Government,d.d. 27 november 2013, door de officier van justitie ter terechtzitting overgelegd, blijkt dat Italië daadwerkelijk handelingen heeft ondernomen om de situatie te verbeteren. Italië laat daarmee blijken het interstatelijke vertrouwen nog steeds te mogen en moeten genieten. Ten aanzien van de gezondheidsomstandigheden van de opgeëiste persoon geldt dat in beginsel in de medische stukken kan worden gelezen dat het goed gaat met de behandeling van de opgeëiste persoon. Zo worden geen klachten beschreven en zou de opgeëiste persoon cardiaal stabiel zijn. De gezondheidsomstandigheden vormen geen grond voor weigering van de overlevering.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat overlevering op grond van artikel 11 OLW moet worden geweigerd, omdat inwilliging van het verzoek zal leiden tot een flagrante schending van artikel 3 EVRM. Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In artikel 11 OLW is bepaald dat de overlevering dient te worden geweigerd wanneer de rechtbank oordeelt dat er een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat dat overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de mensenrechten zoals vastgelegd in het EVRM.
In navolging van een eerdere uitspraak van deze rechtbank (Rb. Amsterdam, 22 oktober 2010,
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO1448) zal de rechtbank in onderhavige zaak beoordelen of sprake is van een reëel risico dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De rechtbank merkt daarbij op dat zij van oordeel is dat wanneer er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM dit in zijn algemeenheid kan worden beschouwd als een naar zijn aard flagrante inbreuk op een absoluut recht.
De rechtbank overweegt het volgende. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van haar verweer een beroep gedaan op het arrest van het EHRM van 8 januari 2013 inzake Torreggiani and Others v. Italy, applicatienummer 43517/09 (verder: het Torreggiani-arrest).
In dit arrest heeft het EHRM in zeven zaken geoordeeld dat sprake was van een schending van artikel 3 EVRM. Het EHRM kwam tot deze conclusie op grond van (r.o 76 en verder) de overweging dat de betreffende personen gedurende langere tijd (tussen 14 en 54 maanden), gedetineerd waren in meerpersoonscellen, met een individuele leefruimte
(espace vital individuel)van 3 m2 en dat die ruimte nog werd beperkt door de aanwezigheid van meubilair. Het EHRM heeft daaraan toegevoegd dat het gebrek aan warm water in beide gevangenissen en onvoldoende verlichting en ventilatie in één van beide gevangenissen op zichzelf geen schending van artikel 3 EVRM opleverden, maar de situatie wel verergerden.
Voorts heeft het EHRM overwogen dat in Italië sprake is van structurele en systematische overbevolking van gevangenissen (r.o 87 ev) en daartoe onder meer verwezen naar de door de Italiaanse regering genoemde overbevolkingspercentages van 151% in 2010 en 148% in 2012. Het Hof heeft in één en ander en in het aantal aan hem voorgelegde vergelijkbare zaken aanleiding gevonden tot toepassing van de zogenaamde
“procédure d’arrêt pilote”en de Italiaanse regering opgedragen de in zijn arrest genoemde maatregelen te treffen.
Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken van De Raad van Europa, met als bijlage het door de Italiaanse regering aan de Raad van Europa overgelegde “
action plan” van 27 november 2013, volgt kortgezegd dat Italië inspanningen verricht om de situatie te verbeteren, maar dat nog steeds van overbevolking sprake is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het Torreggiani-arrest niet worden afgeleid dat overlevering aan Italië in het algemeen een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM zou opleveren. De rechtbank overweegt daartoe dat de door het EHRM geconstateerde schendingen betrekking hadden op twee gevangenissen, mede in verband met de daar doorgebrachte detentieduur. Voorts kan uit het door de Italiaanse regering aan de Raad van Europa overgelegde
“action plan”van 27 november 2013 worden afgeleid (p. 9) dat de genoemde overbevolkingspercentages niet zijn gebaseerd op de door het EHRM geformuleerde absolute ondergrens van 3 m2 individuele leefruimte in meerpersoonscellen (herhaald in het aangehaalde arrest, r.o. 68), maar op een individuele leefruimte volgens de Italiaanse wetgeving van 5 m2. Daar komt nog bij dat afgaande op genoemd
“action plan”,het aantal detentieplaatsen inmiddels is uitgebreid. In het geval van Nederlanders, zoals de opgeëiste persoon, is tenslotte nog van belang dat overlevering slechts plaatsvindt onder de garantie dat de executie van een eventuele vrijheidsstraf in Nederland kan worden ondergaan.
Dit neemt echter niet weg dat, zoals het EHRM onder meer heeft overwogen in het arrest Orchowski e.a. tegen Polen (applicatienummer 17885/04) van 22 oktober 2009 (r.o 119), de vraag of een slechte behandeling voldoende ernstig is om binnen het bereik van artikel 3 EVRM te vallen, afhangt van meerdere omstandigheden, waaronder ook de individuele gezondheidstoestand. Uit de door de opgeëiste persoon overgelegde medische verklaringen blijkt dat sprake is van een gebrekkig functionerend hart, dat hij nog herstellende is van een ingrijpende hartoperatie en dat hij spanning zoveel als mogelijk moet vermijden
.Voorts is door de raadsvrouw ter zitting aangevoerd dat de opgeëiste persoon na ontslag uit het ziekenhuis al tweemaal – waarvan de laatste keer vier maanden geleden is – met de ambulance naar het ziekenhuis is gegaan in verband met zuurstoftekort, waarna hij is opgenomen op de afdeling hartbewaking.
De rechtbank overweegt dat een gedwongen verblijf in een situatie van overbevolking, ook indien deze op zichzelf niet voldoende ernstig is om onder het bereik van artikel 3 EVRM te vallen, onvermijdbaar spanning met zich brengt. De rechtbank ziet daarom in het zorgwekkende ruimtegebrek in de Italiaanse gevangenissen in combinatie met de specifieke medische situatie van deze opgeëiste persoon in dit geval aanleiding om ook ten aanzien van dit punt aan de Italiaanse Justitiële autoriteit een nadere vraag te laten stellen.
In het licht van het hiervoor overwogene alsmede het onder 4.3 overwogene ziet de rechtbank aanleiding het onderzoek ter zitting te heropenen, onder gelijktijdige schorsing, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen aan de uitvaardigende Italiaanse justitiële autoriteit te stellen, onder gelijktijdige toezending van een Italiaanse vertaling van de brief van 20 september 2013 van [naam cardioloog], cardioloog:
1. Is de onder punt 3 van de brief van 3 mei 2011 genoemde pleegperiode 24 februari 2002 – 24 juni 2004 bedoeld als een uitbreiding van de in het EAB genoemde pleegperiode van 24 april 2002 – 24 juni 2004?
2. Zullen de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon zal verblijven, in het bijzonder ten aanzien van de celruimte, worden afgestemd op de medische situatie van de opgeëiste persoon, gelet op de bijgevoegde medische verklaring van 20 september 2013?
Eén en ander brengt mee dat de rechtbank niet binnen de in artikel 22, derde lid, OLW bedoelde termijn einduitspraak zal kunnen doen. De rechtbank zal de termijn dan ook met onbepaalde tijd verlengen, met voortzetting van de schorsing, als bedoeld in artikel 22, vierde lid, OLW.

9.Beslissing

HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van antwoorden op de hiervoor omschreven aan de Italiaanse uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen vragen.
VERZOEKTde officier van justitie om de hiervoor vermelde vragen te stellen aan de Italiaanse justitiële autoriteit.
VERLENGTde termijn, als bedoeld in artikel 22, derde lid, OLW, voor onbepaalde tijd.
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsvrouw van de opgeëiste persoon.
Aldus gedaan door
mr. J.O. Rutten, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. den Toom, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 maart 2014.