RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.13.706.856-12
RK nummer: 12/7007
Datum uitspraak: 9 november 2012
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 oktober 2012 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 oktober 2012 door het Parket van de Procureur des Konings te Brussel (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [plaats] op [1984],
verblijvend op het adres [adres], [postcode] te [plaats],
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats];
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 november 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. al Mansouri. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam, namens mr. A.J. van der Velden.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij - mede - de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis bij verstek uitgesproken door de 55e Kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel van 2 november 2011, griffie nr. 7994.
Bij dit vonnis is aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren opgelegd.
Onderdeel f) van het EAB houdt het volgende in:
[opgeëiste persoon] heeft beroep [de rechtbank leest: verzet] aangetekend tegen dit vonnis per exploot van de gerechtsdeurwaarder op 2 januari 2012, dit beroep werd verklaard regelmatig te zijn.
Op de openbare zitting van 25 juni 2012 heeft de rechtbank de persoonlijke verschijning bevolen van de beklaagde op datum van 19 november 2012.
Een nieuwe dagvaarding werd aldus naar de Heer [opgeëiste persoon] gestuurd.
Mede gelet op hetgeen de rechtbank hierna onder 3.1 en 3.2 zal overwegen, verstaat de rechtbank het EAB zo, dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, zoals toegelicht in het faxbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 12 oktober 2012. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van dit onderdeel en van dit faxbericht zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.
3.1 Genoegzaamheid van het EAB
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het EAB innerlijk tegenstrijdig is, althans onvoldoende duidelijk maakt of sprake is van een executieoverlevering dan wel van een vervolgingsoverlevering. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het EAB in onderdeel b) meldt dat sprake is van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, waarbij aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren is opgelegd. Deze mededeling lijkt strijdig met de mededelingen in onderdeel f) van het EAB dat de opgeëiste persoon beroep heeft aangetekend tegen het vonnis, dat dit beroep regelmatig is verklaard en dat de rechtbank heeft bevolen dat de opgeëiste persoon op de zitting van 19 november 2012 persoonlijk verschijnt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat duidelijk is dat het EAB strekt tot overlevering ter fine van strafvervolging, nu de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van 2 november 2011 en nu dat beroep op 9 november 2012 zal worden behandeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onderdeel b) onder 2 van het EAB houdt de mededeling in dat het onder 3 bedoelde verstekvonnis van 2 november 2011 “(v)oor tenuitvoerlegging vatbaar” is.
Het verweer van de raadsman lijkt te berusten op de onjuiste veronderstelling dat het begrip “voor tenuitvoerlegging vatbaar” een synoniem is van het begrip “onherroepelijk”. Nu het systeem van het EAB is gegrond op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, moet de rechtbank - in beginsel - aannemen dat het vonnis inderdaad voor tenuitvoerlegging vatbaar is, ook al heeft de opgeëiste persoon inmiddels tegen dat vonnis verzet aangetekend en heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel inmiddels dit verzet regelmatig verklaard.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
3.2 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 12 OLW, terwijl zich géén van de in die bepaling onder a tot en met d genoemde uitzonderingen voordoet. Subsidiair heeft hij verzocht om schorsing van het onderzoek, teneinde aan de Belgische autoriteiten om opheldering te vragen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer moet worden verworpen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis en dat dit beroep op 19 november 2012 inhoudelijk zal worden behandeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, houdt het EAB onder meer de mededeling in dat de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel het door de opgeëiste persoon tegen het vonnis van 2 november 2011 aangetekende verzet regelmatig heeft verklaard. De rechtbank verstaat deze mededeling zo, dat de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel het verzet ontvankelijk heeft verklaard. Nu de inhoudelijke behandeling van het verzet op 19 november 2012 zal plaatsvinden, volgt uit een en ander a fortiori dat de opgeëiste persoon in België “recht [heeft] op een verzetprocedure (…), waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis” zoals bedoeld in artikel 12, aanhef en onder d, OLW. Aangezien de opgeëiste persoon dit recht op verzet reeds heeft uitgeoefend, strekt het Europees aanhoudingsbevel niet tot tenuitvoerlegging van een vonnis, als bedoeld in artikel 12 aanhef OLW, zodat de in die bepaling neergelegde weigeringsgrond niet van toepassing is.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
De opgeëiste persoon heeft - mede - de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings te Brussel heeft op 12 oktober 2012 de volgende garantie gegeven:
Mijn ambt geeft u bij deze bevestiging van de garantie dat de heer [OPGEËISTE PERSOON] zijn straf in Nederland zal kunnen uitzitten.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Het onder 4 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de vraag opgeworpen hoe de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte garanties zich verhouden tot het systeem van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties. De raadsman heeft ter toelichting aangevoerd dat in dat systeem het Gerechtshof te Arnhem een adviserende rol heeft bij de omzetting van de buitenlandse vrijheidsstraf in het kader van de terugkeer (artikel 2:11 WETS) en de minister de beslissing neemt met inachtneming van dat advies (artikel 2:12 WETS). De raadsman heeft de rechtbank verzocht om in de uitspraak de vraag te beantwoorden of de minister de vóór de inwerkingtreding van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties gegarandeerde terugkeer naar Nederland en de gegarandeerde omzetting van de Belgische vrijheidsstraf nog mag weigeren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op de terugkeer naar Nederland de
Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties van toepassing is. Deze wet gaat uit van voortgezette tenuitvoerlegging, maar indien de betrokken persoon is overgeleverd onder de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie, wordt de vrijheidssanctie naar Nederlandse maatstaven aangepast. Het systeem houdt dus in dat Nederlanders mogen terugkeren naar Nederland om de aan hen in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidssanctie te ondergaan en dat deze sanctie wordt aangepast aan Nederlandse maatstaven. Voor die aanpassing is geen overleg tussen de Minister van Justitie en zijn Belgische ambtgenoot nodig. Van het geschetste systeem kan niet in een individueel geval worden afgeweken. De opgeëiste persoon behoudt dus de voordelen die hij vóór de inwerkingtreding van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties genoot.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 november 2012 is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties in werking getreden (Stb. 2012, 373). Deze wet strekt tot implementatie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU 2008, L 327/27).
Uit artikel 5:2, eerste en tweede lid, WETS volgt dat, nu ook België dit kaderbesluit heeft geïmplementeerd, de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties van toepassing is in de relatie met die lidstaat, in plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties blijkt dat de “rechtbank Amsterdam (…) niet langer [zal] kunnen verlangen dat de uitvaardigende autoriteit instemt met de tenuitvoerlegging in Nederland na toepassing van de omzettingsprocedure van het [Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen]”, omdat “[dit verdrag] niet langer meer van toepassing zal zijn tussen de EU-lidstaten”, zodat de rechtbank voortaan “zal (…) dienen te volstaan met het vragen van de garantie van teruglevering” (Kamerstukken II 2010/11, 32 885, nr. 3, p. 16).
In het kader van de teruglevering aan Nederland op grond van een dergelijke - enkelvoudige - garantie, wordt bezien of de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd, en wordt deze sanctie, voor zover nodig, dienovereenkomstig aangepast, zo blijkt uit artikel 2:11, vijfde lid, WETS.
Op grond van artikel 5:2, vierde lid, WETS is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties van toepassing, indien de garantie van teruglevering, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW, vóór de inwerkingtreding van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties is gegeven, maar de teruglevering plaatsvindt na de inwerkingtreding van die wet. In een dergelijk geval vindt artikel 2:11, vijfde lid, WETS dus toepassing (Kamerstukken II 2011/12, 32 885, nr. 8, p. 4).
De in artikel 5:2, vierde lid, WETS bedoelde situatie doet zich in het onderhavige geval voor, zodat alleen de garantie van teruglevering vereist is. Hoewel de Procureur des Konings te Brussel in zijn faxbericht van 12 oktober 2012 ook heeft gegarandeerd dat “de omzettingsprocedure, overeenkomstig artikel 11 van de Overeenkomst van 21.03.1983 betreffende de overbrenging van veroordeelde personen, zal toegepast worden”, laat de rechtbank deze garantie dan ook buiten beschouwing bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de overlevering.
In de onderhavige procedure kan de rechtbank slechts beoordelen of de door de wet vereiste garantie tot teruglevering is verleend. De rechtbank is niet bevoegd om te beoordelen of de Minister van Veiligheid en Justitie bij zijn beslissing op een eventueel verzoek om teruglevering gebonden is aan de verstrekte garantie van teruglevering. Evenmin staat ter beoordeling van de rechtbank of de “omzettingsgarantie” nog een rol moet of mag spelen in het kader van de eventuele teruglevering aan Nederland.
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Parket van de Procureur des Konings te Brussel ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Inden, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en J.W. Vriethoff, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 november 2012.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.