ECLI:NL:RBAMS:2010:BO1448

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706685-10 RK nummer: 10/5302
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering naar Polen en schending van mensenrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2010 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De rechtbank beoordeelde de vordering tot overlevering, ingediend door de officier van justitie, in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1982 en thans gedetineerd in Nederland, was veroordeeld voor poging tot diefstal en diefstal met geweld, met een resterende straf van respectievelijk 8 maanden en 13 dagen en 2 maanden. De verdediging voerde aan dat de overlevering geweigerd moest worden op basis van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de detentieomstandigheden in Polen als onmenselijk zouden worden beschouwd. De raadsvrouw verwees naar uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en verschillende rapportages over de detentieomstandigheden in Polen, waaronder een rapport van het US Department of State en studies van Duitse universiteiten. De officier van justitie betwistte de claims van de verdediging en stelde dat er geen specifieke feiten waren aangedragen die een gegrond vermoeden van schending van mensenrechten konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de verdediging onvoldoende specifieke omstandigheden had aangevoerd die een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM konden aantonen. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat hij na overlevering in Polen aan onmenselijke of vernederende behandelingen zou worden blootgesteld. De rechtbank benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de detentieomstandigheden in Polen bij de Poolse autoriteiten ligt en dat de informatie over de detentieomstandigheden niet voldoende was om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in gevaar zou komen. De rechtbank besloot uiteindelijk de overlevering toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706685-10 RK nummer: 10/5302
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 augustus 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 12 februari 2009 (ontvangen per fax op 25 augustus 2010) door de Judge of the Circuit Law Court in Swidnica (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1982,
wonende op het adres [adres] (geen GBA-adres),
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Haarlem,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 oktober 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen twee vonnissen van het District Law Court van Walbrzych ten grondslag, te weten:
1) vonnis van 12 december 2000, onherroepelijk geworden op 17 oktober 2001 (referentienummer III K 820/00);
2) vonnis van 31 augustus 2001, onherroepelijk geworden op 24 oktober 2001 (referentienummer III K 427/01).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van respectievelijk 1 jaar (vonnis 1) en 5 maanden (vonnis 2). Deze vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen. De resterende straf is respectievelijk 8 maanden en 13 dagen (vonnis 1) en twee maanden (vonnis 2).
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Vonnis 1: Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak (artikel 311 Sr).
Vonnis 2: Diefstal voorafgegaan of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken of het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (art 312 Sr).
5. Verweer met betrekking tot artikel 11 van de OLW
5.1. Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de detentieomstandigheden in Polen mensonterend zijn en in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Wanneer de opgeëiste persoon overgeleverd wordt loopt hij het risico om in een Poolse gevangenis of huis van bewaring blootgesteld te worden aan een wrede en onmenselijke behandeling in strijd met het fundamentele verbod van artikel 3 van het EVRM. Zolang Polen geen garanties heeft gegeven van humanere detentieomstandigheden dan thans zijn gesignaleerd moet overlevering worden geweigerd.
De raadsvrouw heeft dit verweer allereerst onderbouwd door te wijzen op een tweetal uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), te weten het arrest Saadi tegen Italië van 28 februari 2008 en het arrest Orchowski tegen Polen van
22 oktober 2009.
Voorts heeft zij gewezen op een aantal rapportages over detentieomstandigheden in (o.a.) Poolse detentiecentra, te weten:
- het Country Report van het US Department of State van 11 maart 2010 over de Mensenrechten in Polen, o.a. over de detentieomstandigheden in 2009;
- een vergelijkende studie uit 2009 van de Duitse Universiteit Greifswald naar detentieomstandigheden van langgestrafte gedetineerden in Europa;
- een vergelijkende studie van Van Kalmthout, Knapen en Morgenstern over de Minimal standards in Pre-trial Detention.
Tenslotte heeft zij aan de rechtbank overgelegd een arrest van het Ierse Supreme Court van 23 juli 2010 in de zaak Rettinger waarin het Ierse Supreme Court een bevel tot overlevering aan Polen heeft vernietigd omdat het Ierse Hof de aangevoerde verweren ten aanzien van de onmenselijke behandeling in een Poolse gevangenis te lichtvaardig had verworpen. Het Supreme Court baseerde dit oordeel o.a. op de ook door de raadsvrouwe in het geding gebrachte arresten van het EVRM.
5.2. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer te algemeen is gesteld en dat de raadsvrouw geen specifieke feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die zouden kunnen leiden tot een gegrond vermoeden dat de overlevering van deze opgeëiste persoon zou leiden tot een flagrante schending van artikel van het 3 EVRM.
De officier van justitie is daarom van mening dat de weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW zich in deze zaak niet voordoet.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal in verband met het verweer van de raadsvrouw dat de overlevering van de opgeëiste persoon dient te worden geweigerd omdat deze zou leiden tot schending van het in artikel 3 van het EVRM vastgelegde verbod, eerst een aantal algemene uitgangspunten formuleren waaraan zij hetgeen in deze zaak naar voren is gebracht zal toetsen.
Wettelijk kader.
Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
In artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) is neergelegd dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM, als algemene beginselen deel uit maken van het recht van de Unie. Daarnaast erkent de Unie in dit artikel de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
Artikel 4 van het Handvest correspondeert met het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM en heeft, overeenkomstig artikel 52, derde lid, van het Handvest, dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 3 van het EVRM.
Voorts verbiedt artikel 19, tweede lid, van het Handvest expliciet uitlevering van een persoon aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij (o.a.) aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Volgens de toelichting op dit laatste artikel wordt hiermee beoogd de relevante jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot artikel 3 van het EVRM over te nemen.
In de preambule van het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel (hierna: het Kaderbesluit) wordt in considerans 13 hetzelfde verbod geformuleerd.
In artikel 11 van de OLW is bepaald dat de overlevering dient te worden geweigerd wanneer de rechtbank oordeelt dat er een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat dat overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de mensenrechten zoals vastgelegd in het EVRM.
Blijkens de parlementaire geschiedenis bij dit artikel heeft de wetgever erkend dat de afspraken neergelegd in het Kaderbesluit de mogelijkheid onverlet laat dat de rechter de overlevering moet weigeren, omdat hij wordt geconfronteerd met een situatie dat een concrete overlevering een schending van rechtstreeks toepasselijke grondrechten zou veroorzaken (TK 2003-2004, 29042, 2). In dat kader is uitgebreid verwezen naar relevante jurisprudentie van het EHRM over artikel 3 van het EVRM in uitleverings- en uitzettingszaken. De regering heeft daarbij opgemerkt dat de tekst van artikel 11 van de OLW in feite overbodig is, nu artikel 94 Grondwet reeds toetsing aan het EVRM mogelijk maakt (TK 2003-2004, 29042, 21).
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank in deze zaak beoordelen of er sprake is van een reëel risico dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen en daarbij aansluiting zoeken bij de rechtspraak van het EHRM.
De rechtbank merkt daarbij op dat zij van oordeel is dat wanneer er sprake is van schending van artikel van het 3 EVRM dit in zijn algemeenheid kan worden beschouwd als een naar zijn aard flagrante inbreuk op een absoluut recht.
Vertrouwensbeginsel.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende staat om er voor te zorgen dat de opgeëiste persoon niet wordt blootgesteld aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Daarnaast heeft de uitvoerende staat, gelet op vaste rechtspraak van het EHRM als overleverende staat en als lid van de EU en partij bij het EVRM een eigen verantwoordelijkheid om te voorkomen dat een beslissing over een persoon die in haar rechtsmacht is (in casu de beslissing tot overlevering) leidt tot schending van fundamentele mensenrechten zoals beschermd door artikel 3 van het EVRM.
Dat de om uitlevering verzoekende staat partij is bij het EVRM en de betrokken staten onderlinge afspraken tot samenwerking hebben gemaakt, doet de hiervoor genoemde verantwoordelijkheid van de staat die tot uitlevering beslist niet teniet . Dat de Lidstaten in het Kaderbesluit niet alleen onderlinge afspraken hebben gemaakt, maar daarnaast – op basis van wederzijds vertrouwen - ook verplichtingen hebben aanvaard tot overlevering, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Ook volgt uit de rangorde van de Europese regelgeving dat het Kaderbesluit de verplichtingen als neergelegd in artikel 6 van het VEU en de artikelen 4 en 19, tweede lid, van het Handvest, niet terzijde kan schuiven. Dit uitgangspunt wordt ook bevestigd in de considerans 13 van de preambule van het Kaderbesluit.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de hiervoor genoemde op Nederland rustende verplichting onvoldoende inhoud worden gegeven, als de rechter in overleveringszaken – vanwege het interstatelijk vertrouwensbeginsel – niet bevoegd zou zijn om te toetsen of de overlevering van een opgeëist persoon in strijd zou komen met deze verplichting.
Daarbij merkt de rechtbank op dat, anders dan in uitleveringszaken, in het Nederlandse overleveringsrecht aan de Minister van Justitie geen aparte bevoegdheid toekomt.
Bewijslast
In het Saadi-arrest , waar de raadsvrouw naar heeft verwezen, wordt als uitgangspunt geformuleerd dat een staat die partij is bij het EVRM geen persoon mag uitleveren als er gegronde redenen (substantial grounds) zijn om te geloven dat deze persoon, wanneer hij wordt uitgeleverd, een reëel risico (real risk) loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De enkele mogelijkheid van een dergelijke behandeling is onvoldoende om een dergelijk risico aan te nemen .
Uit het Saadi-arrest kan voorts worden afgeleid dat de rechtbank de vraag of sprake kan zijn van een reëel risico op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen dient te onderzoeken naar aanleiding van een door of namens de opgeëiste persoon voldoende onderbouwd verweer.
Daar waar het gaat om een gesteld risico op schending van artikel 3 van het EVRM door een Lidstaat van de EU of een andere partij bij het EVRM, zullen aan de onderbouwing van het verweer zwaardere eisen worden gesteld dan wanneer het zou gaan om de schending door een staat die geen partij daarbij is.
Het is daarbij aan de opgeëiste persoon om substantiële gronden te stellen en te bewijzen op basis waarvan aannemelijk is dat er een reëel risico bestaat dat hij na overlevering onderworpen zal worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De opgeëiste persoon zal dus informatie moeten aandragen die betrekking heeft op zijn specifieke situatie ter onderbouwing van dit verweer. Daarbij kunnen verschillende categorieën van informatie van belang zijn. Dit betreft allereerst algemene informatie over de situatie in de uitvaardigende staat voor wat betreft de te vrezen mensenrechtenschending en de persoonlijk omstandigheden van betrokkene. In dat kader kan ook informatie over de situatie van de groep waartoe de opgeëiste persoon behoort van belang zijn, voor zover deze groep zich in een kwetsbare positie bevindt voor wat betreft de te vrezen mensenrechtenschendingen . Een dergelijk voldoende onderbouwd verweer kan eventueel leiden tot nader onderzoek door de rechtbank.
Toepassing van de uitgangspunten in deze zaak
De raadsvrouw heeft geen specifieke de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden naar voren gebracht waarop het vermoeden van een reëel risico op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen gegrond zou kunnen worden. Ook is de rechtbank opgevallen dat de opgeëiste persoon, die toch al ruim een half jaar in Polen gedetineerd heeft gezeten, zelf geen informatie heeft verstrekt over de omstandigheden waaronder hij vast zat.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de opgeëiste persoon als hij overgeleverd wordt het risico loopt om in een Poolse gevangenis of huis van bewaring blootgesteld te worden aan een wrede en onmenselijke behandeling in strijd met het fundamentele verbod van artikel 3 van het EVRM, heeft de raadsvrouw gewezen op de algemene detentieomstandigheden waarvan blijkt uit het EHRM-arrest Orchowski tegen Polen en de door haar vermelde onderzoeksrapportages.
Het Orchowski-arrest betreft een individuele klacht van een gedetineerde in Polen.
Het EHRM verwijst in dit arrest naar het absolute verbod van artikel 3 van het EVRM. Daarbij wordt overwogen dat een slechte behandeling (ill-treatment) wel een zekere ernst (minimal level of severity) moet hebben om binnen het bereik van artikel 3 van het EVRM te vallen. De beantwoording van de vraag of een slechte behandeling voldoende ernstig is om binnen het bereik van artikel 3 van het EVRM te vallen hangt volgens het EHRM van meerdere omstandigheden af, zoals de duur van de behandeling, de lichamelijke of psychische effecten daarvan of, in sommige gevallen, de sekse, leeftijd of gezondheidstoestand van het slachtoffer.
In deze zaak heeft het EHRM verwezen naar een uitspraak van 22 mei 2008 van het Constitutionele Hof van Polen waarin wordt gewezen op de structurele overbevolking van de Poolse detentie faciliteiten. Het Poolse Constitutionele Hof overweegt in dit kader dat een persoonlijke leefruimte voor een gevangene van minder dan de in de Poolse wetgeving bepaalde minimum oppervlakte van 3 m2 zal leiden tot een onmenselijke behandeling.
Het EHRM neemt daarom in de Orchowski-zaak, evenals overigens in eerdere zaken tegen andere staten, als uitgangspunt dat er sprake kan zijn van een schending van art. 3 EVRM als een gevangene minder dan 3 m2 aan persoonlijke ruimte ter beschikking heeft.
In dit arrest wordt ook verwezen naar informatie gegeven door de Poolse autoriteiten die het probleem van overbevolking van de Poolse detentiefaciliteiten hebben erkend. De situatie zou volgens deze in het arrest weergegeven informatie op zijn ergst zijn geweest in november 2006 met een overbezetting van 24%. Ten gevolge van verschillende maatregelen die sindsdien zijn genomen zou de overbevolking volgens de Poolse autoriteiten teruggebracht zijn tot 4% in juni 2009. In september 2009 zijn via nieuwe wetgeving alternatieve executievarianten geïntroduceerd met als doel het aantal gedetineerden terug te brengen. In 2009 zouden 17.000 nieuwe plaatsen in detentiecentra gerealiseerd moeten zijn.
In het Country Report van het US Department of State over de mensenrechten in Polen van 11 maart 2010, waar de raadsvrouw naar heeft verwezen, valt te lezen dat eind 2009 volgens de overheidsstatistieken 83.625 personen vast zaten in gevangenissen en detentie faciliteiten waarvan 2.185 personen in cellen die kleiner waren dan het door Polen vastgestelde minimum van 3 m2.
Voorts wordt in dit rapport gewezen op de invoering in december 2009 van nieuwe maatregelen om overbevolking te voorkomen.
Uit de informatie van de Poolse autoriteiten zoals deze naar voren komt in het Orchowski- arrest en de rapportage van het US Department of State leidt de rechtbank af dat de situatie in veel detentiecentra in Polen ten gevolge van de overbezetting, in ieder geval tot en met 2009, slecht was. Ook in de door de raadsvrouw overgelegde vergelijkende studie van de Duitse Universiteit Greifswald worden de Poolse detentieomstandigheden van langgestrafte gedetineerden niet gunstig beoordeeld. De overgelegde pagina van de vergelijkende studie van Van Kalmthout, Knapen en Morgenstern bevestigt dit beeld eveneens.
Daar waar de vraag is of gedetineerden een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM kunnen naast de celoppervlakte per persoon ook andere omstandigheden een rol spelen. Gedacht kan worden aan de duur van de detentie, sanitaire,of hygiënische omstandigheden, de mogelijkheden om buiten de cel te verblijven en de beschikbaarheid van medische en sociale faciliteiten, De aangeleverde informatie over dergelijke andere omstandigheden is echter onvoldoende concreet om hierover in deze zaak of in het algemeen een oordeel te kunnen geven. Het enige concrete criterium waaraan op basis van het Orchowski-arrest kan worden getoetst is de eis van een persoonlijk leefoppervlak van minimaal 3 m2.
Hiervan uitgaande zal de rechtbank beoordelen of de hiervoor weergegeven informatie voldoende is om aan te nemen dat personen die na overlevering in Polen worden gedetineerd een reëel risico lopen om in omstandigheden terecht te komen waarbij zij niet de beschikking hebben over een persoonlijk leefoppervlak van tenminste 3 m2.
De rechtbank leidt uit de informatie gegeven door de Poolse autoriteiten zoals weergegeven in het Country Report van het US Department of State af dat eind 2009 2.185 van de 83.625 gedetineerden verbleven in cellen die niet aan deze norm voldeden. Zolang de rechtbank niet beschikt over andere informatie dient zij erop te vertrouwen dat deze informatie van de Poolse autoriteiten correct is. Dit betekent dat vastgesteld kan worden dat eind 2009 ten aanzien van ongeveer 2,5 % van de gedetineerden mogelijk sprake was van een onmenselijke of vernederende behandeling. De kans dat een willekeurige gedetineerde in dergelijke omstandigheden terechtkomt is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet zo groot dat deze een reëel risico oplevert dat een persoon die na overlevering gedetineerd wordt in Polen, wordt blootgesteld aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen doordat hij minder dan 3 m2 aan persoonlijke leefruimte heeft.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 45, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, 11 van de OLW.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the Circuit Law Court in Swidnica (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. J.W. Vriethoff en I.V. Ottens rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 oktober 2010.
De jongste rechter is buiten staat mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A]