ECLI:NL:RBAMS:2013:5193

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
19 augustus 2013
Zaaknummer
AMS 12-3567
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ligplaatsvergunningen voor woonboten in Amsterdam en de voorwaarden voor legalisering

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van twee woonboten die sinds respectievelijk 1960 en 1972 op dezelfde ligplaatsen liggen, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor ligplaatsvergunningen door verweerder, het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam. De rechtbank Amsterdam heeft op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. Eiser stelde dat hij recht had op de vergunningen op basis van de gedoogrondes van 1974 en 1984, ondanks dat er op de peildata tijdelijke ligplaatsvergunningen waren verleend. De rechtbank oordeelde dat de gedoogronde van 1984 niet alleen betrekking had op een specifiek woonbotenbestand, maar dat ook de woonboten van eiser onder de voorwaarden voor legalisering vallen. De rechtbank concludeerde dat eiser aan de voorwaarden voor legalisering voldoet, en dat de weigering van de vergunningen door verweerder niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire besluiten, waardoor verweerder verplicht werd om de ligplaatsvergunningen te verstrekken. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/3567

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam],

wonende te[woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. C.G.P. Goudriaan,
en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam,

verweerder,
gemachtigden mrs. A. van Buuren en [gemachtigde].

Procesverloop

Bij twee besluiten van 19 oktober 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder eisers aanvraag voor ligplaatsvergunningen ten behoeve van de vaartuigen[naam]” en “[naam]” afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak ter zitting van 13 november 2012 behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Tevens is aan de zijde van eiser verschenen[naam], die als getuige is gehoord. Het onderzoek ter zitting is geschorst in verband met lopende onderhandelingen.
Aangezien partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, heeft de meervoudige kamer, in een gewijzigde samenstelling, de zaak opnieuw behandeld ter zitting op 24 juli 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Tevens is aan de zijde van verweerder verschenen[naam], projectmanager.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De familie van eiser heeft op de hoek van het [adres] te [woonplaats] nabij het[adres] vanaf 1905 een [bedrijf 1] geëxploiteerd. Met de gemeente Amsterdam is voor het perceel waarop de [bedrijf 1] is gelegen een huurovereenkomst gesloten.
1.2.
Op deze locatie liggen sinds respectievelijk 1960 en 1972 de woonboten [naam]” (registratienummer 8856, hierna: [naam]) en [naam]” (registratienummer 12068, hierna:[naam]). [naam] is gelegen aan het[adres] en heeft de afmetingen 12,9 meter lang, 4,3 meter breed en 3,24 meter hoog. [naam] is gelegen aan het[adres] en heeft de afmetingen 17,7 meter lang, 5 meter breed en 2,8 meter hoog.
1.3.
In het verleden heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder voor deze boten verschillende bewoningsvergunningen en ligplaatsvergunningen verleend. Voor [naam] zijn ligplaatsvergunningen afgegeven voor de periode van 1960 tot en met 1972. Daarnaast zijn aan achtereenvolgens de vader van eiser, de moeder van eiser en eiser bewoningsvergunningen afgegeven voor de periode van 1960 tot en met 1992. Voor[naam] zijn ligplaatsvergunningen afgegeven voor de periode van 1972 tot en met 1991. Daarnaast zijn aan de vader van eiser bewoningsvergunningen afgegeven voor de periode van 1972 tot en met 1995.
1.4.
De raad van het stadsdeel Oud-Zuid (thans: Zuid) heeft op 23 januari 2002 ter plaatse het bestemmingsplan[naam] vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 23 juli 2003 het bestemmingsplan vernietigd voor zover het de plandelen met de bestemming “Groen en recreatie I tot en met III” betreft.
1.5.
Op 23 december 2006 is de vader van eiser overleden. Eiser heeft hierop de exploitatie van de [bedrijf 1] overgenomen. Vanaf (in elk geval) 2007 hebben verweerder en eiser onderhandeld over de (herinrichting van de) [bedrijf 1] en de huurovereenkomst. Deze onderhandelingen hebben niet tot (volledige) overeenstemming geleid.
1.6.
De raad van het stadsdeel Oud-Zuid (thans: Zuid) heeft op 29 oktober 2009 het bestemmingsplan [naam] vastgesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 juni 2010 het bestemmingplan met de bestemming “Water” ter plaatse van de aanduiding “Wijzigingsgebied 1” vernietigd.
1.7.
Eiser heeft op 21 juni 2011 ligplaatsvergunningen voor [naam] en[naam] aangevraagd.
1.8.
Verweerder heeft de twee door eiser gevraagde ligplaatsvergunningen bij de primaire besluiten geweigerd, omdat de ligplaatsen op deze locatie in strijd zijn met het bestemmingsplan en omdat verlening van een vergunning niet in het belang is van de ordening op het water. Verweerder heeft de hiertegen gerichte bezwaren bij het bestreden besluit ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften van 30 mei 2012. In het advies is onder meer vermeld dat aangezien de plandelen van de bestemmingsplannen [naam] en[naam] zijn vernietigd, het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan Zuider Amstelkanaal 1954” herleeft. De locatie van de aangevraagde ligplaatsen heeft de bestemming ‘water’ en niet een waterkavel voor woonboten. De aangevraagde ligplaatsen zijn dus in strijd met dit bestemmingsplan. In het advies is verder opgenomen dat de gedoogrondes die er in het verleden zijn geweest, geen betrekking hebben op betreffende woonboten. Dit betekent dat de aangevraagde ligplaatsen tot gevolg hebben dat het woonbotenbestand toeneemt. Volgens het advies heeft verweerder de vergunningen daarom mogen weigeren in het belang van de ordening op het water.
1.9.
Eiser heeft in beroep het bestreden besluit gemotiveerd betwist.
2.
De rechtbank gaat uit van het volgende juridische kader.
2.1.
Op grond van artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (de Verordening), voor zover hier van belang, is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het College met een woonboot ligplaats in te nemen.
2.2.
Op grond van artikel 2.3.1, tweede lid, van de Verordening kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
2.3.
Op grond van artikel 1.2.7 van de Verordening kan een vergunning worden geweigerd in geval van strijd met het bestemmingsplan, onverminderd de elders in de Verordening genoemde weigeringsgronden.
3.
Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat hij aan de voorwaarden van de gedoogrondes van 1974 en 1984 voldoet en dat hij op grond daarvan recht heeft op de twee ligplaatsvergunningen.
3.1.
Het beleid ten aanzien van (onder meer) woonboten waarop eiser zich beroept, is neergelegd in de “Nota Amsterdam te water 1995” en nadien geëvalueerd in het “Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te Water 1995” en aangepast in de “Regeling speciale ligplaatsvergunningen”. Dat beleid komt er (kort samengevat) op neer dat thans nog slechts een ligplaatsvergunning kan worden verleend indien een vaartuig vanaf 1984 als bewoond woonschip in het beheersgebied van het college of vanaf 1989 als woonschip in het Havenatlasgebied aanwezig is geweest (de zogenoemde gedoogrondes). De rechtbank is van oordeel dat van dit beleid niet kan worden gezegd dat daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gekomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2006 en 6 mei 2004 (ECLI:NL:RVS:2006:AV2258 en ECLI:NL:RVS:2004:AO8885). Ook in 1974 heeft een vergelijkbare gedoogronde plaatsgevonden. Niet ter discussie staat dat indien wordt voldaan aan dit beleid, een ligplaatsvergunning kan worden verkregen ondanks (eventuele) strijd met het geldende bestemmingsplan.
3.2.
Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat er op de peildata van de gedoogrondes (tijdelijke) ligplaatsvergunning(en) waren, in de gegeven situatie niet betekent dat eiser nadien geen rechten meer kan doen gelden op legalisering van betreffende woonboten. De rechtbank wijst erop dat in het door eiser overgelegde persbericht van 6 november 1984 is vermeld dat het gemeentebestuur van Amsterdam bereid is in beginsel alle in de stad aanwezige woonschepen te accepteren op hun huidige ligplaatsen en dat in uitzonderingsgevallen, als zich een onaanvaardbare situatie voordoet, verscheping zal plaatsvinden. Dit duidt erop dat het de bedoeling van het beleid was om alle aanwezige, bewoonde woonschepen te accepteren. Een andere uitleg zou betekenen dat eiser in een slechtere positie zou raken dan een belanghebbende met een volledig illegale woonboot.
3.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de gedoogronde van 1984 alleen betrekking had op een specifiek, met name genoemd woonbotenbestand. Ten behoeve van deze gedoogronde heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder in 1984 na een inventarisatie een lijst opgesteld met daarop alle aangetroffen feitelijk bewoonde woonschepen. Belanghebbenden die meenden dat hun woonschip ten onrechte niet voorkwam op deze lijst met te legaliseren schepen, konden zich vóór 1 juni 1985, later 1 augustus 1985, aanmelden bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Deze aanmelding was echter geen voorwaarde om in aanmerking te komen voor legalisering. Nergens uit blijkt dat, zoals verweerder heeft gesteld, de vader van eiser destijds expliciet een gedoogstatus had moeten aanvragen om krachtens die gedoogregeling voor een ligplaatsvergunning in aanmerking te komen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF5033 ).
3.4.
Voorts blijkt uit het beleid niet van de door verweerder gestelde voorwaarde dat de bewoning van het woonschip door de eigenaar zelf dient plaats te vinden. Uit het beleid volgt dat het moet gaan om een bewoond woonschip en niet dat om een door de (huidige) eigenaar bewoond woonschip moet gaan.
3.5.
Vast staat dat de vader van eiser en na diens overlijden eiser met [naam] en[naam] sinds 1960 respectievelijk 1972 ligplaats heeft gehad op het[adres] en de boten voortdurend hun eigendom zijn geweest. De rechtbank acht voorts gelet op de door eiser overgelegde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aannemelijk dat de woonboten op en na de peildata van 1974 en 1984 bewoond zijn geweest. De rechtbank wijst daartoe in het bijzonder op de bewoningsvergunningen, de verbouwvergunning voor[naam], de verklaringen van[betrokkene]en de stukken met betrekking tot de inboedelverzekering. Dit betekent dat [naam] en[naam] ten tijde van de gedoogrondes in 1974 en 1984 en ook daarna tot het bestaande woonbotenbestand hebben behoord en dat bij legalisering geen sprake is van een toename van het totale woonbotenbestand.
3.6.
Het bovenstaande overziend is de rechtbank van oordeel dat eiser aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op legalisering voldoet. De beroepsgrond slaagt. Hetgeen overigens ten aanzien van een al dan niet bestaan van een recht op een ligplaats nog is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.
4.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor ligplaatsvergunningen met de afmetingen van de betreffende waterkavels, neerkomende op twee ligplaatsvergunningen van 20 bij 7 bij 5,5 meter.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat recht bestaat op een ligplaatsvergunning voor de woonboot die er ligt ten tijde van de aanvraag en niet voor de betreffende waterkavel. Uit het systeem van de Verordening volgt dat de maten van de bestaande woonboot leidend zijn. Dit betekent dat eisers vergunningaanvragen van 21 juni 2011 betrekking hebben op de woonboten [naam] en[naam] met de feitelijke maten die deze ten tijde van de aanvragen hadden. Eiser kan dan ook geen vergunningen krijgen voor woonboten met de door hem genoemde (waterkavel)maten. Deze beroepsgrond faalt.
5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. Nu niet is gebleken van andere weigeringsgronden die aan vergunningverlening in de weg staan, acht de rechtbank nieuwe besluitvorming niet nodig en ziet zij aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal daarom de primaire besluiten herroepen en bepalen dat verweerder aan eiser ligplaatsvergunningen verstrekt ten behoeve van de woonboten [naam] en[naam] met de bestaande afmetingen ten tijde van de aanvragen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6.
Nu het beroep gegrond is dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 156,- te vergoeden.
7.
Tot slot ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.180,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
8.
Eisers verzoek om verweerder te veroordeling in de kosten van de bezwaarprocedure wijst de rechtbank af. Op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan de vergoeding uitsluitend betrekking hebben op kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Vast staat dat eiser in de bezwaarfase nog geen professionele rechtshulpverlener had. Gelet hierop is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende bezwaarkosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser ligplaatsvergunningen verstrekt ten behoeve van de woonboten [naam] en[naam] met de afmetingen ten tijde van de aanvragen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.180,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter, mrs. A.E.J.M. Gielen en G.M. Beunk, leden, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2013.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Rechtsmiddel

Afschrift verzonden op:
D: B
SB