200203261/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 8 mei 2002 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark te Amsterdam.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark te Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur), voor zover hier van belang, geweigerd het verzoek van appellant om een vergunning voor een ligplaats als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: Vhb), voor het [schip] in te willigen.
Bij besluit van 2 januari 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. K.E. van Hoeve, advocate te Amsterdam, zijn verschenen.
Met goedvinden van beide partijen zijn na afloop van de zitting op 19 november 2002 nadere stukken ontvangen van het dagelijks bestuur en op 4 december 2002 van appellant. Afschriften daarvan zijn aan de wederpartij toegezonden. Ter zitting is aan partijen kenbaar gemaakt dat zij binnen twee weken na verzending van de stukken om een nadere zitting kunnen verzoeken, van welke gelegenheid partijen geen gebruik hebben gemaakt.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, onder a, van de Vhb, voor zover hier van belang, wordt onder woonboot verstaan: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Vhb, eerste volzin, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van de ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Vhb, voor zover van belang, is het verboden woonverblijf te hebben op het water indien geen vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, is verleend.
Ingevolge artikel 2.6, vierde lid, van de Vhb, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen voor woonverblijf op een voormalig binnenschip aan voormalige schippers.
Ingevolge artikel 2.6, vijfde lid, van de Vhb, stellen burgemeester en wethouders nadere regels vast omtrent het in het vierde lid bepaalde.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de regeling “nadere regels voor het verlenen van een ontheffing aan voormalige schippers voor woonverblijf op het voormalig binnenschip” (hierna: oud-schippersregeling) kan de ontheffing van artikel 2.6, vierde lid, van de Vhb, uitsluitend aan een voormalig schipper worden verleend voor het innemen van een ligplaats met zijn voormalig binnenschip. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de oud-schippersregeling is die ontheffing persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van een samenloop van een gedoogregeling met de oud-schippersregeling en dat de laatstgenoemde, op de Vhb gebaseerde regeling een “lex specialis” vormt, waaraan de (beleid vastleggende) gedoogregelingen niet af kunnen doen. Volgens appellant heeft de rechtbank over het hoofd gezien dat de rechten op het innemen van een ligplaats als woonboot met het schip de “Louisa” reeds waren ontstaan ten gevolge van de in 1984 en 1989 gehouden gedoogrondes en dat de eerst in 1996 inwerking getreden oud-schippersregeling aan die rechten geen afbreuk meer kan doen. De conclusie van de rechtbank dat het dagelijks bestuur de gedoogregelingen terecht buiten toepassing heeft gelaten, acht appellant dan ook niet juist.
2.2.1. Appellant heeft daartoe – zakelijk samengevat – het volgende aangevoerd.
Zijn schip werd in het verleden gedurende vele jaren bewoond door een schipper die tot 1984 in de binnenvaart werkzaam is geweest. Het schip dient daarom te worden gekwalificeerd als een woonboot. Na het moment waarop de desbetreffende schipper zijn werkzaamheden als binnenvaartschipper had beëindigd en op het schip was gaan wonen, zijn er een tweetal zogenoemde gedoogronden geweest. Indien deze schipper om een vergunning voor een ligplaats zou hebben verzocht zou vanwege de toepasselijke gedoogregelingen een vergunning voor een ligplaats zijn verleend en zou conform vast beleid bij de verkoop van het schip aan de nieuwe eigenaar een vergunning voor een ligplaats worden afgegeven.
Dat dit de vaste praktijk was, blijkt ook uit het feit dat ten aanzien van een vergelijkbaar geval, te weten de [woonboot], wel is geoordeeld dat dit schip via één van de gedoogregelingen in aanmerking is gekomen om te worden aangemerkt als een woonboot en behorend tot het “Amsterdamse bestand”.
2.3. Niet in geschil is dat het [schip] in elk geval sedert 1984 hoofdzakelijk als woonverblijf werd gebruikt. Het [schip] voldoet daarom aan de definitie van woonboot als bedoeld in artikel 2.1, onder a, van de Vhb. Nu voor het innemen van een ligplaats met dit schip in de eerste plaats een vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Vhb, nodig was en appellant hierom ook uitdrukkelijk verzocht had, diende het verzoek in de eerste plaats in het kader van dit artikellid – in samenhang met artikel 2.2, derde lid van de Vhb – te worden beoordeeld. Het dagelijks bestuur en de rechtbank hebben dit miskend door het geschil primair te bezien aan de hand van de regeling als bedoeld in artikel 2.6, eerste, vierde en vijfde lid, van de Vhb. Bedoeld artikel 2.6 regelt echter niet het innemen van een ligplaats, doch slechts de bewoning op het water.
Evenmin in geschil dat het [schip] op 1 januari 1989 bewoond in de Houthaven lag. In een als “Kennisgeving” betitelde brief van burgemeester en wethouders van 12 april 1991 is onder meer vermeld dat eigenaren van woonschepen die op 1 januari 1989 bewoond in onder andere de Houthavens lagen, in aanmerking kwamen voor een ligplaats en dat ernaar werd gestreefd dat de rechthebbenden op deze schepen vóór 1 juli 1991 nader bericht zouden krijgen.
Noch uit deze brief, noch uit enig ander in het geding gebracht stuk valt af te leiden dat de toenmalige eigenaren van het [schip]” expliciet een gedoogstatus hadden moeten aanvragen om krachtens die gedoogregeling voor een ligplaatsvergunning in aanmerking te komen. Verder komt uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting naar voren dat appellant als rechtsopvolger van de toenmalige eigenaren niet op zijn beurt op die gedoogstatus aanspraak kan maken. Hieraan doet niet af dat op pagina 33 van het “Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te water 1995” (Gemeenteblad 1999, bijlage C) is vermeld dat nieuwe eigenaren voortaan geen beroep kunnen doen op de oude gedoogrondes. Deze enkele vermelding kan immers niet bewerkstelligen dat voordien verkregen rechten worden aangetast. Ook uit de motivering van de beslissing op bezwaar blijkt niet waarom ter zake van het [schip] niet als gevolg van de gedoogronde van 1989 de gedoogstatus zou zijn verkregen.
2.4. Gelet op het vorenstaande kan de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde motivering dit besluit niet dragen. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 2 januari 2001 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Afdeling zal verder bepalen dat het dagelijks bestuur opnieuw een beslissing op het bezwaarschrift van appellant dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal tevens aandacht moeten worden besteed aan de status die volgens appellant aan het met zijn schip vergelijkbare schip de [woonboot] is toegekend.
2.5. Er zijn termen aanwezig om het dagelijks bestuur op na te vermelden wijze te veroordelen in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 8 mei 2002, AWB 01/601GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark te Amsterdam van 2 januari 2001, no. 2000/2899;
V. draagt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark te Amsterdam op met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark te Amsterdam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam (Stadsdeel Westerpark) te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Amsterdam (Stadsdeel Westerpark) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003