ECLI:NL:PHR:2025:992

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
23/02228
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor rijden onder invloed van MDMA en de gevolgen van een bloedonderzoek

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1996, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag op 5 juni 2023 voor het rijden onder invloed van MDMA, wat resulteerde in een voorwaardelijke geldboete en een taakstraf. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De advocaat van de verdachte heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, die betrekking hebben op de motivering van het hof over de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek en de getuigenverklaring. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt dat het bloedonderzoek niet correct is uitgevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat er een termijnoverschrijding was van 9 minuten tussen de speekseltest en de bloedafname, maar oordeelde dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht. Het tweede middel betreft de motivering van het hof over de bewijsvoering met betrekking tot feit 2, waarbij de verdachte de schuld voor het ongeval bij zijn ex-vriendin legt. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en de getuigen gewogen en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor de veroordeling. De Hoge Raad heeft de middelen verworpen en vastgesteld dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar geen gronden heeft gevonden voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02228
Zitting16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 juni 2023 door het gerechtshof Den Haag (parketnummer 20-001625-21) wegens onder 1 “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 850,00, subsidiair zeventien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden en daarnaast wegens onder 2 “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een taakstraf van de duur van 30 uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B. Kizilocak, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
De middelen klagen over de motivering van het hof van de afwijking van twee uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die betrekking hebben op (1) het uitgevoerde bloedonderzoek en (2) de bewezenverklaring van feit 2.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof niet voldoende, althans niet begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat een bloedonderzoek is uitgevoerd in opdracht van een forensisch arts.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“1. hij op 29 juni 2019 te [plaats] , een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten MDMA, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 79 microgram MDMA per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde”
2.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 juni 2023 volgt dat ten aanzien van feit 1 namens de verdachte het volgende naar voren is gebracht:
“Ik verzoek u mijn cliënt integraal vrij te spreken. Ik vang aan met feit 1. De politierechter heeft mijns inziens het verweer van de verdediging niet goed verworpen. Het gaat al om de eerste stap om uiteindelijk een bloedonderzoek te kunnen verrichten. Die eerste stap moet mijns inziens helemaal foutloos zijn. In deze zaak is echter alles verkeerd gegaan. Bij mijn cliënt is bloed afgenomen. Dat werd in opdracht van een forensisch arts gedaan. Dat mag echter alleen in opdracht van een opsporingsambtenaar worden uitgevoerd. Aldus is in strijd met artikel 8 van het Besluit alcohol en drugs en geneesmiddelen in het verkeer gehandeld. Daarnaast moet het ook gaan om een speekseltest die bij ministeriële regeling is aangewezen. Dat resultaat dient ook te worden uitgelezen door een apparaat dat door de minister is aangewezen. Daarover zie ik niets terugkomen in het dossier. Ik zie enkel dat een speekseltest is afgenomen. De betrokken verbalisanten wisten niet meer of zij betrokken waren. Een aanvullend onderzoek heeft geen duidelijkheid gebracht omtrent die twee cruciale vragen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij de speekseltest niet is voldaan aan de in het Besluit omschreven regels. Ook heeft niet een opsporingsambtenaar medewerking gevorderd. Ook dient het resultaat gelijk te worden medegedeeld aan de verdachte. Ook dat is niet gebeurd. Het exacte tijdstip van de afname van de speekseltest is niet op grond van het dossier te achterhalen, terwijl dat wel van belang is voor art. 12 van het voornoemde Besluit. Er mag geen bloed meer worden afgenomen 1,5 uur na het verlenen van medewerking. Kortom is op vijf onderdelen een fout gemaakt, waardoor het proces vanaf het eerste moment is besmet. Uiteindelijk dient het resultaat van het bloedonderzoek te worden uitgesloten van het bewijs. Mijns inziens kan daarom niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat mijn cliënt MDMA in zijn bloed heeft gehad. Aldus is sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs en verzoek ik uw hof mijn cliënt vrij te spreken van het onder 1 tenlastegelegde.”
2.4
De bewijsmiddelen die het hof heeft gebruikt voor de bewezenverklaring van feit 1 houden in:
“1.
Het proces-verbaal van bevindingenvan de politie, Eenheid Rotterdam d.d. 29 juni 2019, onder nummer PL1700 2019192866-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 15-16):
als relaas van de betreffende verbalisanten:
Op 29 juni 2019 omstreeks 19:31 uur werden wij gestuurd naar de snelweg A16. Links gekomen ter hoogte van hectometerpaaltje voorzien van nummer [nummer] zagen wij dat een personenauto van het merk Seat en van het type Leon en deze was voorzien van het [kenteken] tegen de vangrail stond.
Ik hoorde de bestuurder verklaren dat hij geen alcohol had gebruikt, maar wel MDMA, maar dat was vannacht om 04:00 uur en dat was volgens hem al uit zijn bloed. Deze man, die later volledig bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1996 in [plaats] werd door de ambulance vervoerd naar het [Ziekenhuis A] in [plaats] .
Gekomen in dit ziekenhuis werd [verdachte] verder onderzocht door artsen van voornoemd ziekenhuis. Met toestemming van de dienstdoende arts mocht Forensisch Arts [betrokkene 3] een drugstest afnemen bij [verdachte] . Deze drugstest gaf weer dat Methafetamine en THC positief waren. Hierop vroeg forensisch arts [betrokkene 3] of hij bij [verdachte] bloed af mocht nemen. [verdachte] verklaarde in het bijzijn van hulp Officier van Justitie [betrokkene 4] dat hij toestemming gaf om bloed af te nemen. Dit bloed werd door forensisch arts [betrokkene 3] afgenomen en in bloedblok TABA1849NL verwerkt en voor onderzoek ingestuurd.
2.
Een geschrift,inhoudende rapport drugs in het verkeer (uitslag bloedonderzoek) van de politie Eenheid Rotterdom d.d. 15 juli 2019, onder zaaknummer 923190421787 van [Ziekenhuis B] (blz. 26-27):
3.
Het proces-verbaal rijden onder invloedvan de politie, Eenheid Rotterdam d.d. 29 juni 2019, onder nummer PL1700-2019192866-3. Dit proces-verbaal met bijlagen houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 22-25):
2.5
Het hof heeft in de aantekening van het mondeling arrest het volgende overwogen omtrent het bloedonderzoek:

Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat in strijd is gehandeld met artikel 12 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit), dat de resultaten van het bloedonderzoek daarom niet mogen worden gebruikt ter bewijs en dat derhalve onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen.
Juridisch kader artikel 12 van het Besluit
In artikel 12, derde lid, van het Besluit is bepaald dat de bloedafname geschiedt binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd medewerking te verlenen aan een speekseltest. Naar het oordeel van de Hoge Raad behoort deze bepaling niet tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek is omringd (ECLI:NL:HR:2021:619) . De Hoge Raad overwoog dat indien een onderzoek, waarbij na het verstrijken van het tijdsbestek van anderhalf uur bloed is afgenomen, niet hoeft te betekenen dat het onderzoek geen betrouwbaar resultaat geeft van de op dat moment in het afgenomen bloed aanwezige concentratie van die stoffen. De overschrijding van de voorgeschreven termijn betreft een vormvereiste en moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Beoordeling artikel 12 Besluit
Het hof stelt vast dat tussen het moment dat verdachte werd gevorderd medewerking te verlenen aan een speekseltest en het moment van de bloedafname 99 minuten zit, zodat sprake is van een termijnoverschrijding van 9 minuten. Deze termijnoverschrijding is blijkens het proces-verbaal rijden onder invloed d.d. 29 juni 2019 veroorzaakt doordat de verdachte eerst medisch werd onderzocht door het personeel van het ziekenhuis. Naar het oordeel van het hof levert deze overschrijding een vormverzuim op.
Het hof is van oordeel dat de overschreden termijn van artikel 12 van het Besluit niet dusdanig zijn dat hieraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. Het hof zal dan ook volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim.”
2.6
Naast de klacht uit het middel, dat het hof onvoldoende begrijpelijk heeft gereageerd op het verweer dat het bloed
onderzoekin opdracht van een forensisch arts is uitgevoerd, wordt in de toelichting nog geklaagd over het ontbreken van een reactie van het hof op het verweer dat de forensisch arts ook degene was die opdracht heeft gegeven tot de bloed
afname. Vanwege deze gebreken zou het bloedonderzoek niet conform de regels uit het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer zijn uitgevoerd en om die reden had het bestanddeel ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8 WVW 1994 niet bewezen verklaard kunnen worden, aldus de steller van het middel.

3.Het beoordelingskader

3.1
Voordat ik overga tot een bespreking van het middel, schets ik hier eerst de procedurele gang van zaken rondom een bloedonderzoek. Op grond van art. 163 lid 4 WVW 1994 mag een opsporingsambtenaar de verdachte die hij van het rijden onder invloed van drugs [1] verdenkt [2] vragen of deze toestemming verleent om een bloedonderzoek te verrichten. Een dergelijke verdenking kan bijvoorbeeld ontstaan na een positieve speekseltest (art. 160 lid 5 WVW 1994) [3] , of – zoals in het onderhavige geval – wanneer een verdachte na een (eenzijdig) ongeval zelf aangeeft bepaalde middelen tot zich genomen te hebben. Als een verdachte geen toestemming verleent, kan een bevel tot medewerking worden gegeven (art. 163 lid 5 WVW 1994). [4] Van belang is wel dat voordat een bevel wordt uitgevaardigd eerst om toestemming is gevraagd. [5]
3.2
Dan het bloedonderzoek zelf. Uit art. 12 lid 1 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) volgt dat een arts of een verpleegkundige bloed afneemt. Verder moet de bloedafname op grond van lid 2 plaatsvinden binnen anderhalf uur nadat de opsporingsambtenaar de verdachte om toestemming heeft gevraagd. De opsporingsambtenaar moet aanwezig zijn bij de bloedafname en dient het afgenomen bloed op te sturen naar het laboratorium (art. 13 lid 1 Besluit) en te voorzien van een opdracht voor het laboratorium (art. 14 lid 1 Besluit).

4.De bespreking van het eerste middel

4.1
In cassatie wordt geklaagd over het ontbreken van een respons van het hof op het verweer dat het bloedonderzoek is uitgevoerd in opdracht van een forensisch arts en dat de forensisch arts degene is geweest die opdracht heeft gegeven tot bloedafname.
4.2
Het hof heeft hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent het bloedonderzoek kennelijk deels opgevat als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. In zijn bewijsoverwegingen gaat het hof immers in op het onderdeel van het verweer dat te veel tijd is verstreken tussen het moment waarop de verdachte is gevorderd medewerking te verlenen aan een speekseltest en de bloedafname. Van belang is om hier vast te vermelden is dat het hof ook niet verplicht is om (expliciet) te reageren op ieder onderdeel van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
4.3
Het middel vangt aan met de klacht over het ontbreken van een respons op het verweer dat het bloedonderzoek in opdracht van een forensisch arts is uitgevoerd. Een dergelijk verweer lees ik niet terug in het proces-verbaal van de terechtzitting. Voor zover dit standpunt al is ingenomen, vindt het zijn weerlegging in hetgeen in bewijsmiddel 3 is opgenomen. Daaruit volgt namelijk dat een opsporingsambtenaar het bloedonderzoek heeft aangevraagd en, zo begrijp ik, het onderzoek dus in zijn opdracht is uitgevoerd. Van enige betrokkenheid van de forensisch arts daarbij blijkt niet.
4.4
Dan de klacht dat de forensisch arts de opdracht heeft gegeven tot het afnemen van bloed. Een daarmee overeenkomstig standpunt is wel terug te lezen in het proces-verbaal de terechtzitting in hoger beroep, met de toevoeging dat dat in strijd is met art. 8 van het Besluit. [6] Het hof heeft dat kennelijk niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt opgevat. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is immers een (ten overstaan van de feitenrechter) duidelijk, door argumenten ondersteund standpunt, voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. [7] Uit de bewijsmiddelen kan ik op geen enkele manier afleiden dat sprake is geweest van een ‘opdracht tot bloedafname’ van wie dan ook. Dat verbaast ook niet, omdat het wettelijk systeem een dergelijke opdracht niet kent. De wet gaat immers uit van het vragen van toestemming en als die niet wordt verleend, een bevel van een (hulp)officier van justitie of daartoe aangewezen ambtenaar. Van een dergelijk bevel is in de onderhavige zaak geen sprake geweest, omdat de verdachte toestemde met een bloedonderzoek.
4.5
In de toelichting lijkt voorts te worden geklaagd dat uit de bewijsvoering van het hof volgt dat niet – zoals door art. 163 lid 4 WVW 1994 voorgeschreven – een opsporingsambtenaar, maar de forensisch arts de verdachte heeft gevraagd om toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, zodat van een onderzoek in de zin van art. 8 WVW 1994 geen sprake was.
4.6
Ik merk op dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet inhoudt dat daar namens de verdediging het standpunt is ingenomen dat sprake is van onbevoegd gevraagde toestemming tot het verrichten van bloedonderzoek. Een dergelijke klacht, die samenhangt met vaststellingen van feitelijke aard, kan niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht. [8] Overigens is het maar de vraag of de toestemming waarover in bewijsmiddel 1 wordt gerept, de in art. 163 lid 4 WVW 1994 bedoelde toestemming is. Los van de eisen die de WVW 1994 stelt is het niet ondenkbaar dat ook een arts voordat hij of zij bloed afneemt daarvoor toestemming vraagt aan degene bij wie dat gebeurt. Dat merk ik op, omdat uit een blik over de papieren muur blijkt dat het (ook) de opsporingsambtenaar is geweest die de verdachte heeft gevraagd medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek.
4.7
Alle deelklachten uit het eerste middel falen.

5.Het tweede middel

5.1
Het tweede middel klaagt dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt voor feit 2.
5.2
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd met betrekking tot feit 2:
“Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde merk ik op dat mijn cliënt ter terechtzitting in eerste aanleg tot in detail heeft verklaard wat er is gebeurd, namelijk dat zijn toenmalige vriendin abrupt aan het stuur trok. Mijn cliënt heeft verklaard dat hij destijds een relatie met haar had en dat hij haar zou belasten als hij de waarheid had verklaard. Dat wilde hij niet. Uiteindelijk heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg de waarheid verteld. Dat meisje heeft bij de politie ook verklaard dat zij niets over mijn cliënt wilde verklaren omdat ze een relatie met hem heeft. Pas later heeft zij ook van haar kant verteld wat er echt is gebeurd. Beide hebben later hun waarheid verteld. Het is haar vertaal tegen het verhaal van mijn cliënt. Welk weldenkend mens zal een afslag nemen naar een plaats waar niemand woont en waar ze niet naartoe moesten? Er was geen reden om de afslag […] te nemen. Ikzelf heb nog nooit zo'n getuigenverhoor meegemaakt als het verhoor van dat meisje. Ze had een hele waslijst aan medicijnen. Ze schold de rechter en griffier uit voor kankerlijer. Ze ontplofte. De reactie die ze toen heeft getoond, toonde ze ook op de openbare weg. Ze kan van het ene op het andere moment ontploffen en niet meer helder nadenken. Daarom was ik blij dat de rechter heeft opgeschreven dat ze in een hevige gemoedsbeweging raakte. Het verhaal van mijn cliënt kan niet zomaar ter zijde worden geschoven. Mijns inziens is sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Er is ook geen extra bewijs, bijvoorbeeld bandensporen. Ik verzoek uw hof mijn cliënt vrij te spreken van het onder 2 tenlastegelegde.”
5.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt verder dat de verdachte daar als volgt heeft verklaard:
“Het is niet mijn fout geweest. U vraagt mij of ik mij op het standpunt stel dat ik niet wist dat ik MDMA in mijn bloed had. Het klopt dat ik spul in mijn bloed had. De auto is over de kop gevlogen. U zegt mij dat uit het dossier volgt dat mijn toenmalige vriendin er een hersenschudding aan heeft overgehouden. Daar heb ik niet veel van gemerkt. Het klopt dat de auto vlam heeft gevat. U zegt mij dat ik aanvankelijk bij de politie heb verklaard dat ik MDMA had gebruikt en dat ik destijds niet heb verklaard dat mijn toenmalige vriendin mij aan de arm had getrokken. Dat klopt, maar we waren die avond op een feestje. Ik moest en zou van mijn partner en haar vrienden uit een schaal drinken. Ik wist niet dat er MDMA of weet ik veel wat in zat. Ik dacht dat er alcohol in zat. Pas de volgende dag vertelde ze het mij. Ik was boos op haar. We hadden ruzie in de auto. Ze vertelde me op dat moment dat er MDMA in had gezeten. Ik ben tegen drugs. U vraagt mij of ik alcohol niet als drugs zie. Nee, maar dat drink ik de laatste tijd ook niet veel. Ik was gewoon boos op haar. Ze draaide toen door en trok aan mijn stuur. U zegt mij dat zij iets anders heeft verklaard. Dat klopt. U zegt mij dat ik bij de politie niets heb verklaard over het aan mijn arm zijn getrokken. Nee, ik wilde haar beschermen. Ik was bang dat ze in de problemen zou komen, maar nu wil ik gewoon dat de waarheid boven water komt. U zegt mij dat mijn toenmalige vriendin heeft verklaard dat zij en ik een pil hebben genomen na dat feestje en dat ze niets weet van het door haar aan het stuur trekken. Voorts zegt u mij dat ik bij de politie heb verklaard dat het allemaal aan mijzelf te wijten is en u zegt mij dat dat klinkt alsof ik daar de volle verantwoordelijkheid neem. Ja, maar ik heb dat gedaan ter bescherming van haar. U houdt mij voor dat ik bij de politie als volgt heb verklaard: “
ik wil alleen nog zeggen dat de vragen die in het ziekenhuis gesteld waren aan mij, dat de antwoorden hierop niet geldig zijn. Ik was toen in shock en eigenlijk niet goed in staat om een verklaring daar af te geven". U vraagt mij waarom ik dat heb verklaard. Ik dacht mocht het zover komen, dat de waarheid boven water moet komen, dan kan het nog. U vraagt mij waarom mijn toenmalige partner zou liegen. Om haar eigen hachje te redden. U vraagt mij of het klopt dat zij licht autistisch is. Ja. U zegt mij dat zij zelf ook heeft verklaard dat ze iets had gebruikt.”
5.4
Bij de bewezenverklaring van feit 2 heeft het hof als bewijsmiddelen gebruikt:
“1.
Het proces-verbaal aanrijding misdrijfvan de politie, Eenheid Rotterdam d.d. 22 november 2019, onder nummer PL1700-2019192866-1. Dit proces-verbaal met bijlagen houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 3-9):
als relaas van de betreffende verbalisant:
Locatie ongeval
Datum: 29 juni 2019
Omstreeks: 19:31 uur
Locatienaam: A16 Z-N
Plaats: [plaats]
Soort weg: Een weg, zijnde een voor het openbaar verkeer openstaande weg
Lichtgesteldheid: Daglicht
Weersgesteldheid: Droog
Maximum snelheid: 100 km per uur
Sporen op voertuig en
en andere objecten: voorzijde en linkerzijde pa zwaar beschadigd, vangrail en
Rimob zwaar beschadigd
Vermoedelijke toedracht
1 = personenauto
2 = RIMOB
1 reed op de Rijksweg A16 op rijstrook 1 komende uit de richting van de van Brienenoordbrug en gaande in de richting van het Terbregseplein. De rijbaan bestaat ter plaatse uit 5 rijstroken. Ter hoogte van de splitsing Den Haag (3 rijstroken) en Utrecht (2 rijstroken) rijdt 1 van rijstrook 1 via 2, 3 en 4 naar 5.
1 raakt hierbij de RIMOB en komt vervolgens tegen de vangrail gelegen naast rijstrook 5 tot stilstand.
Verdachte
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1996
Geboorteplaats: [plaats] in Nederland
Adres: [a-straat 1]
Postcode en plaats: [plaats]
Verificatie personalia: Conform geldig Nederlands rijbewijs, nummer onbekend
Rimob geheel zwaar beschadigd, vangrail rechts langs de weg tevens beschadigd over 10 meter.
2.
Het proces-verbaal van bevindingenvan de politie, Eenheid Rotterdam d.d. 22 november 2019, onder nummer PL1700-2019192866-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 14):
als relaas van de betreffende verbalisant:
Op 29 juni 2019 kreeg politiemedewerker [verbalisant 2] uit handen van [getuige 1] een dashcam overhandigd. Op deze camera zouden de beelden van de aanrijding opgenomen en opgeslagen zijn. Ik heb deze beelden bekeken. Ik zag op deze beelden een zwarte personenauto van het fabrieksmerk Seat, type Leon op de linkerrijstrook rijden van de ter plaatste uit 5 rijstroken bestaande oostelijk gelegen rijbaan van de Rijksweg A16 te Rotterdam .
Genoemde auto haalde de personenauto van [getuige 1] , waar de dashcam in zat, in. Op de beelden zag ik dat toen genoemde Seat de auto van getuige inhaalde hij voor hem ineens heel schielijk vanaf rijstrook 1 instuurde naar rechts, kennelijk met de bedoeling nog net voor de splitsing de rijstroken richting Gouda te nemen. Te zien is dat de Seat de splitsing van wegen niet haalt. Hij botst op de op de splitsing staande RIMOB en schiet vervolgens door de twee rechts gelegen rijstroken over en komt al brandend tot stilstand tegen de rechts naast de weg gelegen vangrail.
3.
Het proces-verbaal van bevindingenvan de politie, Eenheid Rotterdam d.d. 29 juni 2019, onder nummer PL1700 2019192866-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 17):
als relaas van de betreffende verbalisant:
Naar aanleiding van het verkeersongeval welke heeft plaats gevonden op de A16L [nummer] , heb ik een bezoek gebracht aan het EMC (ziekenhuis) alwaar de passagier, zijnde [getuige 2] , heen vervoerd was. Zij gaf aan als passagier, rechts voorin de auto te hebben gezeten. Hij reed harder dan 120 kilometer per uur tijdens de aanrijding. Plots wilde hij de bij de splitsing de afrit richting Gouda, nemen. Hierbij raakte hij de vangrail.
4.
Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, door deze in de wettelijke vorm opgemaakt d.d. 7 april 2021, inhoudende als verklaring van
[getuige 2]:
Ik kreeg de oproepbrief en ik ging ervanuit dat het over de auto-ongeluk ging.
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik op een gegeven moment de vangrail op me af zag komen. Ja, dat klopt. [verdachte] en ik waren ruzie aan het maken. Hij wilde een bocht nemen en maakte een verkeerde inschatting. [verdachte] trapte het gaspedaal in. Hij reed met een snelheid van 130 kilometer per uur. Voor we tegen de vangrail klapte keek ik op het scherm en toen zag ik dat we met een snelheid van 130 reden. Ik zag in 5 a 10 seconden de vangrail steeds sneller op me afkomen. Toen volgde de klap.
Op vragen van de officier van justitie antwoord ik als volgt. U vraagt mij of wij links of rechts reden voor het ongeluk gebeurde. We reden in eerste instantie, links. Op een gegeven moment wilde hij naar rechts, maar dat is niet gelukt. [verdachte] dacht die bocht nog te kunnen nemen, maar het was al te laat. We waren al ter hoogte van die splitsing.
5.
Het proces-verbaal van verhoor getuigevan de politie Eenheid Rotterdam , d.d. 29 november 2019, onder proces-verbaalnummer PL1700-20112866-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 43 44):
als de op de bovenvermelde datum afgelegde verklaring van
[getuige 3]:
Ik reed in mijn auto op de meest rechts gelegen rijstrook van de Rijksweg A16 richting Gouda. Ik zag op de meest linkerrijstrook, een donkere personenauto met best een hoge snelheid voorbij rijden. Doordat hij zo hard reed viel hij mij op. Ik denk dat hij zeker wel 140 kilometer per uur reed. Hij haalde mij dus in en ik zag dat die auto ongeveer 400 meter voor mij ineens veranderde van richting. Hij reed ineens naar rechts over de doorgetrokken streep en botste zo op de splitsingsgeleider.”

6.De bespreking van het tweede middel

6.1
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de getuige op de dag van het ongeluk en ook later over de feitelijke toedracht heeft verklaard dat de verdachte en zij tijdens het rijden ruzie hadden en de verdachte toen met hoge snelheid plotseling naar rechts heeft gestuurd omdat hij de afslag naar Gouda nog wilde nemen (bewijsmiddelen 3 en 4). Dit sluit aan bij de vaststellingen uit de overige bewijsmiddelen die, kort gezegd, inhouden dat de auto vanaf de linkerrijstrook ineens snel naar rechts instuurde, ogenschijnlijk met de bedoeling de afrit naar Gouda te nemen (bewijsmiddelen 2 en 5). Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdachte in de loop van de tijd zijn verklaringen heeft aangepast, in die zin dat hij aanvankelijk de verantwoordelijkheid nam voor het ongeluk, maar later de schuld daarvan bij zijn ex-vriendin neerlegde. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof aan die latere verklaringen geen geloof gehecht en aan de – kennelijk consequente – verklaringen van de ex-vriendin bezien in samenhang met de andere bewijsmiddelen wel. Dat valt binnen de vrijheid die de rechter die over de feiten oordeelt heeft om te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissing met betrekking tot de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Gelet op de inhoud en indringendheid van wat is aangevoerd, is van zo’n geval hier geen sprake. [9]
6.2
Ook dit middel faalt.

7.Slotsom

7.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
7.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep reeds twee jaren zijn verstreken, zodat ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM zal zijn overschreden. Gelet op de aard en hoogte van de aan de verdachte opgelegde sancties kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. [10] Overigens heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Een bloedonderzoek is overigens niet beperkt tot verdenkingen van rijden onder invloed van drugs. Zie art. 163 lid 4 WVW 1994 voor overige gevallen waarin een bloedonderzoek kan plaatsvinden.
2.Een verdenking is noodzakelijk, vgl. HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3993,
3.Op grond van art. 160 lid 5 WVW 1994 kan een opsporingsambtenaar vorderen dat een bestuurder van een voertuig medewerking verleent aan een onderzoek naar psychomotrische functies en oog- en spraakfuncties, een voorlopig ademonderzoek en/of een speekseltest. Dit is een controlebevoegdheid, waarvoor niet noodzakelijkerwijs een verdenking van een strafbaar feit hoeft te bestaan. Vereist is wel dat de bevoegdheid wordt ingezet ter vaststelling van een mogelijke overtreding van het verbod om te rijden onder invloed.
4.De bestuurder is verplicht zijn medewerking te verlenen. Weigering levert een misdrijf op (art. 176 lid 5 WVW 1994).
5.J. Remmelink, voortgezet door M. Otte en bewerkt door A.E. Harteveld & R. Robroek,
6.Dat lijkt een vergissing te zijn. Art. 8 Besluit gaat over het speekselonderzoek. Mogelijk is art. 8 WVW 1994 bedoeld.
7.Het standaardarrest over art. 359 lid 2 Sv is HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
8.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
9.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
10.Vgl. HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.