ECLI:NL:PHR:2025:948

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
23/02332
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet na dodelijk ongeval op schip

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte, een rechtspersoon, vrijgesproken van het medeplegen van overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) na een dodelijk ongeval op een schip. Het hof oordeelde dat de verdachte niet als 'werkgever' in de zin van de Arbowet kan worden aangemerkt, omdat de verantwoordelijkheden voor de veiligheid aan boord bij de scheepsbeheerder lagen. De advocaat-generaal had cassatie ingesteld tegen de vrijspraak, met klachten over de motivering van het hof. De conclusie van de advocaat-generaal was dat de vrijspraak niet onbegrijpelijk was, maar dat de motivering voor de vrijspraak van medeplegen onvoldoende was. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het hof voor herbehandeling, waarbij de redelijke termijn van de procedure in acht moet worden genomen. De zaak heeft ook samenhang met een andere procedure (23/02333 E).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02332 E
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 2 juni 2023 [1] vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon. Verder heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard, voor zover gericht tegen de beslissing tot vrijspraak ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/02333 E. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen. [2]
1.3
Namens het openbaar ministerie heeft G.K. Schoep, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft N. Gonzalez Bos, advocaat in ’s-Hertogenbosch, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
1.4
Beide middelen van het openbaar ministerie richten zich tegen de motivering door het hof van de beslissing tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde. Het eerste middel klaagt over het oordeel dat noch de verdachte, noch de medeverdachte kan worden aangemerkt als ‘werkgever’ in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. Het tweede middel klaagt over het oordeel dat geen sprake is van medeplegen.
1.5
Ik geef eerst de relevante delen van de processtukken weer. Daarna bespreek ik de cassatiemiddelen.

2.De relevante delen van de processtukken

2.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
“zij op of omstreeks 18 mei 2016 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, als werkgever al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet of de daarop berustende bepalingen, terwijl daardoor, naar zij en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers te weten [slachtoffer] ontstond of te verwachten was, immers
- heeft zij en/of haar mededader(s) bij het laden van het schip [naam] in strijd met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar dat die werknemer werd getroffen of geraakt door een container of het gevaar dat hij bekneld raakte tussen containers niet voorkomen of - indien dat niet mogelijk was - zoveel mogelijk beperkt en/of
- heeft zij en/of haar mededader(s) in strijd met artikel 7.18 lid 7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit geen doeltreffende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat die werknemer zich niet ophield onder hangende lasten, te weten containers en/of
- heeft zij en/of haar mededader(s) in strijd met artikel 7.18a lid 7, 8 en/of 9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl niet geleide lasten, te weten containers, met de hand werden vast- of losgemaakt, die werkzaamheden niet zodanig georganiseerd dat de werknemer deze handelingen veilig kon verrichten en hierover direct of indirect controle behield en/of niet alle handelingen voor het hijsen of heffen van die containers correct gepland teneinde de veiligheid van de werknemers te garanderen en/of die handelingen niet onder doeltreffend toezicht uitgevoerd.”
2.2
De raadsman heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2023 een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Daarin staat vermeld (zonder voetnoten):

V. DE ROL VAN [betrokkene 1]
28. Dan, voor wat betreft de rol van [betrokkene 1] het volgende. [betrokkene 1] is de eigenaar (de reder) en de scheepsbeheerder van de [naam] .
29. Met de scheepsbeheerder wordt volgens artikel 1 lid 1 sub l van de Wet zeevarenden bedoeld:
‘scheepsbeheerder: de eigenaar of de rompbevrachter van een schip, of een vennootschap als bedoeld in artikel 311, derde lid, van het Wetboek van Koophandel aan wie de eigenaar de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip heeft overgedragen, (...);’
30. In de Memorie van Toelichting bij de implementatie van het Maritiem Arbeidsverdrag (‘MAV’) wordt het begrip scheepsbeheerder als volgt nader toegelicht:
“Het cursieve gedeelte geeft de kern van de definitie weer: het betreft de partij die de verantwoordelijkheid heeft over de exploitatie van het schip.Als verantwoordelijke voor de naleving van de regels ter implementatie van het MAV zal steeds deze partij moeten worden benoemd.Op grond van artikel 311 WvK en artikel 3 Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting kunnen drie entiteiten een schip in commerciële vaart laten registreren als Nederlands schip:
1. de eigenaar van het schip (de reder of de kapitein-eigenaar, art. 311, eerste en tweede lid WvK); 2. de rompbevrachter (art.3 Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting);
3. de scheepsmanager (art. 311, derde lid WvK).
Afhankelijk van de registratie van een schipzal één van deze drie entiteiten - gelet op de omschrijving van het begrip reder in het MAV - verantwoordelijk zijn voor de naleving van dit verdrag en daarop voor de zeevarenden aan boord van het desbetreffende schip aanspreekbaar moeten kunnen zijn':
(onderstreping raadsman)
31. De [naam] was niet in rompbevrachting gegeven, zodat geen sprake was van een rompbevrachter, terwijl de (in Nederland gevestigde) reder - [betrokkene 1] - de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip evenmin had overgedragen aan een derde partij. Als dat laatste het geval was geweest dan had [betrokkene 1] dit moeten aangeven bij het aanvragen van de zeebrief bij de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (‘ILenT’) (zie de memorie van toelichting en zie de e-mail van [betrokkene 2] van ILenT aan [betrokkene 3] van de Koninklijke Vereniging van Reders (KVNR) van 18 maart 2021 (
zie bijlage 2). Dit is echter niet gebeurd.
32. Kortom, [betrokkene 1] had als scheepsbeheerder het gezag over de kapitein en de bemanning (waaronder [slachtoffer] ) en dient naast het hiervoor besproken artikel 1 lid 1 onder a van de Arbowet mede op basis van het zojuist genoemde artikel 1 lid 1 sub I van de Wet zeevarenden, alsook de Memorie van Toelichting bij het MAV te worden beschouwd als de inlener van de bemanning ten opzichte van de formele werkgevers ( [verdachte] en de hiervoor genoemde maritieme uitzendbureaus). Daarmee is [betrokkene 1] , als opgemerkt, de werkgever als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder a onder 2° Arbowet waarop de tenlastelegging het oog heeft.”
2.3
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2023 houdt in:
“De advocaat-generaal voert het woord tot requisitoir:
Ik verwijs naar de inhoud van het door de officier van justitie in eerste aanleg op schrift gestelde requisitoir alsmede naar diens repliek, zoals opgenomen op pagina 10 van het proces-verbaal van de zitting van 5 november 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat [medeverdachte] en [verdachte] gezamenlijk verantwoordelijk dragen voor het tenlastegelegde feit. Ik sluit mij daarbij aan. Dat er mogelijk ook anderen verantwoordelijk waren voor de gang van zaken ontslaat de BV’s niet van hun verantwoordelijkheid in deze.
[…] [verdachte] heeft verklaard dat het toezicht aan boord van een schip maar beperkt is uit te oefenen en dat dat vanuit [vestigingsplaats] , waar de kantoren van de rechtspersonen zich bevinden, lastig is. Het systeem van de Arbowet gaat er echter van uit dat het toezicht wel goed geregeld is. De verdediging zal stellen dat de BV's niet verantwoordelijk waren voor het ongeval waarbij [slachtoffer] kwam te overlijden en dat deze bij de kapitein en CCT lag. Als CCT niet aan boord van een schip werkt, kunnen zij niet verantwoordelijk zijn voor hetgeen daar aan boord gebeurd. [naam] C.V. heeft de verantwoordelijkheid niet willen hebben en heeft daarom de beide BV's met het beheer belast. Op basis van de documenten in het dossier moet worden vastgesteld dat de verantwoordelijkheden rond de veiligheid aan [medeverdachte] zijn overgedragen. Deze BV lijkt zich ook verantwoordelijk te voelen getuige de verklaring van [verdachte] dat na het incident veiligheidssessies hebben plaatsgevonden met alle schepen onder hun beheer.
[…]
Mr. Schneider pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
In aanvulling op zijn pleitnota voert de raadsman aan:
Punt 32: De advocaat-generaal lijkt te menen dat de verantwoordelijkheid die uit het werkgeverschap van scheepsbeheerder [betrokkene 1] voortvloeit, overgedragen kan worden aan een ander zoals bijvoorbeeld [medeverdachte] B.V en/of [verdachte] B.V., maar dat is niet zo. De verantwoordelijkheid als werkgever berust exclusief bij scheepsbeheerder [betrokkene 1] en kan niet worden overgedragen. Ik zit daar formeel juridisch strakker in dan de advocaat-generaal, maar ik meen dat dat wel de juiste benadering is.
De advocaat-generaal voert andermaal het woord:
Van het werkgeverschap van [medeverdachte] B.V. is een apart proces-verbaal opgemaakt door het onderzoeksteam bestaande uit deskundigen op het terrein van de arbeidsomstandighedenwet en de Schepenwet, te weten bijlage B 16, pagina 95 van het procesdossier. Bijlage B16 heeft een aantal bijlagen waarin de documenten die aan boord aanwezig moeten zijn, worden benoemd. In deze documenten in het kader van de betreffende regelgeving wordt [medeverdachte] B.V. steeds als eigenaar genoemd. Uit het gevoerde pleidooi blijkt ook dat [medeverdachte] B.V. het bedrijf is dat werk maakte van de instructies en het geven van bijscholing en dat dat ook een invulling is van de verantwoordelijkheid die men als zodanig heeft.”
2.4
Het arrest van het hof bevat de volgende overwegingen (de voetnoot laat ik weg):
“Door de verdediging is – op de gronden zoals neergelegd in de pleitnota – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte op basis van de arbeidsovereenkomst tussen de verdachte en het [slachtoffer] , heeft geconcludeerd dat verdachte als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet kan worden aangemerkt daar niet was gebleken dat [slachtoffer] jegens een ander dan verdachte gehouden was tot het verrichten van arbeid. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot een bewezenverklaring gekomen van het tenlastegelegde kwaliteitsdelict.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals geldend ten tijde van het tenlastegelegde feit, en voor zover hier van belang, luidt:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
'a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten, van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten:
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.
Het is de werkgever in de zin van artikel 1, onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) ingevolge artikel 3.2 van die wet verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met die wet of de daarop berustende bepalingen (in casu zoals tenlastegelegd de artikelen 3.17, 7.18, lid 7, en 7.18a, leden 7, 8 en/of 9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit) indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting het volgende vast.
Blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel richt verdachte zich met name op werkzaamheden bestaande uit:
Het zowel voor eigen rekening, als voor rekening van derden exploiteren van schepen en andere vaartuigen, het optreden als boekhouder van rederijen en het verlenen van andere diensten aan ondernemingen, werkzaam op het gebied van de scheepvaart.
Uit hetgeen de vertegenwoordiger van de verdachte en de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep hebben aangevoerd, begrijpt het hof dat verdachte zich voornamelijk bezighoudt met het uitlenen van bemanningen.
Voorts staat vast dat er op het moment van het tenlastegelegde feit tussen [slachtoffer] en de verdachte, een zogenaamde zee-arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:694, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) gold.
Artikel 7:694, eerste lid BW luidt:
De zee-arbeidsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst, waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord van een zeeschip te verrichten.
Artikel 7:690 BW definieert de uitzendovereenkomst als volgt:
De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Artikel 2 van de tussen [slachtoffer] en [verdachte] B.V. afgesloten zee-arbeidsovereenkomst d.d. 3 mei 2016, vermeldt: "During the period of this Individual Working Contract the Rating (hof: [slachtoffer] ) shall be employed in the capacity of an o.s. (hof: ordinary seaman) on board the [naam] .”
Het gaat hier aldus om een zee-arbeidsovereenkomst die beschouwd kan worden als een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW, nu daarin wordt bepaald dat [slachtoffer] door verdachte te werk zal worden gesteld aan boord van het zeeschip “ [naam] ”, hetgeen op 18 mei 2016 ook daadwerkelijk het geval was. Destijds, zo blijkt uit het dossier, was scheepvaartonderneming [betrokkene 1] , de scheepsbeheerder (c.q. de eigenaar van het schip).
[slachtoffer] was niet rechtstreeks in dienst van de scheepsbeheerder, hetgeen betekent dat het niet anders kan zijn dan dat [slachtoffer] door middel van terbeschikkingstelling – door [verdachte] B.V. aan de scheepsbeheerder – aan boord van de “ [naam] ” werkzaam was en gehouden was aldaar de voor hem gebruikelijke werkzaamheden als matroos te verrichten. In dit geval was [slachtoffer] samen met de andere matrozen belast met het plaatsen, corrigeren en verwijderen van zogenoemde ‘twistlocks’ ten behoeve van het laden van de containers op het schip door stuwadoorsbedrijf CCT.
Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande voldoende komen vast te staan dat [slachtoffer] ten tijde van het incident aan boord van de “ [naam] ” op 18 mei 2016 door verdachte ter beschikking was gesteld aan scheepsbeheerder [betrokkene 1] om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de scheepsbeheerder [betrokkene 1] .
Het hof is met de raadsman van oordeel dat dit tot de conclusie moet leiden dat [verdachte] B.V. in dezen niet als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Arbowet kan worden aangemerkt.
Het zijn van ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, onder a, juncto artikel 32 van de Arbowet vormt een constitutief bestanddeel van het aan de verdachte gemaakte verwijt, inhoudende een kwaliteitsdelict, op grond waarvan enkel degene met de kwaliteit van ‘werkgever’ strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Volgens bestendige jurisprudentie is het mogelijk om kwaliteitsdelicten mede te plegen zonder de vereiste kwaliteit te hebben. Dan geldt echter wel dat in ieder geval één van de betrokken medeplegers de voor een bewezenverklaring vereiste kwalitatieve hoedanigheid heeft, in dit geval het zijn van ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, onder a, juncto artikel 32 van de Arbowet. Nu de verdachte en [medeverdachte] B.V. geen van beiden als zodanig kunnen worden gekwalificeerd, wordt niet voldaan aan een constitutief bestanddeel van de deIictsomschrijving. Gelet hierop zaI het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde feit.”

3.Het eerste middel

3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat noch de verdachte, noch de medeverdachte de in art. 1 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) omschreven kwaliteit van werkgever bezit.
Juridisch kader
3.2
Art. 1 lid 1 en 2 Arbowet hielden ten tijde van het tenlastegelegde het volgende in: [3]
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°;
b. werknemer: de ander, bedoeld onder a.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
2°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander niet onder zijn gezag arbeid in een woning doet verrichten, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen;
b. werknemer: de ander, bedoeld onder a, met uitzondering van degene die als vrijwilliger arbeid verricht.”
3.3
De werkingssfeer van de Arbowet wordt bepaald door de inhoud die aan de begrippen werkgever en werknemer wordt gegeven. [4] Dat is geregeld in art. 1 lid 1 en 2 van de Arbowet. Normaal gesproken kan aan de hand van het bestaan van een arbeidsovereenkomst of een publiekrechtelijke aanstelling worden bepaald wie werkgever (en werknemer) is. Er zijn dan twee mogelijkheden, die worden onderscheiden in art. 1 lid 1 onder a, sub 1° en 2°, Arbowet. Uitgangspunt is dat als werkgever wordt beschouwd: hij tegen wie de werknemer op grond van een arbeidsovereenkomst volgens het Burgerlijk Wetboek (BW) of uit hoofde van een publiekrechtelijke aanstelling verplicht is arbeid te verrichten. Een van de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst is dat de ene partij, de werknemer, zich verbindt om “in dienst” van de ander, de werkgever, te werken. Dat impliceert een zekere gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer en daarmee een instructiebevoegdheid voor de werkgever. [5]
3.4
Een uitzondering daarop is mogelijk in de situatie dat een werknemer door de partij met wie hij een arbeidsovereenkomst heeft, aan een andere partij wordt uitgeleend voor het verrichten van arbeid. Dan is de inlenende partij werkgever, en niet de partij met wie de werknemer een arbeidsovereenkomst heeft gesloten. [6] In dat geval ligt het gezag over, en daarmee de verantwoordelijkheid voor, de werknemer immers bij de inlenende partij. De wet spreekt in dat verband van het ter beschikking stellen van de werknemer voor het verrichten van arbeid. Van zo’n constructie is onder meer sprake wanneer op basis van een uitzendovereenkomst wordt gewerkt. [7] Art. 1 lid 2 van de Arbowet brengt verder nog bepaalde situaties onder de werkingssfeer van de wet, waar geen sprake is van een arbeidsovereenkomst of aanstelling, maar wel van een relevante werknemer-werkgever relatie. [8] Art. 1 lid 1 en lid 2 Arbowet geven dus een uitputtende opsomming van verschillende definities van de termen ‘werkgever’ en ‘werknemer’, zoals bedoeld in die wet. De wet wil zo regelen dat de normen van de Arbowet zich uitsluitend richten tot de partij die het best in staat is de naleving daarvan te verzekeren. [9]
3.5
Art. 7:694 BW bepaalt: “De zee-arbeidsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst, waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord van een zeeschip te verrichten.” [10] Waar sprake is van een zee-arbeidsovereenkomst, speelt de ‘scheepsbeheerder’ een belangrijke rol. [11] Volgens art. 1 (oud) van de Wet zeevarenden [12] is de scheepsbeheerder (i) de eigenaar van het schip, (ii) de rompbevrachter of (iii) de scheepsmanager. De scheepsbeheerder is de (rechts)persoon die verantwoordelijk is voor de exploitatie van het schip en die belast is met de dagelijkse leiding over het beheer van het schip. [13] Dat is in beginsel de eigenaar, maar de eigenaar kan die verantwoordelijkheid overdragen aan de rompbevrachter of scheepsmanager. [14] Hieruit volgt dat de scheepsbeheerder normaal gesproken is aan te merken als de werkgever in de zin van de Arbowet van een zeevarende die op het betreffende schip werkt. Dat geldt ook als de scheepsbeheerder niet de werkgever van de zeevarende is in de zin van het Burgerlijk Wetboek, bijvoorbeeld als sprake is van een uitzendovereenkomst. [15]
Bespreking van het middel
3.6
Het middel klaagt ten eerste dat het hof een onjuiste uitleg aan het begrip ‘werkgever’ heeft gegeven, omdat het hof heeft miskend dat voor het bepalen van het werkgeverschap van doorslaggevend belang is wie daadwerkelijk gezag over de werknemer uitoefent, terwijl het enkele feit dat een werknemer werkzaamheden ten behoeve van een derde verricht, op zichzelf nog niet maakt dat deze werknemer daarmee ook “ter beschikking is gesteld” aan die derde. Ten tweede bevat het middel de klacht dat het oordeel van het hof dat het slachtoffer door de verdachte aan [betrokkene 1] ter beschikking is gesteld (als bedoeld in art. 1 lid 1 Arbowet) en dat de werkzaamheden plaatsvonden onder toezicht en leiding van [betrokkene 1] niet zonder meer begrijpelijk is. De steller van het middel bestrijdt niet dat de verdachte het slachtoffer ter beschikking heeft gesteld, maar vindt dat onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd dat deze terbeschikkingstelling aan [betrokkene 1] (en niet aan [medeverdachte] B.V.) plaatsvond.
3.7
De slotsom van het hof houdt in dat (het niet anders kan dan dat) het slachtoffer door de verdachte ter beschikking was gesteld aan [betrokkene 1] en dus krachtens door [betrokkene 1] aan de verdachte verstrekte opdracht werkte onder toezicht en leiding van [betrokkene 1] . Dat is in lijn met de mogelijkheden van art. 1 lid 1 sub 1 en 2 Arbowet. Anders dan de steller van het middel meent, trekt het hof die conclusie niet alleen op basis van het feit dat het slachtoffer werkzaamheden ten behoeve van [betrokkene 1] verrichtte. Het hof baseert dat oordeel ook op de vaststellingen dat het slachtoffer volgens de arbeidsovereenkomst met de verdachte, die zich voornamelijk bezighield met het uitlenen van bemanningen, zou werken op zeeschip [naam] en dat [betrokkene 1] de eigenaar
en scheepsbeheerderwas van dat schip. Tegen die achtergrond kan niet worden gezegd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘werkgever’. De eerste deelklacht faalt daarmee.
3.8
Het hof is kennelijk van oordeel dat [betrokkene 1] als scheepsbeheerder verantwoordelijk was voor de exploitatie van het schip en belast was met de dagelijkse leiding over het beheer van het schip en daarom moet worden aangemerkt als werkgever van het slachtoffer. Dit oordeel is naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik op dat de advocaat van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat [betrokkene 1] de scheepsbeheerder van zeeschip de [naam] en dus de werkgever van het slachtoffer was, terwijl de advocaat-generaal niet uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat niet [betrokkene 1] , maar [medeverdachte] B.V. de ‘scheepsbeheerder’ en (dus) werkgever zou zijn geweest. [16] Bij die stand van zaken was het hof niet verplicht zijn oordeel nader te motiveren. [17] Daarom faalt ook de tweede deelklacht.
3.9
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen omdat zowel de verdachte als de medeverdachte niet de werkgever van het slachtoffer waren ten tijde van het feit. In dit verband klaagt de steller van het middel ten eerste over grondslagverlating doordat het hof kennelijk is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘medeplegen’. Ten tweede bevat het middel de klacht dat de vrijspraak van het medeplegen niet begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Juridisch kader
4.2
Art. 32 Arbowet luidt:
“Het is de werkgever verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.”
4.3
Art. 32 Arbowet omschrijft een kwaliteitsdelict: het daarin opgenomen verbod richt zich tegen de werkgever. In verband met het medeplegen van kwaliteitsdelicten is het volgende van belang. Van medeplegen is sprake bij een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. [18] Voor medeplegen is niet vereist dat elke deelnemer alle delictsbestanddelen vervult. De bestanddelen kunnen zijn verdeeld over de verschillende deelnemers. [19] De verdachte kan daarom deelnemen aan een kwaliteitsdelict zonder zelf over de vereiste kwaliteit te beschikken. Dan moet wel vaststaan dat het opzet van de verdachte gericht was op het aanwezig zijn van de betreffende kwaliteit bij een van de andere deelnemers. [20]
Bespreking van het middel
4.4
Zoals opgemerkt stelt het hof vast dat niet de verdachte of de medeverdachte, maar [betrokkene 1] de werkgever was van de verdachte. Het hof overweegt vervolgens dat het ‘werkgever zijn’ in de zin van art. 1 aanhef en onder a in samenhang met art. 32 van de Arbowet een constitutief bestanddeel van het tenlastegelegde kwaliteitsdelict vormt. Strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van dit artikel is dan ook voorbehouden aan degene die die hoedanigheid bezit. Hoewel het volgens vaste jurisprudentie mogelijk is een kwaliteitsdelict mede te plegen zonder zelf de vereiste kwaliteit te bezitten, geldt daarbij als voorwaarde dat ten minste één van de medeplegers wél over die kwaliteit beschikt, volgens het hof. Nu in deze zaak zowel de verdachte als de medeverdachte niet als ‘werkgever’ in de zin van de Arbowet kunnen worden aangemerkt, ontbreekt het vereiste constitutieve bestanddeel. Daarom komt het hof tot de conclusie dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
4.5
Het hof oordeelt in zijn overwegingen dat het gegeven dat de verdachte en de medeverdachte beiden niet zijn aan te merken als ‘werkgever’, betekent dat zij niet kunnen worden veroordeeld voor medeplegen van de in art. 32 Arbowet neergelegde verbodsbepaling die zich tot de werkgever richt. Daarbij betrekt het hof niet de vraag of de verdachte het feit eventueel in vereniging met de (medeverdachte en de) werkgever van het slachtoffer heeft gepleegd, terwijl de tenlastelegging die mogelijkheid wel omvat. Zo bezien kan uit de overwegingen van het hof worden afgeleid dat het hof van een te beperkte uitleg van het begrip medeplegen is uitgegaan, bijvoorbeeld dat een veroordeling van medeplegen van een kwaliteitsdelict alleen mogelijk is als degene die over de vereiste kwaliteit beschikt ook strafrechtelijk wordt vervolgd, zoals de steller van het middel oppert. Een veroordeling voor het medeplegen van een kwaliteitsdelict is immers al mogelijk als de rechter in de strafzaak van de verdachte kan vaststellen dat één van de andere deelnemers de vereiste kwaliteit bezit, en het opzet van de verdachte mede op die omstandigheid is gericht. [21] Bij deze uitleg van de overwegingen van het hof, kan worden gesteld dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, en slaagt het middel om die reden.
4.6
De overwegingen van het hof zouden ook kunnen betekenen dat het hof van oordeel was dat de verdachte het feit niet in vereniging met de (medeverdachte en de) werkgever heeft gepleegd. Dan is het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, maar heeft het zijn oordeel naar mijn mening ontoereikend gemotiveerd. Het hof onderbouwt dat oordeel namelijk slechts door op te merken dat zowel de verdachte als de medeverdachte niet als werkgever in de zin van art. 32 Arbowet kunnen worden gekwalificeerd. Wat mij betreft was een nadere motivering vereist over (het ontbreken van) een eventuele samenwerking met de werkgever. Zonder deze nadere motivering is het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. [22] Als het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, slaagt het middel dus om die reden.
4.7
Het middel slaagt.

5.Slotsom

5.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 16 juni 2023 beroep in cassatie is ingesteld. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Dit tijdsverloop kan na terugwijzing bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissing over het onder 1 tenlastegelegde en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, zodat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 20-003767-19. Dit arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHSHE:2023:1815.
2.Die conclusie is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:PHR:2025:949.
3.Art. 1 Arbowet is aangepast met de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2024, houdende wijziging van enkele wetten van met name het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in verband met verscheidene technische en kleine beleidsmatige wijzigingen (Verzamelwet SZW 2025) op 1 januari 2025,
5.Zie art. 7:610 BW. Zie E. Verhulp in:
6.Zie
7.Vgl. Kamerstukken II 1997/98, 25 879, nr. 3, p. 35-36. Art 7:690 BW geeft een definitie van de uitzendovereenkomst. Daarin geldt als voorwaarde dat de werknemer door de partij met wie hij de arbeidsovereenkomst sluit (de werkgever in de zin van het BW), ter beschikking wordt gesteld van een derde om arbeid te verrichten “onder toezicht en leiding” van die derde. Die voorwaarde impliceert een gezagsverhouding. De vraag of sprake is van een gezagsverhouding tussen de werknemer en de werkgever bij een normale arbeidsovereenkomst of tussen een werknemer en de derde partij bij een uitzendovereenkomst, moet aan de hand van dezelfde maatstaven worden beantwoord (HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2356, NJ 2017/370 m.nt. E. Verhulp (Care4Care), r.o. 3.5).
8.Vgl. HR 18 maart 2025,
9.Vgl.
10.Een overeenkomst kan niet tegelijkertijd een zee-arbeidsovereenkomst en een gewone arbeidsovereenkomst zijn, omdat van het regime van de zee-arbeidsovereenkomst niet kan worden afgeweken (art. 7:696 lid 2 en 3 BW).
11.De scheepsbeheerder heeft bepaalde verantwoordelijkheden ten opzichte van de zeevarende, ook als deze niet als werkgever (in de zin van het Burgerlijk Wetboek) is aan te merken, zie art. 7:738 BW.
12.Tegenwoordig is deze definitie neergelegd in art. 1 van de Wet bemanning zeeschepen, dat de Wet zeevarenden (ook wel: de Zeevaartbemanningswet) heeft vervangen per 1 juli 2025 2025, 145).
14.Zie
15.Zie p. 20 van de nota van toelichting bij het Besluit aanspraken zeevarenden, arbeidsbemiddeling én terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zeevaart, waarnaar de advocaat van de verdachte heeft verwijzen bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
16.Dat de advocaat-generaal verwijst naar een proces-verbaal in het dossier waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [medeverdachte] B.V. de scheepsbeheerder van de [naam] was, is daarvoor niet voldoende.
17.Vgl. over een cassatieberoep van het openbaar ministerie dat is gericht tegen een vrijspraak: HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:609, r.o. 2.8.2 en HR 15 april 2008,
18.Zie het overzichtsarrest over medeplegen: HR 2 december 2014,
19.Het is overigens ook niet uitgesloten dat een andere betrokkene een (deel van de) bestanddelen vervuld. Zie HR 13 oktober 2020,
20.Vgl. HR 21 juni 1926,
21.Zie HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, r.o. 4.5.: “Voorzover het middel blijkens de toelichting daarop op de opvatting berust dat de enkele omstandigheid dat de medeverdachte [betrokkene 2] in zijn zaak is vrijgesproken van het ook aan hem tenlastegelegde medeplegen van oplichting, uitsluit dat in de zaak van de verdachte medeplegen van dat misdrijf bewezen wordt verklaard, is het ondeugdelijk omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Het hangt immers af van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal in de zaak van de verdachte of en zo ja welk tenlastegelegd feit bewezen kan worden verklaard.”
22.Mijn voormalig ambtgenoot Hofstee merkte in zijn conclusie van 21 november 2023,