ECLI:NL:PHR:2025:9

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23/04388
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Advocaat-Generaal inzake de deelneming aan een criminele organisatie en de schending van het doorlaatverbod in de zaak Oss (Operatie Alfa)

In deze zaak, die betrekking heeft op de criminele organisatie in Oss, heeft de Advocaat-Generaal (AG) A.E. Harteveld op 14 januari 2025 geconcludeerd over de cassatieberoepen van de verdachte, die eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf voor verschillende misdrijven, waaronder de invoer van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De AG behandelt in zijn conclusie de falende klachten van de verdediging, waaronder het verzuim om te beslissen op een verzoek tot het horen van getuigen en de afwijzing van dat verzoek. De AG stelt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan het slagen van het rechtmatigheidsverweer dat is gebaseerd op de schending van het doorlaatverbod, zoals vastgelegd in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering. De AG concludeert dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de verdediging niet heeft aangetoond dat er sprake was van een schending van het doorlaatverbod die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou kunnen aantasten. De conclusie van de AG is dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het hof moet bekrachtigen, waarbij de AG ook verwijst naar samenhang met andere zaken die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04388
Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 9 november 2023 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod (gedeeltelijke eendaadse samenloop met feit 2)”, 2. “medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (gedeeltelijke eendaadse samenloop met feit 1)”, 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 4. “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, 5. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” en 6. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet”, veroordeeld tot 12 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04383, 23/04495, 23/04477, 23/04391, 23/04526, 23/04433, 23/04440, 23/04374, 23/04413, 23/04462 en 23/04429. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel valt in drie deelklachten uiteen. Volgens de eerste deelklacht heeft het hof niet beslist op het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het doen horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De tweede deelklacht betreft een subsidiaire klacht met als inhoud dat voor zover ’s hofs afwijzing van voornoemd voorwaardelijke verzoek besloten ligt in de afwijzing van het verzoek tot het doen verrichten van nader onderzoek, deze afwijzing onjuist is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. In de derde deelklacht wordt opgekomen tegen ’s hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, althans bewijsuitsluiting en/of strafvermindering in verband met de schending van het doorlaatverbod in art. 126ff lid 1 Sv. Ik zal eerst de derde deelklacht bespreken en mij daarna richten op de overige twee deelklachten.
De derde deelklacht
4.2
Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer inzake schending van het doorlaatverbod in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod
[…]
Schending van het doorlaatverbod
Verweer
Door de verdediging is aangevoerd dat bij het uitvoeren van het opsporingsonderzoek het doorlaatverbod van artikel 126ff Sv door het Openbaar Ministerie is geschonden. In de kern heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het doorlaatverbod is geschonden, nu er op diverse momenten middels opname vertrouwelijke communicatie (hierna: OVC) ‘live’ werd meegeluisterd, of middels camera’s ‘live’ werd meegekeken door de politie, dan wel beide tegelijkertijd, terwijl er wapens dan wel verdovende middelen bij het CSV voorhanden respectievelijk aanwezig waren en er vervolgens niet werd ingegrepen door politie en justitie. De verdediging baseert zich hierbij op de twee processen-verbaal dienaangaande die in hoger beroep alsnog aan het dossier zijn toegevoegd. Door de verdediging is gedetailleerd ingegaan op momenten dat – in de visie van de verdediging – politie en justitie hebben geweten dat het doorlaatverbod van toepassing was, maar toch niet hebben ingegrepen. Dat zou ertoe moeten leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu het wettelijk systeem met het schenden van het doorlaatverbod in de kern geraakt zou zijn dan wel een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair is aangevoerd dat de schending van het doorlaatverbod ertoe moet leiden dat al hetgeen dientengevolge is verkregen vanaf 7 juni 2018 dan wel 7 augustus 2018 dient te worden uitgesloten van het bewijs, waardoor bij gebrek aan bewijs de verdachte dient te worden vrijgesproken. Meer subsidiair is betoogd dat de schending van het doorlaatverbod tot strafmatiging dient te leiden.
Oordeel hof
De verdediging heeft blijkens haar verweren willen betogen dat het hof toepassing dient te geven aan het bepaalde in artikel 359a Sv. Het hof verwijst in verband met de bespreking van deze verweren naar het vooropgestelde kader ‘Het jurisprudentiële kader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering’ en betrekt dat in zijn overwegingen.
Het doorlaatverbod is geregeld in het eerste lid van artikel 126ff Sv en luidt:
‘De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.’
Voor wat betreft het begrip “weten” verwijst het hof naar de Aanwijzing opsporing, Stcr. 2014, nr. 24442, waarin omtrent het begrip “weten” het volgende is opgenomen:
‘Er is sprake van ‘weten’ in de zin van art. 126ff Sv op het moment dat bij opsporingsambtenaren een voldoende mate van zekerheid bestaat over het verboden karakter van de voorwerpen en de vindplaats hiervan. Het zal in dit geval moeten gaan om aanwijzingen die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel laten dat de in art. 126ff Sv aangeduide voorwerpen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Indien er slechts een redelijk vermoeden bestaat omtrent de aard en/of de vindplaats van de voorwerpen dan geldt er dus geen verplichting tot inbeslagneming.’
Feiten en omstandigheden
Uit de verhoren van de verbalisanten ter terechtzitting in hoger beroep en de opgemaakte processen-verbaal en andere schriftelijke bescheiden wordt duidelijk dat in het algemeen niet live werd meegeluisterd en evenmin live werd meegekeken. De gesprekken werden opgenomen en op een later moment beluisterd en uitgewerkt. Hetzelfde geldt voor de camerabeelden; deze werden nadien bekeken en de bevindingen werden in een proces-verbaal uitgewerkt. Door de verbalisanten werden regelmatig geluiden gehoord en/of beelden gezien die erop duidden dat er mogelijk vuurwapens voorhanden waren, zo hebben zij gerelateerd en verklaard. Dit werd dan door de verbalisanten regelmatig gemeld aan de leiding. Het live meeluisteren en het live meekijken was een uitzondering.
In het proces-verbaal ‘live’ meeluisteren is aangegeven dat in drie periodes ‘live’ is meegeluisterd. Met uitzondering van één periode, die slechts de periode van 1 avond/nacht beslaat en waar er sprake was van een technische storing (de OVC in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] in de nacht van 20 september 2018 op 21 september 2018), zijn al die gesprekken opgenomen. Álle beschikbare geluidsfragmenten, inclusief de fragmenten die betrekking hebben op de periodes waarin níet ‘live’ werd meegeluisterd, zijn aan de verdediging verstrekt.
In het proces-verbaal ‘live’ meekijken is gerelateerd dat alleen in de derde periode van het ‘live’ meeluisteren tegelijkertijd ook ‘live’ is meegekeken, te weten op 12 en 13 november 2019, zijnde de eerste twee dagen van de actieperiode (de ‘klapdagen’). Dit, teneinde de reactie van het CSV en hun familieleden op de door de politie verrichte aanhoudingen en doorzoekingen te monitoren. In voornoemd proces-verbaal is ook gerelateerd dat er in totaal op 53 dagen ‘live’ is meegekeken, waarbij is opgemerkt dat de exacte tijdstippen niet meer te achterhalen zijn.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn diverse verbalisanten gehoord met betrekking tot de op dit punt bij de verdediging levende vragen. Verbalisant [verbalisant] , verantwoordelijk voor laatstgenoemde processen-verbaal met betrekking tot het ‘live’ meeluisteren en meekijken, heeft verklaard dat het uitluisteren van de OVC’s en het verwerken van de inhoud daarvan vanwege technische redenen, met uitzondering van genoemde twee klapdagen altijd achteraf gebeurde. Het ‘live’ meekijken werd volgens [verbalisant] ingezet ter ondersteuning van het observatieteam, om te kijken wie aanwezig was en zo een selectie te kunnen maken ten behoeve van het eventueel live meeluisteren en ten behoeve van de actiedag. Verbalisant [verbalisant] heeft uitgelegd dat zij de bewuste 53 momenten waarop ‘live’ zou zijn meegekeken heeft herleid uit mutaties in het systeem van de politie: daar waar een datum van een mutatie overeenkwam met een datum van opgenomen camerabeelden, werd in het proces-verbaal de conclusie getrokken dat dan ‘live’ was meegekeken. Echter, verbalisant [verbalisant] nuanceerde ter terechtzitting deze door haar in het proces-verbaal getrokken conclusie, in die zin dat de uitkomsten van de door haar gedane vergelijking met als resultaat 53 momenten, niet betekent dat er daadwerkelijk ‘live’ is meegekeken; voor elk van die dagen geldt dat het mogelijk is dat een mutatie is aangemaakt om beelden te bekijken die eerder die dag zijn opgenomen.
Het hof stelt vast dat op basis van het voorgaande niet kan worden geconcludeerd dat er daadwerkelijk op 53 momenten ‘live’ is meegekeken, laat staan dat tegelijkertijd ‘live’ werd meegeluisterd.
Het hof stelt voorts vast dat bij het achteraf beluisteren van de OVC-gesprekken en bekijken van de camerabeelden door de politie er momenten zijn geweest waarop is of in elk geval kon worden geconstateerd dat er ten tijde van het opnemen van die gesprekken en camerabeelden wapens c.q. drugs voorhanden/aanwezig waren. Vanwege het (vaak ruime) tijdsverloop tussen het moment waarop de OVC-gesprekken werden beluisterd en de camerabeelden werden bekeken en het moment waarop die gesprekken en beelden waren opgenomen, kon ten tijde van het beluisteren van die gesprekken en bekijken van die beelden niet (meer) met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat die wapens c.q. drugs op dát moment nog steeds voorhanden/aanwezig waren, laat staan waar precies. Van ‘weten’ in de zin van art. 126ff Sv was dan ook geen sprake naar het oordeel van het hof.
Naar het oordeel van het hof is het doorlaatverbod niet geschonden.
Nu enerzijds uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is gebleken dat – conform de ratio achter het doorlaatverbod, te weten het beschermen van de volksgezondheid/veiligheid – bij wetenschap van het aanwezig/voorhanden zijn van schadelijke voorwerpen en tevens van de vindplaats daarvan daadwerkelijk tot inbeslagname is overgegaan, getuige bijvoorbeeld de inbeslagname van 99,4 kilo MDMA en het ingrijpen bij de productie van synthetische drugs in het laboratorium in Leeuwarden, en dat anderzijds niet is gebleken dat er op andere momenten wetenschap in de zin van artikel 126ff Sv heeft bestaan over de aanwezigheid van verboden goederen en de vindplaats daarvan terwijl niet tot in beslagname is overgegaan, komt het hof tot het oordeel dat van schending van het doorlaatverbod alleen al om die reden geen sprake is geweest.
Met betrekking tot twee van de hierboven door de verdediging genoemde voorvallen, de invoer in de haven van Antwerpen van respectievelijk 1.561 en 315 kilogram cocaïne, overweegt het hof dat de Nederlandse politie niet meer hoefde in te grijpen, nu deze cocaïne reeds was onderschept door de Belgische douane in de haven van Antwerpen, overigens bij ZD01 voorafgegaan door informatie van de Nederlandse politie.
Het is ook niet zo dat de politie geen actie heeft ondernomen op het woonwagenkamp. De gesprekken in de schuur over drugs en wapens hebben er wel degelijk toe geleid dat actie is ondernomen.
In het algemeen proces-verbaal Project Noord map 22 staat het volgende:
Op basis van gesprekken in de schuur bestond het beeld dat de schuur werd gebruikt als
overleglocatie voor de handel en productie van verdovende middelen. Vermoed werd dat schuur ook werd gebruikt voor het verwerken of opslaan van verdovende middelen. Daarnaast werd vermoed dat in opgenomen gesprekken geluiden gehoord werden van vuurwapenhandelingen, waardoor niet uitgesloten werd dat in de schuur regelmatig vuurwapens aanwezig waren.
Op grond van deze informatie uit Garborone werd onderzoek Abuja gestart om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van verdovende middelen en vuurwapens. Op 7 en 8 november 2018 werd binnen Abuja een doorzoeking ter inbeslagneming van de schuur uitgevoerd, onder leiding van de officier van justitie. Deze doorzoeking vond gelijktijdig plaats met een meerdaagse doorzoeking ter inbeslagneming op de [b-straat 1] en [b-straat 2] te [plaats] , onder leiding van de rechter-commissaris, binnen onderzoek Duyfken. Duyfken betreft het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] die op 4 juni 2018 nabij het woonwagencentrum aan de [b-straat] te [plaats] werd doodgeschoten.
Hoewel tijdens de doorzoeking van de schuur geen vuurwapens en verdovende middelen werden aangetroffen, werd het beeld van een crimineel samenwerkingsverband gericht op het plegen van drugsdelicten bevestigd. Aangetroffen werden weegschalen, vacuümapparaten, een geldtelmachine, kogelwerende vesten, notities met geldbedragen, telefoons bestemd voor
versleutelde communicatie. Daarnaast werden vermoedelijk waardevolle goederen aangetroffen waardoor ten aanzien van [ medeverdachte 16] de verdenking van witwassen ontstond.
Deze actie tot inbeslagneming heeft tot niets geleid. Hiermee werd duidelijk dat eerst nader onderzoek en informatie nodig was om tot een succesvolle inbeslagname over te kunnen gaan, althans dat er geen zekerheid was dat wapens of drugs zouden worden aangetroffen indien al werd binnengevallen in de schuur. Overigens zijn ook op de uiteindelijke dag van de inval ook weinig strafbare goederen aangetroffen in de schuur aan de [b-straat] .
Het hof overweegt tot slot dat het hier om veel verdachten gaat die opereren vanuit een redelijk afgesloten terrein en er aanwijzingen waren dat een aantal van hen somtijds de beschikking had over levensgevaarlijke vuurwapens. Dat uit naderhand afgeluisterde (telefoon)gesprekken of bekeken camerabeelden aanwijzingen of het redelijk vermoeden kon ontstaan dat op enig moment wapens of verdovende middelen aanwezig waren en de verdachten daar kennelijk over konden beschikken, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er voldoende wetenschap was over de aanwezigheid van de verboden goederen en de vindplaats daarvan om tot inbeslagneming over te kunnen gaan en dat door dat niet te doen onder regie van politie en justitie bewust illegale goederen op de markt zijn gebracht. Deze aanwijzingen noopten wellicht tot nader onderzoek (om al dan niet later tot inbeslagname te kunnen overgaan), maar getuige het omvangrijke dossier heeft dat nu ook juist plaatsgevonden, gevolgd door de aanhouding en de vervolging van de verdachten. Het hof overweegt in dit verband nog dat art. 126ff Sv bepaalt dat de politie gehouden is tot het gebruikmaken van de inbeslagnemingsbevoegdheden. Dat is zoals hiervoor aangehaald gebeurd wanneer sprake was van wetenschap. De wet verplicht de opsporingsambtenaar niet om de verdachten in het onderzoek ter zake aan te houden en te vervolgen. Voor zover de verweren erop zien dat te lang gewacht is met het opsporen en berechten van de verdachten, kunnen de verweren ook om die reden niet slagen.
Het verweer wordt derhalve verworpen omdat het feitelijke grondslag mist.
Het verweer dat de politie op momenten ‘live’ heeft móeten meeluisteren/-kijken vindt geen steun in het recht.
Voor het theoretische geval dat bijvoorbeeld aan de hand van een nadere bestudering van de ICT-gegevens van de politie vastgesteld zou kunnen worden dat er op enig moment wel sprake is geweest van wetenschap in de zin van art. 126ff Sv dat er gevaarlijke goederen aanwezig waren en er in een dergelijk geval desalniettemin niet is opgetreden, gaat het hof geheel ten overvloede in op de door de verdediging gevoerde verweren. Door de verdediging is bepleit dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard wordt, zo begrijpt het hof, in de eerste plaats gebaseerd op het ‘Karman-criterium’ (vgl. HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567). Voorts zou uit de wetsgeschiedenis zijn af te leiden dat de rechter wel degelijk een rol speelt bij de toetsing van het doorlaatverbod. Tot slot beroept de verdediging zich op het overzichtsarrest met betrekking tot art. 359a Sv (HR 1 december 2020, ECLI:NL:2020:1889).
Het hof overweegt dat op grond van voornoemd ‘Karman-arrest’ de niet-ontvankelijkheid slechts dan de passende sanctie is indien en voor zover er sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, welke inbreuk het wettelijk systeem in de kern raakt. Met het ‘wettelijk systeem’ wordt gedoeld op de grondslagen van het strafproces, met name de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter. Het hof overweegt in dit verband dat – indachtig het opportuniteitsbeginsel – het voorbehouden is aan de opsporingsinstanties om te beslissen over de inzet van een opsporingsmiddel. De rechter fungeert in dat verband slechts als grensbewaker. Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat (vlg. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o.v. 2.1.3).
De stelling dat sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, welke inbreuk het wettelijk systeem in de kern raakt, mist feitelijke grondslag.
Het hof overweegt dat ware het doorlaatverbod geschonden, dit naar het oordeel van het hof – onder verwijzing naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 2 juli 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD9915, r.o.v. 3.3) dienaangaande heeft overwogen – de verdachte, van wie geen rechtens te beschermen belang in het geding is, zich niet op de niet naleving of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten kan beroepen voor zijn betoog dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. In laatstgenoemd arrest overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending van het doorlaatverbod:
‘3.3. Uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit art. 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.’
Dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vanuit politieke hoek is aangedrongen op een wettelijke bepaling voor het doorlaatverbod waarbij ook de rechter een rol heeft, brengt naar het oordeel van het hof nog niet mee dat een schending van dit verbod ook zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging van het Openbaar Ministerie. Het hof gaat dan ook aan dit onderdeel van het verweer voorbij.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard met het oog op de latere jurisprudentie van de Hoge Raad in het kader van art. 359a Sv overweegt het hof als volgt.
Door de raadsman wordt het geleden nadeel aan de zijde van de verdachte in geval van schending van het doorlaatverbod als volgt omschreven:
Veroorzaakte nadeel: door structureel drugs en wapens door te laten, wetende dat doorlaten in de regel niet binnen het strafproces wordt gesanctioneerd, zorgt doorlaten in casu ervoor dat verdachte de facto de kans wordt ontnomen om structureel onrechtmatig overheidsoptreden in zijn eigen strafzaak aan een onafhankelijke rechter voor te leggen. Dan kan er van equality of arms ex artikel 6 EVRM geen sprake zijn. Dat maakt dat er sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Gegeven de structurele aard van het doorlaten moet het ervoor worden gehouden dat ‘the proceedings as a whole were not fair’. Bovendien is door het doorlaten de inzet van vergaande BOB-middelen in stand gehouden en is daarmee sprake van een structurele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM.
Het hof verwerpt het naar voren gebrachte verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, (ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat schending van het doorlaatverbod niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden. Uit dit arrest volgt immers dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie alleen aan de orde is indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Van een zodanige inbreuk is volgens het hof niet gebleken.
Met betrekking tot het hierboven door de raadsman omschreven nadeel voor de verdachte volgt het hof de verdediging bovendien niet in haar redenering. Naar het oordeel van het hof doet het door de verdediging hiervoor gestelde en omschreven nadeel zich niet voor. De strafbare feiten waar de verdachte van wordt verdacht worden aan een onafhankelijke rechter voorgelegd. Voorts kan de verdediging het verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod in deze concrete zaak ook aan de rechter voorleggen die daar vervolgens een oordeel over velt. Deze procedure is met alle rechtswaarborgen omkleed. Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen de vermeende schending van het doorlaatverbod en de door de raadsman gestelde nadelen. Het is niet zo dat door een schending van het doorlaatverbod er geen sprake zou zijn van equality of arms.
Er is eveneens geen causaal verband tussen de schending van het doorlaatverbod en privacyschending. De privacyschending vindt plaats doordat BOB-middelen worden ingezet. Deze BOB-middelen worden ingezet omdat de verdachte verdacht wordt van bepaalde strafbare feiten en niet omdat het doorlaatverbod wordt geschonden. Uiteraard kan door een raadsman worden aangevoerd dat BOB- middelen onrechtmatig zijn ingezet en te lang zijn ingezet als gevolg van het feit dat er is doorgelaten en niet is ingegrepen. Dit verweer is in dit onderzoek in diverse zaken ook gevoerd. Maar het al dan niet in beslag nemen van verboden goederen in het kader van reeds gepleegde strafbare feiten, staat geheel los van de inzet van BOB-middelen in verband met gerezen verdenkingen ten aanzien van strafbare feiten. Daarbij overweegt het hof nog dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bovendien niet zonder meer een inbreuk op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces oplevert (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0554, en HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399).
Bewijsuitsluiting
Het hof stelt voorop dat in artikel 359a Sv is geregeld dat het hof kan bepalen dat ‘de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit’. De wet schrijft dus niet de mogelijkheid voor dat alle onderzoeksresultaten verkregen ná het verzuim van het bewijs worden uitgesloten. Bewijsuitsluiting komt op grond van art. 359a, eerste lid, Sv uitsluitend aan de orde indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. Dit betekent op grond van de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad dat er een direct causaal verband moet zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift.
Alleen bewijsmateriaal dat uitsluitend en rechtstreeks ten gevolge van dat onrechtmatig optreden is verkregen, kan in beginsel van het bewijs worden uitgesloten. Voor uitsluiting leent zich in de eerste plaats dus het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan (het zogenaamde primaire bewijsmateriaal). Later verkregen - secundair - bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen. Enkel een ‘conditio sine qua non’-verband is niet toereikend (zie onder meer Kamerstukken II 1993/94, 23705, nr. 3, p. 25-26, HR 16 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8887 en HR 21-01-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0619).
In zoverre kan het verweer van de verdediging waarbij wordt verzocht al het bewijs verkregen na 7 juni respectievelijk na 7 augustus 2018 omdat op die data sprake zou zijn geweest van schending van het doorlaatverbod, zonder nadere motivering omtrent een oorzakelijk verband tussen het gestelde vormverzuim en het bewijs verkregen na deze data, dan ook niet slagen. Indien en voor zover immers al zou kunnen worden geconcludeerd dat op deze data, of op andere data, sprake is geweest van schending van het doorlaatverbod, kan de conclusie niet zijn dat het nadien verkregen bewijsmateriaal uitsluitend en rechtstreeks een gevolg is van het feit dat op dat moment bepaalde goederen zijn doorgelaten.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat indien was ingegrepen op de dagen dat volgens de verdediging (onrechtmatig) is doorgelaten (waaronder 7 juni en 7 augustus 2018), de zogenaamde ‘klapdag’ hierdoor was vervroegd en als gevolg daarvan de onderzoeksresultaten van na die data niet waren verkregen, volgt het hof de verdediging niet. Immers, ook op andere momenten is eerder ingegrepen, bijvoorbeeld met de onderschepping van de (netto) 99,4 kilo MDMA op 15 april 2019. Deze onderschepping heeft niet geleid tot het einde van het onderzoek of vervroeging van de klapdag. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien waarom een mogelijke onderschepping op de door de verdediging genoemde data tot andere onderzoeksresultaten had geleid. Ook dan blijft derhalve de conclusie dat nadien verkregen bewijsmateriaal niet uitsluitend en rechtstreeks een gevolg is van het feit dat op dat moment bepaalde goederen al dan niet zijn doorgelaten.
Tot slot overweegt het hof dat los van het voorgaande een eventueel vormverzuim in de zin van schending van het doorlaatverbod nooit tot bewijsuitsluiting kan leiden. Schending van het doorlaatverbod zou weliswaar een vormverzuim zijn, maar een vormverzuim waarbij niet het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM (rechtstreeks) aan de orde is, maar een vormverzuim waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt volgens de Hoge Raad als belangrijk uitgangspunt dat dit er niet aan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde beoordelingsfactoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel (HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890). Een van de beoordelingsfactoren waarmee het hof aldus rekening dient te houden is het belang dat het geschonden voorschrift dient. In het geval van het doorlaatverbod is dat het belang van de integriteit van betrokken opsporingsinstanties maar met name ook de belangen van de burgers die slachtoffer kunnen worden van de gevaarlijke stoffen waar het bij het verbod op doorlaten om gaat, en andere belangen van de samenleving. Gevaarlijke goederen moeten inbeslaggenomen worden om het risico te vermijden dat burgers ermee worden geconfronteerd (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 403, nr. 7, p. 5). Kortom, het doorlaatverbod ziet niet op bescherming van het belang van de verdachte. Indien het hof uit zou gaan van de juistheid van de stellingen van de verdediging dat in dit onderzoek op bepaalde momenten niet is overgegaan tot inbeslagname waar dat wel (al) had gemoeten, komt het hof tot de conclusie dat gelet op het voorgaande en afgezet tegen het feit dat in dit geval sprake was van een zeer groot onderzoek naar meerdere verdachten en meerdere strafbare feiten, de ernst van de normschending niet zodanig was dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Ook het feit dat met het verzuim geen nadeel, anders dan het ontdekken van een strafbaar feit, voor de verdachte is ontstaan en ook anderzijds niet van nadeel is gebleken (de derde in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde omstandigheid) weegt hierbij mee.
Strafvermindering
Ook strafvermindering kan niet aan de orde zijn, nu de Hoge Raad daarover heeft overwogen dat voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Van een concreet nadeel van de verdachte is in deze strafzaak niet gebleken. Het hof verwijst hierbij naar het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.”
4.3
In (de toelichting op) het middel wordt allereerst – kort gezegd – aangevoerd dat het oordeel van het hof dat het doorlaatverbod niet is geschonden onbegrijpelijk is, omdat geen sprake was van ‘weten’ in de zin van art. 126ff lid 1 Sv. Ook wordt opgekomen tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot het niet verbinden van enig rechtsgevolg aan een vermeende schending van het doorlaatverbod.
4.4
Het doorlaatverbod is neergelegd in art. 126ff lid 1 Sv. Deze bepaling luidt als volgt:
“De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.”
4.5
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 126ff Sv blijkt dat het beschermen van burgers tegen gevaarlijke stoffen en het beschermen van de integriteit van het overheidsoptreden de achterliggende rechtsbelangen van het doorlaatverbod zijn. [1]
4.6
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 2002, kort gezegd, overwogen dat een rechtmatigheidsverweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overtreding van het doorlaatverbod, niet kan slagen, omdat niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste. De Hoge Raad heeft in dat verband het volgende vooropgesteld:
“Uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit art. 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen. Het Hof heeft het verweer, ook al is dit op een andere grond geschied, dus terecht verworpen.” [2]
4.7
In latere rechtspraak heeft de Hoge Raad zaken waarin een soortgelijke kwestie aan de orde was afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. [3] In een aantal van die zaken die de Hoge Raad verkort heeft afgedaan, was (ook) een beroep gedaan op bewijsuitsluiting en/of strafvermindering wegens schending van het doorlaatverbod. [4] Hieruit leid ik af dat de hierboven weergegeven vooropstelling van de Hoge Raad niet alleen geldt voor een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar ook kan worden toegepast in het geval dat een beroep op bewijsuitsluiting en/of strafvermindering wordt gedaan. [5]
4.8
Voor zover ik heb kunnen nagaan, is na het overzichtsarrest over vormverzuimen van de Hoge Raad van 1 december 2020, [6] geen zaak meer aan de Hoge Raad voorgelegd waarin werd opgekomen tegen de verwerping van een rechtmatigheidsverweer wegens overtreding van het doorlaatverbod. Dit kan de vraag doen rijzen of het relativiteitsvereiste nog altijd in de weg staat aan het slagen van een dergelijk verweer.
4.9
De stellers van het middel lijken in de schriftuur te speculeren dat dit niet langer het geval is en dat de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit geval ruimte biedt voor een uitzondering op de regel dat geen rechtsgevolg wordt verbonden aan vormverzuimen waardoor de verdachte niet in zijn belangen wordt geschaad.
4.1
Ik zie dat anders. Naar mijn oordeel geeft het overzichtsarrest over vormverzuimen geen aanleiding om te veronderstellen dat de opvatting van de Hoge Raad over het sanctioneren van schendingen van het doorlaatverbod gewijzigd is. Ik wijs er allereerst op dat de Hoge Raad in dit arrest heeft benadrukt dat de strafrechter niet de taak en de verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. [7] Bovendien lijkt de Hoge Raad bij de toepassing van art. 359a Sv de bescherming van de subjectieve rechten van de verdachte en in het bijzonder het verzekeren van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM voorop te stellen. [8] Een overtreding van het doorlaatverbod heeft geen betrekking op het recht op een eerlijk proces van de verdachte. Ook zie ik niet in hoe, zoals de verdediging heeft aangevoerd, door een schending van het doorlaatverbod de verdachte “de kans wordt ontnomen om structureel onrechtmatig overheidsoptreden in zijn eigen strafzaak aan een onafhankelijke rechter voor te leggen” en hoe hierdoor sprake zou kunnen zijn van een schending van het recht op een eerlijk proces.
4.11
Wat betreft de gevallen waarin een rechtsgevolg aan een vormverzuim werd verbonden ondanks dat niet aan het relativiteitsvereiste was voldaan, merk ik op dat dit uitzonderingen betroffen waarbij fundamentele normen – het pressieverbod en het verschoningsrecht van professionele geheimhouders – waren overtreden waardoor (het vertrouwen in) het functioneren van de strafrechtspleging werd geschonden. [9] Het doorlaatverbod is naar mijn oordeel van een andere orde. Deze uitspraken leiden niet tot de conclusie dat het relativiteitsvereiste bij schendingen van het doorlaatverbod niet meer van toepassing zou zijn.
4.12
In de toelichting op het middel wordt voorts opgemerkt dat in de literatuur vraagtekens zijn gezet bij “de strikte uitleg/toepassing van de Schutznorm door de Hoge Raad in relatie tot het doorlaatverbod” en is het standpunt van verschillende critici ten aanzien hiervan weergegeven. Hoewel de stellers van het middel deze kritiek niet met zoveel woorden overnemen, begrijp ik dat zij hiermee beogen de Hoge Raad uit te nodigen terug te komen op zijn standpunt over de sanctionering van schendingen van het doorlaatverbod. In de kern houdt de kritiek in dat zonder sanctionering van overtredingen van het doorlaatverbod door de strafrechter (i) opsporingsambtenaren niet worden geprikkeld zich in de toekomst wel te houden aan het doorlaatverbod en (ii) de integriteit van de opsporing wordt geschonden, aangezien de indruk wordt gewekt dat de strafvorderlijke overheid zich niet aan de regels hoeft te houden. Deze argumenten sluiten aan bij een integriteitsperspectief ten aanzien van art. 359a Sv. [10]
4.13
De kritiekpunten die in de schriftuur zijn geuit nopen mijns inziens niet tot bijstelling van de koers van de Hoge Raad. Tegenover de aangevoerde kritiek staan andere zwaarwegende argumenten waardoor het achterwege laten van sanctionering van schendingen van het doorlaatverbod door de strafrechter juist aangewezen is en die het belang van waarheidsvinding en het belang van slachtoffers bij effectieve vervolging en bestraffing van daders dienen. Daarbij weegt ook mee dat handhaving van het doorlaatverbod wel op enige wijze plaatsvindt, aangezien het openbaar ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid controle kunnen uitoefenen en zo nodig tuchtrechtelijke maatregelen kunnen nemen. [11]
4.14
Gelet op het voorgaande en in het licht van wat onder 4.6 is vooropgesteld, meen ik dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting en/of strafvermindering vanwege een overtreding van het doorlaatverbod, slechts kon worden verworpen. Het hof heeft het verweer dan ook terecht verworpen, zodat er naar ik meen geen reden aanwezig is om in te gaan op de overige in het kader van deze deelklacht genoemde aspecten van de motivering van het hof.
4.15
De derde deelklacht faalt.
De eerste en de tweede deelklacht
4.16
De eerste deelklacht en de tweede deelklacht zien op het voorwaardelijke verzoek tot het doen horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , dat de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 6] (1964) op de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2023 heeft gedaan en waarbij de verdediging in de onderhavige zaak zich heeft aangesloten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet op dit verzoek heeft beslist. De tweede, subsidiaire, deelklacht houdt in dat, voor zover de afwijzing van het (overgenomen) voorwaardelijke verzoek tot het horen van de genoemde getuigen besloten ligt in de afwijzing van het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek, de afwijzing onjuist is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. Aangevoerd wordt dat de getuigenverklaringen hadden kunnen bijdragen aan het vaststellen van een mogelijke schending van het doorlaatverbod, zodat niet (zonder meer) gezegd kan worden dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken.
4.17
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2023 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover van belang het volgende in:
“3. Over de juridische toelaatbaarheid daarvan; over de rechtmatigheid van de start van het onderzoek en/of de al dan niet schending van het doorlaatverbod, sluit ik me aan bij de weren gevoerd door kantoorgenoten.”
4.18
Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen inzake de onderzoekswensen:
“Onderzoek van de zaak
[…]
De raadsman heeft:
- primair (naar het hof begrijpt) verzocht om tussenarrest te wijzen en (alsnog) positief te beslissen op nadere onderzoekswensen die in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 6] (1964) zijn gedaan in het kader van verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de start van het onderzoek en inzet BOB-middelen en schending van het doorlaatverbod;
[…]
Nadere onderzoekswensen en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Rechtmatigheid en controlemogelijkheid inzet bijzondere opsporingsbevoegdheden en start onderzoek
Verzoeken / verweren
Met betrekking tot de start van het opsporingsonderzoek heeft de verdediging verwezen naar en aansluiting gezocht bij de verzoeken en verweren die in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 6] (1964) zijn gedaan, welke verzoeken en verweren daarom worden geacht integraal ook in de onderhavige zaak te zijn gedaan.
[…]
Onderzoekswensen verdediging gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023
Gelet op het voorgaande zullen alle onderzoekswensen van mr. Poelmeijer, zoals gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, bij gebrek aan noodzaak worden afgewezen.”
4.19
Hieruit volgt dat het hof hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd kennelijk aldus heeft verstaan, dat hij zich ook heeft aangesloten bij de onderzoekswensen die mr. Poelmeijer heeft toegelicht op de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2023.
4.2
Het hof heeft geoordeeld dat “[g]elet op het voorgaande” bij gebrek aan noodzaak alle onderzoekswensen zoals gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023 door mr. Poelmeijer, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, worden afgewezen. Het hof heeft hiermee een beslissing genomen op het in de deelklacht bedoelde verzoek. De deelklacht mist feitelijke grondslag.
4.21
De eerste deelklacht faalt.
4.22
Dan de tweede deelklacht. Het voorwaardelijke verzoek tot het horen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen is een verzoek in de zin van art. 331 lid 1 Sv in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Deze bepalingen zijn in verband met art. 415 lid 1 Sv ook van toepassing in hoger beroep. Het noodzakelijkheidscriterium is in een dergelijk geval de maatstaf. Aangezien het verzoek ertoe strekt de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de kaak te stellen, geldt de in het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 vervatte regel dat een dergelijk verzoek door de verdediging moet worden gemotiveerd. [12] Het post-Keskin kader zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021 is niet van toepassing. [13]
4.23
Het hof heeft het verzoek tot het horen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen afgewezen op de grond dat de noodzaak niet is gebleken. Daarbij heeft het hof “het voorgaande” in aanmerking genomen, waarmee het hof doelt op zijn overwegingen inzake het rechtmatigheidsverweer. Zoals is gebleken bij de bespreking van de derde deelklacht, kan de verdachte zich niet beroepen op de niet (juiste) naleving van het doorlaatverbod en kan een dergelijk rechtmatigheidsverweer slechts worden verworpen. In het licht hiervan, getuigt ’s hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
4.24
De tweede deelklacht faalt eveneens.
4.25
Daarmee faalt het middel.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het namens de verdachte gevoerde verweer dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan de verlengde invoer van 315,7 kg cocaïne.
5.2
Aan de verdachte is onder meer ten laste gelegd dat:
“1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 december 2018 tot en met 1 april 2019 te Oss, en/of elders in Nederland en/of Antwerpen en/of elders in België,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk,
via de Noordzee en de Westerschelde, binnen het grondgebied van Nederland (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) heeft gebracht, ongeveer 315,7 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(zaakdossier 03)”
5.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2023 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende in: [14]
“28. Uiteindelijk is Cl intensief bezig geweest om de litigieuze container eindigend op nummer 060 naar Nederland te krijgen, maar op dat moment zat daar niets (strafbaars) meer in. De Belgen hebben de drugs er op 15 maart 2019 uitgehaald (BM-overzicht, pag. 47).
29. Cl heeft feitelijk gezien dus sowieso geen drugs naar Nederland geïmporteerd.
30. Veelal wordt dan gekeken naar de juridische fictie die heet art 1, lid 4 van de Opiumwet die luidt:
Onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, is begrepen: het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, of tot de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn.
31. Zoals u kunt lezen is deze fictie alleen van toepassing wanneer er daadwerkelijk drugs de Nederlandse landsgrenzen binnen zijn gekomen.
32. Nu zou u of zelfs het OM de stelling kunnen innemen dat er sowieso een hoeveelheid van 2 x 200 gram cocaïne is geïmporteerd, gelet op de bewijsmiddelen die zijn genoteerd op pag. 133 van het BM-overzicht. Maar vooralsnog gaat in ieder geval het OM daar niet vanuit. Bovendien ligt er -anders dan voor de partij van 315 kg - geen (test)rapport waaruit blijkt dat er 2 x 200 gram van een materiaal bevattende cocaïne in de container is achtergelaten. We hebben op dat punt alleen voor velerlei uitleg vatbare OVC’s.
33. Alsdan schermt het OM altijd met de route via de Westerschelde. Zo ook de rechtbank in haar vonnis van 6 september 2021, pag. 29:
“De haven van Antwerpen is per zeeschip enkel te bereiken via de Westerschelde, gelegen op Nederlands grondgebied.”
En pag. 32:
“De rechtbank is van oordeel dat - na het op Nederlands grondgebied, in casu de Westerschelde geraken van de container met de cocaïne - het verder transporteren van de container met drugs tot in de haven van Antwerpen, de opslag en de daarop gerichte handelingen die daar hebben plaatsgehad hieronder begrepen dienen te worden. Het betreft namelijk handelingen die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm direct op waren gericht om de cocaïne aansluitend aan de feitelijke invoer vrij te krijgen voor verdere handelingen die kunnen zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van de verdovende middelen. Gelet op het bovenstaande is er tot en met de handelingen in de haven van Antwerpen, dus op het grondgebied van België sprake van de ‘verlengde invoer’ van de verdovende middelen.
34. Het Nederlands grondgebied waarover de rechtbank spreekt is echter een beperkt stuk. Het schip, in dit geval de [naam 1] , komt weliswaar via de Westerschelde Nederland binnen, maar verlaat deze ook weer via diezelfde Westerschelde. Het gaat dus om een aansluitende in- en uitvoer.
35. Verlengde invoer van verdovende middelen die alweer zijn uitgevoerd is niet mogelijk. Feitelijk, noch juridisch. De verlengde invoer waar de rechtbank op doelt, zou hoogstens betrekking kunnen hebben op de 2 x 200 gram zoals zojuist beschreven.
36. Commentatoren en jurisprudentie zijn duidelijk over de verlengde invoer. De verdovende middelen moeten bij verlengde invoer wel het grondgebied zijn binnengebracht. T&C:
“Binnen het grondgebied gebracht
Voor de uitbreiding van binnen het grondgebied brengen, geldt dus de uitbreiding aan de achterkant (de verdere vervoer, opslag etc.). De middelen moeten echter wel Nederland zijn binnengekomen. Is dat niet het geval dan kan er onder omstandigheden slechts sprake zijn van poging tot het binnen het grondgebied brengen (HR 2 juni 1992, NJ 1992/774). Het gereed staan om de cocaïne na de aankomst daarvan in Nederland te onderscheppen, is een op de ontvangst gerichte handeling als bedoeld in art. 1 lid 4 en valt dus onder deze bepaling ook als niet blijkt dat verdachte een handeling heeft verricht die het daadwerkelijk binnen Nederland brengen van een Opiumwetmiddel zelf betrof (HR 21 november 2006. NJ 2006/647).”
37. Zie ook de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam d.d. 4 april 2018, opgenomen in bijgevoegde bijlage, waarvan het OM uiteindelijk het OM-appel introk. De rechtbank Amsterdam komt in een soortgelijke casus als de onderhavige tot een vrijspraak.”
5.4
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 20 december 2018 tot en met 1 april 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk, via de Noordzee en de Westerschelde, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 315,7 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;”
5.5
Het bestreden arrest bevat verder de volgende bewijsoverwegingen van het hof:
“Bewijsoverwegingen
[…]
Feiten 1 en 2: medeplegen invoer van 315,7 kilogram cocaïne en medeplegen voorbereidingshandelingen (ZD03)
Verweer
De raadsman heeft, op gronden zoals verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde.
Oordeel hof
Het hof zal hieronder op de onderscheidenlijke verweren responderen.
Inleiding.
Het opsporingsonderzoek-Noord met betrekking tot ZD03, kort gezegd betreffende de gedragingen in relatie tot de invoer vanuit Brazilië en het transport van 315 kilogram cocaïne, heeft zich toegespitst op twee onderscheiden delicten waarvan de daarmee samenhangende gedragingen van de onderscheiden verdachten elkaar deels overlappen.
Dit heeft geleid tot de tenlastelegging van kort gezegd:
A: medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315 kg cocaïne,
in de zaken van [medeverdachte 4] (feit 1), [verdachte] (feit 1) en [medeverdachte 10] (feit 1 primair).
Subsidiair is aan [medeverdachte 10] de medeplichtigheid aan de invoer tenlastegelegd.
B: medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a
van de Opiumwet met betrekking tot de cocaïne, in de zaken van [medeverdachte 4] (feit 2),
[verdachte] (feit 2), [medeverdachte 6] (1979) (feit 1), [medeverdachte 1] (feit 1) en [medeverdachte 8]
(feit 1).
Nu de feitencomplexen van beide delicten (hierboven aangeduid als A en B) nauw met
elkaar samenhangen en voor de beoordeling van de bewijsvraag van beide feiten van belang zijn, zal het hof, net als de rechtbank, in al deze zaken dezelfde bewijsoverwegingen opnemen en in de zaken van [medeverdachte 4] en [verdachte] de feiten 1 en 2 gezamenlijk behandelen.
Onderdeel A
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 13 maart 2019 te 01.13 uur arriveerde in de haven van Antwerpen het schip [naam 1] met onder meer twee containers voorzien van de nummers [nummer 1] en [nummer 2] . Het schip was op 18 februari 2019 vanuit de havenplaats Santos te Brazilië vertrokken met daarop de twee containers. Volgens de bill of lading d.d. 18 februari 2019 bevatten de containers roestvrijstaal schroot en waren zij bestemd voor: ‘ [A] , [c-straat 1] te [plaats] , naam: [betrokkene 3] ’ met daarbij de vermelding van het e-mailadres: [e-mailadres] en het telefoonnummer [telefoonnummer] . Verzender van de containers was [B ] te Brazilië (hierna: [B ] ). De haven van Antwerpen is per zeeschip enkel te bereiken via de Westerschelde, gelegen op Nederlands grondgebied.
Op 15 maart 2019 werden de containers gecontroleerd door de Belgische douane. Bij de douane was als inklaarder van beide containers bekend de firma [C] .
In de container [nummer 1] bevonden zich met schroot gevulde bigbags en een aantal tot blokken geperste stukken schroot waartussen diverse pakjes met wit poeder werden waargenomen. De container met inhoud werd vervolgens naar het terrein van het bedrijf [D] te Zwijndrecht (België) gebracht om op een later tijdstip geheel te worden geleegd (ook wel genoemd: ‘gekiept’) en te worden onderzocht.
Op 18 maart 2019 werden meerdere van deze pakjes door de Belgische douane inbeslaggenomen en bemonsterd. Aan de Nederlandse politie werden negen monsters ter beschikking gesteld die werden onderzocht door het NFI. Daarbij werd vastgesteld dat deze monsters materiaal bevattende cocaïne bevatten. De container werd daarna wederom gevuld met het metaalschroot, verzegeld en op het terrein van [D] geplaatst.
Controle van de andere container [nummer 2] leverde geen bijzonderheden op. Deze werd vrijgegeven en blijkens de vrachtbrief diezelfde dag nog door het bedrijf [E] BVBA vervoerd naar – in afwijking van de adressering op de bill of lading – [F] BV, [d-straat 1] te [plaats] ’. De opdracht tot vervoer van zowel deze als de container met nummer [nummer 1] was volgens [E] ‘laattijdig’ gegeven door de firma [G] uit naam van [naam 2] . Dit bedrijf was volgens de douaneaangifte d.d. 14 maart 2019 inmiddels de geadresseerde geworden van beide containers. Deze douaneaangifte werd gedaan door de firma [C] te [plaats] .
Voor het beantwoorden van de vraag wie betrokken waren bij het binnen Nederlands grondgebied brengen en bij het verdere vervoer naar Antwerpen van beide containers en daarmee ook van de lading cocaïne overweegt het hof het volgende.
[…]
Het hof stelt verder vast dat [medeverdachte 4] zich (minst genomen, waarschijnlijk al eerder gezien zijn uitspraak in maart 2019 dat hij er al 7 maanden mee bezig is) reeds vanaf december 2018 intensief heeft beziggehouden met het regelen van het transport en de invoer van de bewuste containers, te weten met de betaling van de containers, het zo soepel mogelijk (laten) afwikkelen van de douaneformaliteiten, het oplossen van (administratieve) complicaties, en het verdere transport na invoer. Daartoe had hij, onder meer door tussenkomst van [verdachte] en [medeverdachte 10] , telefonische contacten en besprekingen met inklaarders/expediteurs en vervoerders.
Uit de vele in de maanden voorafgaande aan de aankomst in Antwerpen van de containers opgenomen OVC-gesprekken volgt eenduidig dat [medeverdachte 4] samen met [verdachte] en [medeverdachte 10] spreken over het regelen van een persoon met de nodige contacten in de haven van Antwerpen ten behoeve van de inklaring van de beide containers en over het (trachten te) voldoen aan de administratieve verplichtingen die verbonden zijn aan de invoer van de beide containers. Daarbij werd ook gesproken over de grote kosten die daarmee gemoeid gaan (zoals een halve ton voor een inklaarder).
Voor de verdachten was van belang dat er door de expediteur/inklaarder geen onderzoek zou worden gedaan naar het geadresseerde bedrijf van de in te voeren containers ( [A] BV) en dat de containers niet zouden worden gecontroleerd. De verdachten, met [medeverdachte 4] voorop, kregen het gevoel dat de inklaarder de boel niet vertrouwde toen deze kennelijk fysiek op bezoek wilde komen bij het bedrijf (dat dus niet bestond). Dit leidde tot onrust bij de verdachten en men ging met elkaar in overleg hoe de boel te redden. Uiteindelijk ging men met behulp van [medeverdachte 10] op zoek naar een nieuwe inklaarder. Verder werden de containers zoals hiervoor vermeld op het laatste moment op papier doorverkocht aan het Belgische bedrijf [G] .
Uit voormelde gang van zaken en uit de gesprekken die hierover gingen, valt naar het oordeel van het hof op te maken dat de verdachten ( [medeverdachte 4] , [verdachte] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 6] (1979)) allen ver voordat de containers in de haven aankwamen, wisten van de illegale lading cocaïne in (een van) de containers, dat zij samenwerkten om de containers succesvol (zonder gepakt te worden) binnen te halen en dat zij kennis hadden van wat daarvoor nodig was.
[…]
Twee dagen voor de aankomst van de containers in de haven van Antwerpen, op 11 maart, hebben [medeverdachte 4] en [verdachte] een gesprek, waaruit blijkt dat zij (nagenoeg) precies wisten om hoeveel cocaïne het ging. [medeverdachte 4] uitte zijn ongenoegen over het feit dat de tussenpersonen die dingen zouden regelen met betrekking tot papieren/inklaren daar in zijn ogen een te grote vergoeding voor vroegen: “Krijg je dat gezeik weer, die willen 15% hebben om alles te regelen, dat is even 45 kilo, zijn die gek ofzo.” [verdachte] reageert: “Voor dit nou te regelen? (…) Voor die belastingpapieren te regelen”. [medeverdachte 4] : “Ja. Zijn die helemaal gek (…) Die denkt: hij zit klem. (…) D’r is er een in Spanje iets aan het regelen. Daar kan je toch geen 15% voor betalen. 50 ruggen voor de inklaarder vind ik al een hoop geld.” En even later zegt [medeverdachte 4] in een telefoongesprek, nog steeds in aanwezigheid van [verdachte] : “Ja je moet even die gekke kankerbelg mailen. Wat denk je dat die kankergek heeft gevraagd voor het regelen zo? Ja hij zegt er zit 300 op hoor ik, 15%. Die spoort toch niet? Ik zeg het is 50 ruggen voor de inklaarder, 50 voor bakovername en dan moet ik jou wat geven. Ik zeg transport hebben we zelf. Ja doe dan maar 5 ton, dat kan toch niet. Ik zeg vriend ik zit er alleen op (…) alle kosten zijn voor mij omdat ik die BV heb aangedragen.”
Zoals hiervoor vermeld is door de douane in een van de containers 315 kilo cocaïne aangetroffen en 15% van 315 kilo is 47,36 (kilo) en 15% van 300 kilo (wat [medeverdachte 4] noemde) is 45 kilo. Een en ander blijkt ook uit een uitlating van [medeverdachte 4] tegen [verdachte] op 5 april 2019: “En als ze dan twee keer 200 gram vinden, 400 gram dat is geen 310 kilo, dat is een verschilleke”. Naar het oordeel van het hof kan het derhalve niet anders dan dat [medeverdachte 4] met ‘45 kilo’ doelde op het aandeel cocaïne uit het litigieuze transport dat deze personen wilden ontvangen voor hun werkzaamheden. Dat zegt iets over de grote rol die [medeverdachte 4] had bij het transport, omdat hij dus niet alleen precieze wetenschap had van de partij drugs, maar ook bepaalde wie wat (daarvan) ontving voor zijn aandeel bij het transport.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 10] opzet hadden op de invoer van cocaïne. Het hof overweegt in dat kader nog dat zij er allen van op de hoogte waren dat de containers per schip naar Antwerpen werden vervoerd (en daarna weer terug naar Nederland moesten worden getransporteerd naar het CSV in Oss) en dat het een feit van algemene bekendheid is dat om Antwerpen vanaf de Noordzee per schip te bereiken, over de Westerschelde moet worden gevaren, zijnde Nederlands grondgebied, maar ook de enige toegangsweg voor schepen naar de Antwerpse haven, en de goederen bij vervoer per schip daardoor onvermijdelijk eerst Nederland worden ingevoerd. Het hof merkt op dat daarover ook wordt gesproken in een OVC-gesprek van 31 maart 2019. In aanwezigheid van onder meer [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , zegt [medeverdachte 6] (1979): “...en dan komt nog iets, wat denk je als je daar een schip de Schelde doorkomt…” (pag. 79 ZD03).
Rollen van de verdachten
Met betrekking tot de rollen van de verdachten [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 10] bij de invoer van de cocaïne overweegt het hof als volgt.
[…]
[verdachte] heeft bij de invoer van de containers een actieve rol gespeeld door mee te denken, adviezen te geven, op zoek te gaan naar een inklaarder en telefoontjes te plegen en door administratieve handelingen te verrichten (zoals het invullen van formulieren) en taken op zich te nemen. Toen de inklaarder/expediteur langs wilde komen bij [A] BV, heeft [verdachte] op verzoek van [medeverdachte 4] naar de inklaarder gebeld om dit te voorkomen, door (terwijl hij zich voordeed als [betrokkene 3] ) aan te geven dat [A] BV dicht is in verband met carnaval. Daar komt bij dat - zoals hierna aan de orde zal komen met betrekking tot het verwijt van deelname aan een criminele organisatie - [verdachte] als de rechterhand van [medeverdachte 4] kan worden beschouwd. Dat geldt ook voor het onderhavige feit. [verdachte] is bij tal van (belangrijke) gesprekken met [medeverdachte 4] aanwezig en spreekt daarbij uitgebreid met hem over de tenlastegelegde invoer van de containers en alles wat daarvoor nodig is. [medeverdachte 4] houdt [verdachte] gedetailleerd op de hoogte van wat er is gedaan/betaald en wat er nog moet gebeuren. En zoals gezegd, [verdachte] geeft daarbij geregeld informatie, adviezen en voert (al dan niet in opdracht van [medeverdachte 4] ) taken uit. [medeverdachte 4] en [verdachte] praten op 14 maart 2019 ook in de wij-vorm op het moment dat alles erop zit en ze moeten afwachten of de containers zonder problemen binnenkomen ( [medeverdachte 4] : “Het is klaar, wij kunnen nu niks meer doen. Wij zijn klaar met wat we moesten doen.” [verdachte] : “We kunnen niks meer doen dan afwachten.”, ZD03, pag. 231).
Ten slotte is [verdachte] na de invoer van de 315 kilogram cocaïne betrokken gebleven bij de plannen om de container waarin die cocaïne zat, vanuit de haven in Antwerpen naar Nederland te krijgen, en bij de uitvoering daarvan. [verdachte] is ook, zoals van tevoren lijkt te zijn afgesproken, direct bereid om de containers op te gaan halen (“Als ze er staan haal ik hem op vanavond hè.”, ZD03, pag. 237)
Het hof is dan ook van oordeel dat de handelingen van [verdachte] met betrekking tot de invoer van de verdovende middelen zodanig substantieel en wezenlijk zijn geweest en in zodanige samenhang en afstemming met de handelingen van [medeverdachte 4] zijn verricht, dat de bijdrage van [verdachte] bij het invoeren van de cocaïne van zodanig gewicht is dat sprake is van medeplegen.
[…]
Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 10] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (invoer 315,7 gram cocaïne).”
5.6
Het in het middel bedoelde verweer houdt in de kern in dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan de verlengde invoer van 315,7 kg cocaïne. Daartoe wordt als ik het goed begrijp ten eerste aangevoerd dat de verdachte weliswaar handelingen heeft verricht om de container [nummer 1] van het terrein van [D] in België naar Nederland te krijgen, maar dat de verdovende middelen toen al door de Belgische autoriteiten uit de container waren gehaald en de verdachte dus feitelijk gezien geen 315,7 kg cocaïne heeft ingevoerd. Het tweede argument waarop het verweer steunt houdt in dat de omstandigheid dat het containerschip met de verdovende middelen via de Westerschelde (Nederland) naar België is gevaren, niet betekent dat de handelingen die de verdachte heeft verricht daarmee aangemerkt kunnen worden als verlengde invoer in de zin van art. 1 lid 4 Ow, aangezien het containerschip Nederland ook direct weer heeft verlaten en de verlengde invoer van verdovende middelen die Nederland alweer uit zijn, niet onder art. 1 lid 4 Ow kan vallen, omdat die middelen niet langer binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Volgens de stellers van het middel is dit verweer niet louter van feitelijke aard, nu daarin tevens een rechtsvraag aan de orde wordt gesteld. Het hof heeft dan ook ten onrechte niet op dit verweer gerespondeerd, aldus de stellers van het middel.
5.7
De bestreden uitspraak bevat naar mijn oordeel voldoende gegevens waarin de nadere motivering voor het niet aanvaarden van het verweer besloten ligt. Ik zal dat toelichten.
5.8
Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer vastgesteld dat op 13 maart 2019 een schip met een container met daarin 315 kg van een materiaal bevattende cocaïne vanuit Brazilië is aangekomen in de haven van Antwerpen, die per zeeschip enkel te bereiken is via de Westerschelde, gelegen op Nederlands grondgebied. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachten er allen van op de hoogte waren dat de containers per schip naar Antwerpen werden vervoerd en daarna weer terug naar Nederland moesten worden getransporteerd naar het “CSV” in Oss. Het is een feit van algemene bekendheid dat om Antwerpen vanaf de Noordzee per schip te bereiken, over de Westerschelde moet worden gevaren – zijnde Nederlands grondgebied en nautisch gezien ook de enige toegangsweg naar de Antwerpse haven. De goederen moesten daardoor bij vervoer per schip noodzakelijkerwijze eerst in Nederland worden ingevoerd, aldus het hof.
5.9
Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachten allen ver voordat de containers in de haven aankwamen, wisten van de illegale lading cocaïne in (een van) de containers, dat zij samenwerkten om de containers succesvol (zonder gepakt te worden) binnen te halen en dat zij kennis hadden van wat daarvoor nodig was. [medeverdachte 4] heeft zich vanaf december 2018 intensief beziggehouden met het regelen van het transport en de invoer van de bewuste containers, te weten met de betaling van de containers, het zo soepel mogelijk (laten) afwikkelen van de douaneformaliteiten, het oplossen van (administratieve) complicaties, en het verdere transport na invoer en hij had daartoe onder meer door tussenkomst van de verdachte en [medeverdachte 10] telefonische contacten en besprekingen met inklaarders/expediteurs en vervoerders. Het hof heeft over de rol van de verdachte verder vastgesteld dat hij “bij de invoer van de containers een actieve rol [heeft] gespeeld door mee te denken, adviezen te geven, op zoek te gaan naar een inklaarder en telefoontjes te plegen en door administratieve handelingen te verrichten (zoals het invullen van formulieren) en taken op zich te nemen” en dat hij “na de invoer van de 315 kilogram cocaïne betrokken [is] gebleven bij de plannen om de container waarin die cocaïne zat, vanuit de haven in Antwerpen naar Nederland te krijgen, en bij de uitvoering daarvan”.
5.1
Het verweer berust op de veronderstelling dat de handelingen die de verdachte heeft verricht gericht waren op het transport van de container vanuit België naar Nederland. Uit de vaststellingen van het hof, zoals de vaststelling dat de verdachte na de invoer van de 315 kg cocaïne betrokken is gebleven bij de plannen om de container waarin die cocaïne zat vanuit de haven in Antwerpen naar Nederland te krijgen, blijkt echter dat dat het hof ervan is uitgegaan dat de verdachte voorafgaand aan het moment dat de container in de haven van Antwerpen arriveerde ook handelingen heeft verricht om de container in Antwerpen te krijgen. Het bewezenverklaarde tezamen en in vereniging met anderen binnen het grondgebied van Nederland brengen heeft betrekking op het transport naar de haven van Antwerpen via de Westerschelde en niet op het verdere transport van de container vanuit België naar Nederland. Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdovende middelen al binnen het grondgebied van Nederland waren gebracht toen het schip via de Westerschelde richting de haven van Antwerpen voer. Op dat moment waren de verdovende middelen nog niet uit de container gehaald. De verwerping van het verweer ligt daarmee besloten in de overwegingen van het hof.
5.11
Het middel faalt.
6. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.
2.HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9915,
3.HR 25 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6405 (81 RO); HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7687 (81 RO); HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1231 (81 RO) en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:436 (81 RO).
4.HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7687 (81 RO); HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1231 (81 RO) en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:436 (81 RO).
5.Ook mijn voormalig ambtgenoot Vellinga meent dat er geen reden is hierover anders te denken voor wat betreft een beroep op bewijsuitsluiting of strafvermindering. Zie conclusie AG Vellinga voor ECLI:NL:HR:2007:BB7687, onder 15.
6.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
7.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
8.G.J.M. Corstens,
9.B.F. Keulen & G. Knigge,
10.Zie K.M. Pitcher & M. Samadi, ‘Integriteit als perspectief bij de rechterlijke reactie op vormverzuimen’,
11.Vgl. conclusie AG Wortel voor ECLI:NL:HR:2004:AO6405, onder 15 en conclusie AG Hofstee voor ECLI:NL:HR:2014:1231, onder 13.
12.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
13.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
14.Met weglating van voetnoten.