ECLI:NL:PHR:2025:868

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
23/01977
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude en gewoontewitwassen met overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1958, door het gerechtshof Den Haag op 2 mei 2023 veroordeeld voor meermalen opzettelijk onjuist aangifte doen bij de belastingdienst en gewoontewitwassen. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 14 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest. De verdediging heeft vier middelen van cassatie ingediend. Het eerste middel betreft de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte als pleger van belastingfraude. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte als pleger kan worden aangemerkt, maar de verdediging betwist dit. Het tweede middel richt zich tegen de beoordeling van de verklaring van de verdachte over de herkomst van geldbedragen, die het hof niet op waarheid achtte. Het derde middel betreft de schending van de redelijke termijn van berechting, waarbij het hof niet afzonderlijk de termijnen in eerste aanleg en hoger beroep heeft beoordeeld. Het vierde middel betreft de toepassing van artikel 420ter Sr, waarbij de verdediging aanvoert dat het hof geen rekening heeft gehouden met de gunstigere oude bepaling. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bewezenverklaring van belastingfraude en strafoplegging, en terugwijzing naar het hof Den Haag voor herbehandeling van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01977
Zitting2 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 2 mei 2023 door het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, [1] wegens 1 primair "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" en 2 “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft tevens beslissingen genomen over inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
1.2
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte als pleger strafrechtelijk aansprakelijk is voor het onder 1 primair tenlastegelegde.
2.2
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014 te [plaats] , telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, te weten elektronische aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 en 2011 en 2012 en 2013, ten name van
- [betrokkene 1] (2013) en
- [betrokkene 2] (2010/2011/2012) en
- [betrokkene 3] (2010/2011/2012/2013) en
- [betrokkene 4] (2010/2011/2012/2013) en
- [betrokkene 5] (2010/2011) en
- [betrokkene 6] (2010/2011/2012/2013) en
- [betrokkene 7] (2010/2011/2012/2013),
onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op de naar de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Rotterdam ingezonden aangiften inkomstenbelasting over genoemde aangiftetijdvakken
- te hoge of gefingeerde aftrekposten (waaronder medische kosten en vervoerskosten en dieetkosten en giften en ondernemersaftrek), en
- te lage bedragen aan belastbaar inkomen uit werk en woning,
opgegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.”
2.3
De bewezenverklaring is gebaseerd op art. 69 lid 2 AWR, dat luidt:
“Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting, met dien verstande dat voor zover de onjuistheid in of onvolledigheid van de aangifte betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de geldboete ten hoogste driemaal het bedrag van de te weinig geheven belasting bedraagt.”
2.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 69 lid 2 AWR is gericht tot degene die een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ onjuist of onvolledig doet. Een aangifte kan uitsluitend worden aangemerkt als een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ indien die aangifte is gedaan door degene op wiens belasting- of betalingsplicht die aangifte betrekking heeft, of door degene die uit hoofde van art. 42 tot en met 44 AWR als vertegenwoordiger van de belasting- of betalingsplichtige kan optreden. Buiten deze gevallen kan geen sprake zijn van het
als plegerstrafrechtelijk aansprakelijk zijn voor het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in art. 69 lid 2 AWR. [2]
2.5
Art. 42 tot en met 44 AWR luiden:
- Art. 42 AWR:
“De bevoegdheden van een lichaam kunnen worden uitgeoefend en zijn verplichtingen kunnen worden nagekomen door iedere bestuurder.”
- Art. 43 AWR:
“De bevoegdheden en de verplichtingen van een minderjarige, een onder curatele gestelde, iemand die in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of wiens vermogen onder bewind is gesteld, kunnen worden uitgeoefend en nagekomen door hun wettelijke vertegenwoordiger, curator en bewindvoerder. Desgevorderd zijn laatstgenoemden tot nakoming van de verplichtingen gehouden.”
- Art. 44 AWR:
“1. Na iemands overlijden kunnen zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel in het uitoefenen van de bevoegdheden en in het nakomen van de verplichtingen, welke de overledene zou hebben gehad, ware hij in leven gebleven, worden vertegenwoordigd door een hunner, de executeur, de door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap of de bewindvoerder over de nalatenschap. Desgevorderd is ieder der in dit lid genoemde personen tot nakoming van die verplichtingen gehouden.
2. Stukken betreffende belastingaangelegenheden van een overledene kunnen worden gericht aan een der in het eerste lid genoemde personen.”
2.6
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen onder meer voorop gesteld dat voor een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde niet relevant is of de verdachte kan worden aangemerkt als een professioneel dienstverlener. Verder heeft het hof op grond van het dossier vastgesteld dat de verdachte belastingaangiftes ten behoeve van andere personen heeft ingediend, waarbij hij diverse aftrekposten heeft opgevoerd, terwijl de betreffende personen daar geen aanspraak op konden maken.
2.7
Het middel bevat de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft veroordeeld voor (kortgezegd) het meermalen plegen van het onjuist of onvolledig doen van een belastingaangifte. Uit het arrest volgt dat de verdachte telkens aangiften heeft ingediend namens de in de bewezenverklaring genoemde personen, terwijl uit het arrest niet blijkt dat sprake was van vertegenwoordiging als bedoeld in art. 42 tot en met 44 AWR. Het oordeel van het hof dat de verdachte als pleger van het doen van onjuiste aangifte kan worden aangemerkt, lijkt te zijn gebaseerd op de opvatting dat ook buiten de in art. 42 tot en met 44 AWR bedoelde gevallen sprake kan zijn van het als pleger strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor het namens degene op wiens belasting- of betalingsplicht die aangifte betrekking heeft onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in art. 69, tweede lid, AWR. Deze opvatting getuigt evenwel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof daarvan niet is uitgegaan, is het oordeel van het hof onvoldoende met redenen omkleed.
2.8
Het middel slaagt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel keert zich tegen het als feit 2 bewezenverklaarde en komt op tegen het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van de geldbedragen, te weten dat deze afkomstig zijn uit de verkoop van (aandelen van) een houtbedrijf “ [A] ”, niet op waarheid berust.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder feit 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 8 maart 2016 in Nederland,
a. telkens voorwerpen, te weten een geldbedrag van 243.249,48 euro (contant aangetroffen in een kluis bij De Nederlandse Kluis), en een geldbedrag van in totaal 485.560,17 euro (totaal van saldi op de bankrekeningen op naam van [B] ), de herkomst, de vindplaats, heeft verhuld, en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op genoemde voorwerpen was/waren,
en
b. telkens voorwerpen, te weten een geldbedrag van 243.249,48 euro (contant aangetroffen in een kluis bij De Nederlandse Kluis) en een geldbedrag van in totaal 485.560,17 euro (totaal van saldi op de bankrekeningen op naam van [B] ), voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet, terwijl hij wist, dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij van het plegen van dat feit een gewoonte heeft gemaakt.”
3.3
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen overwogen:
“De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van beide feiten. […] De verdachte heeft ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde witwasverdenking voor wat betreft het aangetroffen geldbedrag in de kluis bij De Nederlandse Kluis, een verklaring afgelegd die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het geldbedrag is immers deels afkomstig […] van zijn broer [betrokkene 8] (€ 130.000,00). De verdachte heeft eveneens een verklaring gegeven met betrekking tot het bedrag van € 485.560,17 dat op de bankrekeningen ten name van [B] stond. […]
Het hof overweegt als volgt.
[…]
Aangetroffen € 312.340, 00 in de kluis (De Nederlandse Kluis)
[…] Het bedrag van € 130.000,00 van de broer van de verdachte zou afkomstig zijn uit de verkoop van een houtverwerkingsbedrijf genaamd [A] B.V. Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven. Het openbaar ministerie heeft daarnaar nader onderzoek verricht.
[…]
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van het resterende geldbedrag van € 243.249,48 (€ 312.340,00 minus € 69.090,52) niet is komen vast te staan dat dit bedrag een legale herkomst heeft of kan hebben. Het openbaar ministerie heeft immers nader onderzoek verricht naar het door de verdachte genoemde houtverwerkingsbedrijf van de broer van de verdachte. Op het door de verdachte genoemde adres in Suriname is het houtverwerkingsbedrijf [C] N.V. gevestigd. Uit het onderzoek is gebleken dat de directeur van het bedrijf heeft verklaard dat het bedrijf de afgelopen zestig jaren niet is verkocht en in het bezit is van een andere familie dan die van de broer van de verdachte. De verklaring van de verdachte is, voor zover deze aan de hierboven uiteengezette vereisten voldoet, onderzocht en de daaruit voortgekomen onderzoeksbevindingen duiden erop dat de verklaring van de verdachte niet op waarheid berust. Voor het overige is de verklaring van de verdachte niet verifieerbaar. Verder onderzoek door het openbaar ministerie is daarom ook niet geboden. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte € 243.249,48 heeft witgewassen.
[…]
Aangetroffen € 485.560,17 op de bankrekening ( [B] )
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat drie verschillende bedrijven geld op de bankrekening van de stichting hebben gestort. Ook ten aanzien van dit aangetroffen geldbedrag heeft hij verklaard dat er inkomsten zijn vergaard uit de verkoop van het houtverwerkingsbedrijf van zijn broer, deze keer aangevuld met € 260.000,00 van zijn moeder. Het bedrag van € 260.000,00 is vervolgens op de bankrekening van de stichting gestort. Het hof acht deze verklaring onvoldoende, nu deze niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. De verdachte heeft het witwasvermoeden aldus niet ontzenuwd. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte € 485.560,17 heeft witgewassen.”
3.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2023 bevat als de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover als hier van belang, het volgende:
“[…]
De overige € 130.000.00 is afkomstig uit aandelen in het houtverwerkingsbedrijf [A] te [plaats] in Suriname . Mijn broer had dat bedrijf verkocht en de opbrengst aan mij gegeven. Later is ook een bedrijf met de naam [C] opgericht. Daarover is verwarring ontstaan tijdens het opsporingsonderzoek door het openbaar ministerie, want zij heeft onderzoek gedaan naar [C] . Ik heb de juiste [
ik begrijp: naam, D.P.] opgegeven en dat betreft [A] .
Mijn broer is in 1993 in Nederland geweest. Wij hebben samen bij de bank Mees en Hoop een rekening geopend. Mijn broer heeft, toen hij alweer terug naar Suriname was gegaan, 190.000 Amerikaanse dollars naar mijn bankrekening overgeboekt. Ik heb dat geld omgewisseld naar euro's en daarvan € 130.000,00 in de kluis gedeponeerd. Ik vertrouwde de Nederlandse banken niet. Ik heb destijds alle documentatie met betrekking tot de 190.000 dollars overgelegd aan de fiscus, waarna die akkoord heeft gegeven.
De bedrijven [A] en [C] liggen ongeveer tien kilometer van elkaar verwijderd. [A] ligt in [plaats] , [C] ligt in [plaats] . Ik heb foto's van [A] naar de Belastingdienst gestuurd.
[…]
Mijn broer is in 2005 overvallen in het bedrijf [A] . Hij was zodanig toegetakeld dat de medische dienst hem naar Nederland stuurde voor een behandeling. Hij heeft daarom het bedrijf verkocht en is met €170.000,00 naar Nederland gekomen. Dit geld is aan mijn moeder gegeven. Mijn broer is in 2005 overleden. Mijn moeder wilde het bedrijf terugkopen. Ze gaf mij € 140.000,00 van de bedrijfsopbrengst en € 120.000,00 van haar spaarrekening. Het totaalbedrag van € 260.000,00 heb ik naar mijn rekening gestort en vervolgens overgeboekt naar de betaalrekening van de stichting."
3.5
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte dat de geldbedragen deels afkomstig zijn uit de verkoop van een houtverwerkingsbedrijf genaamd [A] B.V. niet op waarheid berust. Het middel klaagt er in de kern over dat het hof voorbij is gegaan aan hetgeen door de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting zou zijn aangevoerd, te weten dat het bedrijf “ [A] ” een ander bedrijf is dan “ [C] ” en ook elders is gevestigd. Gelet hierop is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.
3.6
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep houdt in dat er bij het openbaar ministerie in het opsporingsonderzoek verwarring zou zijn ontstaan en dat (als gevolg daarvan) onderzoek is gedaan naar het bedrijf “ [C] ” dat ligt in [plaats] in plaats van naar het bedrijf “ [A] ” dat ongeveer tien kilometer verder ligt in [plaats] . Ook heeft de verdachte verklaard dat het geldbedrag afkomstig is uit de verkoop van aandelen in het houtverwerkingsbedrijf [A] te [plaats] en dat later ook een bedrijf met de naam [C] is opgericht.
3.7
Het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie onderzoek heeft gedaan naar het door de verdachte genoemde houtverwerkingsbedrijf naar aanleiding van de (aanvankelijk) daarover door de verdachte verstrekte gegevens. Op het door de verdachte genoemde adres was echter houtverwerkingsbedrijf “ [C] ” gevestigd, van welk bedrijf de directeur heeft verklaard dat dit bedrijf in de afgelopen zestig jaar niet is verkocht en in het bezit is van een andere familie dan die van de broer van de verdachte. Hieruit kan worden afgeleid dat het bedrijf [C] niet is opgericht ná de verkoop van het bedrijf [A] , zoals door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard.
3.8
Het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat de geldbedragen deels afkomstig zijn uit de verkoop van een houtverwerkingsbedrijf genaamd [A] B.V., niet op waarheid berust en voor het overige niet verifieerbaar is, is wat mij betreft gelet op de resultaten van het onderzoek van het openbaar ministerie en de steeds wisselende verklaringen van de verdachte over de locatie en de verkoop van het bedrijf [A] niet onbegrijpelijk. Daarbij betrek ik dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat [A] in 2003 is verkocht en het geld daarvan is overhandigd aan de moeder van de verdachte. Ook is verklaard dat het geld in de kluis geen betrekking had op ‘het bedrijf’ (ik begrijp: [A] ,
D.P.). Verder heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat er onderzoek is gedaan naar ‘ [C] ’ in [plaats] , terwijl hij ‘ [A] ’ bedoelde en dat bedrijf ( [A] ,
D.P.) is gevestigd aan de [a-straat] in [plaats] . Volgens de verklaring van de verdachte zaten de bedrijven in dezelfde straat. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte – strijdig met het vorenstaande – verklaard dat de in de kluis aangetroffen € 130.000,00 afkomstig is uit aandelen in het houtverwerkingsbedrijf [A] , gevestigd te [plaats] in Suriname , welk bedrijf zijn broer had verkocht en waarvan de broer van de verdachte de opbrengst aan hem heeft gegeven.
3.9
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel keert zich tegen de strafoplegging en bevat de klacht dat het hof de duur van de berechting in eerste aanleg en de duur van de berechting in hoger beroep niet (afzonderlijk) heeft beoordeeld, zodat de verwerping van het verweer van de verdediging dat de redelijke termijn is geschonden of de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
4.2
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat de redelijke termijn is geschonden, [3] heeft het hof overwogen:
“De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het tijdsverloop, de schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hij heeft verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar een taakstraf, op te leggen.
[…]
Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf van achttien maanden passend en geboden. Gelet op het tijdsverloop vanaf de aanvang van deze strafzaak tot de huidige behandeling in hoger beroep dient bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf rekening te worden gehouden met het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Naar het oordeel van het hof is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, terwijl die overschrijding niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Om die reden zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen tot de duur van veertien maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.”
4.3
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak moet zijn gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [4]
4.4
Uit het arrest van het hof kan niet volgen dat de redelijke termijn per afzonderlijke instantie is beoordeeld. Het middel klaagt daarover terecht.
4.5
Het middel slaagt.

5.Het vierde middel

5.1
Het vierde middel keert zich tegen het kennelijk door het hof toegepaste art. 420ter Sr terzake van het onder 2 bewezenverklaarde en bevat de klacht dat het hof geen acht heeft geslagen op het voor de verdachte meer gunstige art. 420ter Sr dat gold ten tijde van (een deel van) het gepleegde strafbare feit.
5.2
De bewezenverklaring onder 2 komt er kort gezegd op neer dat de verdachte zich in de periode van 1 januari 2007 tot en met 8 maart 2016 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van gewoontewitwassen.
5.3
Het hof heeft in zijn arrest van 2 mei 2023 bij de weergave van de toepasselijke wettelijke voorschriften melding gemaakt van artikel 420ter Sr.
5.4
Tot 1 januari 2015 werd overtreding van art. 420ter Sr bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie. Sinds 1 januari 2015 is dat een gevangenisstraf van maximaal acht jaren of een geldboete van de vijfde categorie geworden.
5.5
Nu de bewezenverklaarde feiten zowel onder het oude als het gewijzigde art. 420ter Sr vallen, heeft het hof mijns inziens voor de keuze gestaan om ofwel enkelvoudig te kwalificeren als strafbaar feit, waarbij het acht moest slaan op het (gunstigere) 420ter Sr (oud), ofwel het feit te splitsen bij de kwalificatie, waarbij het wel voor de periode ná 1 januari 2015 acht had kunnen slaan op het geldende 420ter Sr.
5.6
Het hof heeft het feit enkelvoudig gekwalificeerd en heeft vermeld dat het acht heeft geslagen op ‘420ter Sr’, zonder te vermelden dat het ging om de oude bepaling. Ik ga ervan uit dat de toevoeging “(oud)” als gevolg van een kennelijke misslag achterwege is gebleven. De Hoge Raad kan het arrest met verbetering van deze misslag lezen, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen. Ten overvloede merk ik nog op dat de opgelegde straf ruim beneden het strafmaximum van het oude art. 420ter Sr is gebleven, zodat om die reden een zelfstandig belang bij cassatie mist.
5.7
Het middel faalt.

6.Slotsom

6.1
Het eerste en het derde middel slagen. Het tweede en het vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep op 15 mei 2023. Daarmee is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase overschreden. Met deze overschrijding kan door het hof na terugwijzing rekening worden gehouden. Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het onder 1 primair bewezenverklaarde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 23-001331-22. Dit arrest is op rechtspraak.nl gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2023:1031.
2.Vgl. HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:121,
3.Dit verweer van de verdediging vergt een respons. Zie HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169. Vgl. ook de annotatie van
4.HR 19 december 2023,