ECLI:NL:PHR:2025:832

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
24/02125
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in noodweersituatie met overschrijding van inzendtermijn in cassatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2000, veroordeeld voor doodslag en overtreding van de Vuurwapenverordening. De verdachte schoot zijn moeders vriend dood na een noodkreet van zijn moeder, die door de vriend werd mishandeld. De verdediging stelde dat de verdachte handelde uit noodweer en noodweerexces. Het Hof verwierp dit beroep, o.a. omdat de verdachte met een vuurwapen meermalen op het ongewapende slachtoffer schoot, wat disproportioneel was. De verdachte had verklaard in een hevige gemoedsbeweging te verkeren, maar het Hof oordeelde dat niet aannemelijk was dat deze gemoedsbeweging zo intens was dat hij niet anders kon handelen. Het beroep op noodweerexces werd verworpen. Daarnaast werd er een klacht ingediend over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie, wat door de AG werd erkend, maar niet tot cassatie leidde. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02125 C
Zitting2 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij vonnis van 16 mei 2024 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zaaknummer H-63-23) wegens 1. “doodslag” en 2. “overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het Hof een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het vonnis omschreven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat in Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer en (extensief) noodweerexces. Het tweede middel klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase.

2.Het eerste middel

2.1
Ten laste van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat hij [slachtoffer] , de vriend van zijn moeder, in de nacht van 7 op 8 mei 2022 heeft doodgeschoten. De verdachte werd die nacht gebeld door zijn moeder, die vertelde dat zij – niet voor het eerst – door haar vriend werd mishandeld. Ze liet de verwondingen in haar gezicht zien en vroeg de verdachte haar te komen helpen. De verdachte heeft vanaf zijn werk een taxi genomen naar het huis van het slachtoffer en is vervolgens zelf ook in een gevecht met hem verwikkeld geraakt. De verdachte heeft uiteindelijk meermaals geschoten op het slachtoffer, als gevolg waarvan laatstgenoemde is overleden.
2.2
In hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel (extensief) noodweerexces. Het hof heeft dit beroep verworpen. Het eerste middel komt op tegen de motivering van dat oordeel.
Het verweer van de verdediging
2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2024 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter – zakelijk weergegeven – als volgt:
Op 8 mei 2022 was ik aan het werk op een feest dat in [A] -gebouw werd georganiseerd. Een vriend van mij verhuurt shisha-producten, waaronder waterpijpen, op feesten en soms werk ik voor en met hem. Ik werd op die avond tijdens het werken in [A] op een gegeven moment gebeld door mijn moeder. Het was een video-oproep. Ik zag dat zij een opgezwollen en bebloed gezicht had. Ik schrok heel erg en ik bleef haar maar vragen wat er was gebeurd. Eerst kon ze niet veel uitbrengen, maar op een gegeven moment zei ze dat [slachtoffer] [1] haar had geslagen. Ze woonde niet meer met [slachtoffer] samen, maar ze was bij hem op bezoek gegaan. De broer van [slachtoffer] had haar bij [slachtoffer] thuis gebracht. Ik zei eerst tegen mijn moeder dat ik aan het werk was en niet meteen weg kon. Mijn moeder wist niet dat ik aan het werk was in [A] . Ik vroeg haar nog even op mij te wachten. Mijn moeder bleef mij echter maar berichten sturen en toen werd ik ongerust. Ik besloot – na overleg met mijn vriend – het feest te verlaten en naar mijn moeder te gaan. Ik voelde dat ik moest gaan. Ik heb een taxichauffeur gevraagd mij naar het huis van [slachtoffer] te brengen. Als er een evenement is bij [A] , dan staan er altijd taxi's voor het gebouw. Ik begreep van mijn moeder dat zij ook meerdere keren de broer van [slachtoffer] had gebeld om te vragen of hij haar weer kon komen ophalen bij het huis van [slachtoffer] , omdat ze ruzie hadden gekregen en [slachtoffer] haar begon te mishandelen. Deze broer nam echter de telefoon niet op. Ik was vreselijk ongerust, want mijn moeder had mij niet eerder zo in paniek en zo toegetakeld gebeld. (…)
Op de avond van 8 mei 2022 voelde ik de noodzaak om naar mijn moeder te gaan, nadat ze mij meerdere keren had gebeld en (spraak)berichten had gestuurd. Ik heb niet nagedacht over wat ik daar precies zou aantreffen of wat ik zou doen. Mijn moeder smeekte mij om te komen en ik had gezien hoe ze eraan toe was. Ik wilde erheen. Ik had geen plan. Ieder kind dat zijn moeder zo ziet en hoort, wil graag naar haar toe gaan om te kijken wat er gaande is. Ik was verdrietig onderweg naar het huis van [slachtoffer] . (…)
(…) Toen ik uit de taxi ben gestapt, ben ik eerst voor het huis blijven staan. Ik probeerde mijn moeder te bellen. Ik hoorde mijn moeder vervolgens schreeuwen en toen ben ik over de afrastering van de tuin gesprongen. Op dat moment zag ik mijn moeder en [slachtoffer] . Zij kwamen vanaf het huis in mijn richting gelopen. [slachtoffer] zei meteen dat ik zijn erf af moest gaan. Ik ben niet weggegaan, want ik wilde kijken hoe het met mijn moeder ging. Het kwam vrijwel direct tot een worsteling tussen mij en [slachtoffer] . We vielen tijdens de worsteling beiden op de grond. [slachtoffer] begon mij te wurgen. Ik heb geen idee waar het vuurwapen ineens vandaan kwam. Het leek uit zijn kleding te zijn gevallen. Het werd mij op een gegeven moment zwart voor de ogen. Ik voelde mij getraumatiseerd. Ik zag het wapen, ik heb het gepakt en in de richting van [slachtoffer] geschoten. Het klopt dat ik meerdere malen heb geschoten. Het was voor mij de enige optie. Als ik het niet had gedaan, had [slachtoffer] mij gedood. Het was hij of ik. Hij bleef mij, ook na het eerste schot, aanvallen. Ik heb geschreeuwd dat hij moest stoppen, maar hij bleef maar doorgaan. Ik weet niet meer wat er daarna is gebeurd. Ik probeer die nacht te vergeten, maar dat gaat niet. Ik zit er al een lange tijd voor vast.
De voorzitter vraagt mij uit te leggen hoe het kan dat er ineens een vuurwapen was. Ik antwoord daarop dat we tijdens de worsteling allebei op de grond vielen. Op dat moment zag ik ineens het vuurwapen liggen. Ik dacht: “
of hij doodt mij of ik dood hem.” Ik weet niet wat voor vuurwapen het was. Ik weet dat het een pistool was, maar ik weet niet welke soort. Ik heb geen ervaring met wapens. Ik had nooit eerder een vuurwapen in mijn hand gehad, nog nooit. De voorzitter vraagt mij hoe ik wist hoe ik het wapen moest bedienen. Ik antwoord hierop dat ik dat niet weet. Ik was op dat moment getraumatiseerd. Ik kan er niets over zeggen, ik weet niet meer hoe het precies is gegaan. Ik weet niet eens hoe vaak ik heb geschoten. De voorzitter houdt mij voor dat er sprake was van drie inschoten in het bovenlichaam van het slachtoffer. Hierbij zijn de longen en de lever geraakt. De voorzitter houdt mij voor dat hij probeert te bedenken hoe het kan dat iemand die nog nooit een wapen ter hand heeft gehad, precies weet hoe hij het wapen moet gebruiken, hoe hij adequaat en gericht heeft weten te schieten. Ik antwoord hierop dat het volgens mij wel vaker voorkomt dat men in zo’n bizarre situatie achteraf niet meer precies weet hoe één en ander is gegaan. Ik weet het niet; ik verdedigde me gewoon. Ik weet wel hoe een pistool eruit ziet. Ik heb er nooit één gehad. Ik weet niet of het wapen al was doorgeladen toen ik het vastpakte. Ik heb gewoon gedrukt. Ik lag op de grond, op mijn rug. Ik denk dat ik met mijn rechterhand het wapen heb gepakt. Ik heb gedrukt waar de trekker is. Ik kan het niet beter uitleggen. Ik heb als kind een waterpistool gehad, dan weet je waar je op moet drukken. Dat heb ik bij dit vuurwapen ook gedaan. Ik weet niet wat een slede van een wapen is. Ik heb die niet naar achteren getrokken.
De voorzitter zegt mij dat als je met een vuurwapen schiet, het een enorme knal geeft. Op de schietbaan dragen mensen daarom oorbeschermers. Ook voel je een klap in je hand, een soort terugslag. De voorzitter vraagt mij of ik dat ook heb gehoord en gevoeld. Ik antwoord hierop dat ik me kan herinneren dat ik schrok van het schot. Verder kan ik me niet veel meer herinneren van dat moment. Alles ging erg snel en ook in een waas. Ik voelde me enorm getraumatiseerd. Er ging van alles door mijn hoofd over mijn leven en dat van mijn moeder. Ik was bang. Ik lag onder het slachtoffer. Hij lag bovenop mij en hij was mij aan het wurgen. Ik moest vechten voor mijn leven. Na het eerste schot, bleef bij vechten, mij wurgen en mij slaan.
De voorzitter houdt mij voor dat ik het bij de politie een beetje anders heb verteld. Ik antwoord hierop dat ik het niet meer precies weet. Ik heb geprobeerd alles te vergeten, maar ik doe nu mijn best om het mij zo goed mogelijk te herinneren. (…)
De voorzitter houdt mij voor dat mijn moeder niets heeft verklaard over het zien van een wapen bij [slachtoffer] . Hierop antwoord ik dat ze mij ook niet met een wapen heeft gezien. Het kan zijn dat ze het wapen helemaal niet bij [slachtoffer] heeft gezien. Ik vertel u wat er die avond is gebeurd. Ik heb bij de politie niet gezegd dat ik het eerste schot met mijn linkerhand heb afgevuurd. Alles is tijdens de worsteling gebeurd. Toen ik het eerste schot afvuurde, lag ik op de grond. We stonden telkens op en vielen weer neer. Ik zei steeds: “stop, stop!” Ik was bang en in shock. Het klopt dat mijn moeder op een gegeven moment tussen ons in kwam staan. Mijn moeder probeerde eerst [slachtoffer] van mij af te trekken. Hierna zijn [slachtoffer] en ik beiden opgestaan en toen stond mijn moeder tussen ons in. Nadien kwamen de buren helpen. Ik ben weggerend uit de tuin en ik heb het wapen ergens op de grond gegooid. Ik zeg u nogmaals dat ik geen plan had. Als je zoiets meemaakt, dan weet je niet wat je moet doen. Ik weet niet meer of [slachtoffer] gewond op de grond is gevallen. Ik was erg geschrokken. Ik ben over de afrastering gesprongen en weggerend. Ik heb nooit gedacht dat mij zoiets ooit zou overkomen. Ik ben inderdaad niet bij mijn moeder gebleven. Ik ben getraumatiseerd weggerend. Mijn kleren waren kapot en ik was gewond van de worsteling. Ik heb in paniek voorbijgangers aangeklampt. Ik vertelde hen dat een persoon mij probeerde te vermoorden. Zij hebben mij meegenomen en mij thuis afgezet. Ik heb toen mijn moeder en mijn oma gebeld. De volgende dag was het moederdag. We hadden al enige tijd het plan om iets leuks te doen op die dag. Ik zou met mijn moeder en vrienden van mij, ook met hun moeders, gaan eten bij [B]. Een vriend van mij had mij geappt of ik spullen kon kopen voor dit uitje. Ik ben zelfs op zondagochtend nog spullen gaan kopen bij [C].
(…)
De voorzitter houdt mij de gehele verklaring van mijn moeder van 10 mei 2022 voor. De voorzitter resumeert dat mijn moeder heeft verklaard dat zij in een gevecht was verwikkeld met het slachtoffer, dat ik vervolgens ben komen aanlopen en op het slachtoffer heb geschoten. Dat mijn moeder vervolgens tussen mij en het slachtoffer in is komen te staan en dat ik daarna nog een paar keer op het slachtoffer heb geschoten. Ik antwoord hierop dat dit niet klopt. Ik ben niet komen aanlopen en meteen gaan schieten. De arts heeft ook gezegd dat er, gelet op het schotenpatroon in het lichaam, een worsteling moet hebben plaatsgevonden.
Hierop houdt de jongste rechter mij voor dat mijn moeder in haar politieverklaring van 18 mei 2022 inderdaad heeft verklaard over een worsteling tussen mij en het slachtoffer. De jongste rechter houdt mij die verklaring voor. Het klopt niet dat ik vanaf anderhalve meter afstand op het slachtoffer heb geschoten. (…)
De voorzitter houdt mij voor dat in het dossier staat dat het slachtoffer een bodybuilder was die iedere dag in de sportschool trainde. Dit klopt wel, hij was inderdaad wel gespierd. Ik had van te voren niet de bedoeling om [slachtoffer] iets aan te doen. Ik wilde er naartoe om de boel te sussen en mijn moeder te helpen. Ik was op het moment van het gevecht geblokkeerd en in shock. Ik heb geen rustig moment gehad om na te denken. Ik heb er niet aan gedacht om de politie te bellen. Voordat ik het wist, was ik met [slachtoffer] aan het worstelen. (…)
De raadsvrouw van de verdachte houdt de verdachte voor dat er bij de politie kennelijk twijfel bestaat of de verdachte op de grond lag tijdens het eerste schot. De verdachte antwoordt hierop dat hij wel op de grond lag tijdens het eerste schot. Hierop maakt de raadsvrouw melding van pagina 12 van het autopsierapport waarin wordt geconcludeerd dat sprake moet zijn geweest van een “
dynamic event”, waarbij het slachtoffer voorover gebogen moet hebben gestaan tijdens één van de inschoten, aldus de raadsvrouw.”
2.4
De raadsvrouw van de verdachte heeft op de terechtzitting een pleitnota aan het Hof overgelegd en gedeeltelijk voorgedragen, die het Hof als herhaald en ingelast heeft beschouwd. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (hier weergegeven zonder de voetnoten):

Noodweer
105. Vervolgens moet er derhalve gekeken worden of [verdachte] heeft gehandeld uit noodweer. Uit artikel 1:114, lid 1 sub b Sr blijkt dat een gedraging niet strafbaar is, die geboden is door de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of
een ander.
106. De situatie die zich op 8 mei 2022 heeft voorgedaan, dient eigenlijk in twee delen te worden bezien. Allereerst is er het feit dat [verdachte] naar de woning van [slachtoffer] toe komt door een hulp kreet van zijn moeder. Eenmaal daar aangekomen ziet hij hoe zijn moeder nog steeds in de tuin in elkaar wordt geslagen door [slachtoffer] . Op basis van het zojuist aangehaalde artikel mocht [verdachte] het lijf van een ander, in casu zijn moeder, verdedigen. Daarna richt [slachtoffer] zich op [verdachte] , waarna hij zijn eigen lijf mocht verdedigen. Alles gebaseerd op artikel 1:114, lid b Sr.
107. Er zijn twee voorwaarden die besloten liggen in de zinssnede ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’. Deze benadrukken het normatieve karakter van de beoordeling van een beroep op noodweer, namelijk dat de verdediging noodzakelijk moet zijn geweest en het in de verdediging gepleegde (meestal strafbare) feit daardoor ‘geboden’ moet zijn.
108. Een ogenblikkelijke aanranding is een aanranding die is begonnen of aanstonds dreigt te beginnen. Onder ogenblikkelijke aanranding verstaat de wetgever derhalve ook het ogenblikkelijk dreigend gevaar daarvoor. Een onmiddellijke dreiging van aanranding dient wel ook voor derden aannemelijk te zijn. Beslissend is een enigszins geobjectiveerde waarneming ten tijde van de gebeurtenissen.
109. In dat kader is er eigenlijk ook nog een derde deel. Het moment nadat [verdachte] de eerste keer op [slachtoffer] had geschoten, maar hem daarbij niet geraakt had. [slachtoffer] deinst terug, maar komt vervolgens weer op [verdachte] af. Dit is derhalve een nieuwe aanval, althans een dreiging daarvan.
110. Een voorbeeld van een casus, waarin de dreiging van de aanranding voldoende was om noodweer aan te nemen was in het bekende Asbak-arrest, waarbij de verdachte het slachtoffer met een asbak op het hoofd had geslagen. De Hoge Raad overwoog als volgt:

dat art. 41 Sr. onder de daar omschreven omstandigheden straffeloosheid verzekerde in geval van ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ daarbij niet alleen doelt op gedragingen, welke kunnen worden beschouwd als een feitelijke aantasting van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, maar ook op gedragingen, welke een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting opleveren, zodat moet worden aangenomen, dat het Hof bij de weerlegging van rekw. ‘s beroep op noodweer zich bedienende van de wettelijke term ‘aanranding’, mede heeft vastgesteld, dat ook van laatstbedoelde gedraging niet is gebleken.
111. Eén en ander wordt besproken door de Hoge Raad in een arrest van 15 januari 2008. In dit arrest was er sprake van een milieucontroleur die binnenkwam bij een garage, waar APK keuringen werden gehouden. Er ontstond een confrontatie waarbij de garagehouder tot tweemaal toe de milieucontroleur agressief benaderde. Nadat de garagehouder werd tegengehouden door zijn vrouw, wist hij zich los te rukken om een derde keer agressief af te stappen op de milieucontroleur, waarna de milieucontroleur zich verdedigde en de garagehouder een klap gaf.
112. De vraag die in deze casus aan de orde kwam is of de milieucontroleur zich niet had kunnen onttrekken aan bedoelde dreigende situatie, nu beide partijen zich buiten bevonden. Het Hof was aanvankelijk van mening dat de milieucontroleur zijn auto als buffer had kunnen gebruiken. Echter was de Hoge Raad het hier niet mee eens, evenals Machielse, die concludeert aan het einde van het arrest.
113. De vraag of iemand zich terug dient te trekken uit een dreigende situatie, is een vraag die volgens de Hoge Raad niet in algemene zin kan worden beantwoord. In dat kader is het van belang dat het Hof de feiten en omstandigheden nauwkeurig vaststelt. Zo bleek in deze casus dat bij nader inzien de milieucontroleur langs de garagehouder had moeten lopen, voordat hij bij zijn auto had kunnen komen. Derhalve was het niet zo makkelijk voor de milieucontroleur om zich aan de reeds bestaande situatie te onttrekken. Volgens Machielse kan ‘slechts van degene die zich in een noodweersituatie bevindt worden gevergd dat hij zich onttrekt aan deze situatie, wanneer de vlucht het ook mogelijk maakt om naar redelijke verwachting definitief uit handen van de aanrander te blijven.’
114. Ook in casu is er sprake van een dreigende noodweersituatie waarbij het onmogelijk was dat [verdachte] zich kon distantiëren. Er kan zelfs gesteld worden dat deze noodsituatie al jaren voortduurde. Bovendien als [verdachte] weg was gegaan, was zijn moeder nog steeds achtergebleven, met mogelijk fatale gevolgen van dien. Dit kan immers niet van [verdachte] verwacht worden.
115. Nu er een beroep op noodweer wordt gedaan, moet de feitelijke grondslag onderzocht worden, moet er beoordeeld worden of aan de voorwaarden van de aanvaarding van het verweer is voldaan en een gemotiveerde beslissing worden gegeven op dit verweer.
116. Er dient daarbij gekeken te worden naar de inhoud en indringendheid van de door of namens [verdachte] aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op [verdachte] worden gelegd.
117. Voor de aanvaarding van een beroep op noodweer is onder meer vereist dat de feitelijke grondslag als aannemelijk wordt geacht. Daarbij geldt
nietals maatstaf dat de feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij beoordeling van de feitelijke grondslag gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht voldoende aannemelijk is geworden. Aan dat oordeel staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
118. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn als zij als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband geldende maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
119. Zoals gezegd was [verdachte] fysiek niet opgewassen tegen [slachtoffer] . Alleen met zijn lijf kon hij zich dus niet verdedigen. Daarbij komt nog dat het wapen van [slachtoffer] was.
120. Als het Openbaar Ministerie bij haar standpunt wil blijven dat het wapen van [verdachte] was, dient zij dit te bewijzen. Dit bewijs volgt niet uit de bewijsmiddelen, die zich op dit moment in het dossier bevinden. [verdachte] geeft aan dat het vuurwapen van [slachtoffer] was. Op basis van de zendmastgegevens dient geconcludeerd te worden dat [verdachte] geen tijd heeft gehad om ergens een vuurwapen te halen. [betrokkene 1] geeft aan dat zij noch [verdachte] , noch [slachtoffer] , voorafgaand aan het schietincident, met een vuurwapen heeft gezien.
121. Kortom, het bezit van het vuurwapen door [verdachte] , voorafgaand aan het schietincident, kan niet bewezen worden op basis van onderhavig dossier.
122. In casu dient derhalve aangenomen te worden dat er sprake was van noodweer. [verdachte] dient op dat punt dan ook te worden vrijgesproken.
123. Indien Uw Hof het daar niet mee eens zou zijn, geldt het volgende.
Noodweerexces
124. Er zou gesteld kunnen worden dat cliënt de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden. Echter verkeerde cliënt op dat moment in een hevige gemoedsbeweging, waardoor ook een beroep op noodweerexces gehonoreerd dient te worden.
125. Uit de literatuur blijkt dat: ‘
Iemand, die geconfronteerd wordt met een poging tot verkrachting of doodslag, mag zowel verdedigend optreden, als angst voelen. De angstgevoelens vinden hun grondslag in door het recht beschermde belangen. De legitimiteit van de angstgevoelens staat daarom buiten kijf. De angstige excessent kan als volgt gekarakteriseerd worden: 1) de actor bevindt zich buiten zijn schuld in een situatie, waarin verdedigingshandelingen gerechtvaardigd zijn; 2) de noodweersituatie vormt een terechte aanleiding voor angstgevoelens; 3) de angstgevoelens leiden tot een gebrek aan controle. Deze combinatie van factoren maakt dat de excessent weinig te verwijten valt.
126. Mr. Vellinga concludeert in dit kader dat angst en woede typische verdedigingsmechanismen zijn, waarmee de mens (en niet de mens alleen) is uitgerust om (dreigend gevaar) te bezweren. Wordt in angst en/of woede niet rationeel en/of doelgericht gehandeld, dan doen die verdedigingsmechanismen hun werk niet goed. Rationeel en/of doelgericht handelen lijkt Vellinga dan ook alles behalve in tegenspraak met de aannemelijkheid van een zodanig hevige angst en/of woede dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging. Iemand hoeft immers niet blind van angst en/of woede te zijn voordat dat dat kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging.
127. In 2006 heeft de Hoge Raad voor het eerst aangegeven dat de hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang moet zijn geweest voor de excessieve gedraging, maar dat niet geheel is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Buiten de aanranding gelegen factoren kunnen onder omstandigheden dus wel een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de hevige gemoedsbeweging.
128. In het aangehaalde arrest ging het om een verdachte die in gevecht was geraakt met een bepaalde familie. Tijdens dit gevecht zag de verdachte dat zijn slecht ter been zijnde broer werd belaagd door iemand van deze familie en op de grond terecht kwam. De verdachte wilde zijn broer te hulp schieten. Hij maakte zich daarop los uit zijn eigen gevecht, is zijn woning binnengegaan en heeft een koevoet gepakt. Eenmaal weer buitengekomen heeft verdachte toen de belager met een koevoet geslagen.
129. Het Hof was van oordeel dat het slaan met de koevoet niet enkel het gevolg was van de hevige gemoedsbeweging ontstaan door de aanranding van zijn broer. Ook de aanleiding en aanvang van zijn eigen vechtpartij waren mede oorzakelijk. A-G Vellinga wees er in zijn conclusie op dat voor noodweerexces niet vereist is dat enkel de ogenblikkelijke aanranding de hevige gemoedsbeweging veroorzaakt. Voldoende is dat de aanranding een doorslaggevende rol heeft gespeeld in het optreden van de hevige gemoedsbeweging.
130. Enkele voorbeelden van externe factoren die tevens van invloed kunnen zijn op het excessief handelen van een verachte is relationeel geweld, pesterijen, eerdere dreigingen en dergelijke. Voorwaarde voor honorering van noodweerexces naar aanleiding van zulke gebeurtenissen is wel dat de aanranding door het latere slachtoffer van een zekere ernst is evenals de factoren an sich. Het gaat hierbij derhalve om factoren die zijn gecreëerd door het latere slachtoffer en buiten het karakter van de verdachte liggen. De bij de verdachte als gevolg van de vele mishandelingen aanwezige vergrote gevoelens van angst kunnen in redelijkheid worden toegerekend aan het latere slachtoffer. Hij heeft de gevolgen te dragen wanneer de verdachte, door zijn toedoen, eerder dan normaal, in een hevige gemoedsbeweging raakt.
131. Er kan derhalve worden aangenomen dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging. Er dient vooral sprake te zijn van een indringende causale relatie, een onmiddellijk gevolg, tussen de gemoedsbeweging en het overschrijden van de proportionaliteit bij de verdediging.
132. De wettelijke omschrijving vereist bovendien voor de gemoedsbeweging een dubbele causaliteit: het exces moet immers zijn veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging én deze emotie moet door de aanranding, of de dreiging daarvan, zijn opgewekt. Oorzakelijk moet door geldend recht aan de hand van de op de omstandigheden van het geval toegesneden maatstaf van de redelijke toerekening worden getoetst. Dit tweevoudige causaliteitsvereiste heeft een sterk bepalend karakter. De hevige gemoedsbeweging mag bijvoorbeeld niet voornamelijk op al eerder bestaande emoties zijn terug te voeren, maar dat sluit niet geheel uit dat ‘andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging’. Er dient vooral sprake te zijn van een indringende causale relatie, een ‘onmiddellijk gevolg’, tussen de gemoedsbeweging en het overschrijden van de proportionaliteit bij de verdediging.
133. De Hoge Raad stelt in dit verband dat de hevige gemoedsbeweging ‘van doorslaggevend belang’ moet zijn geweest voor de grensoverschrijdende gedraging van de verdachte. De rechter kan hierbij aan de ‘redelijke mens’ persoonlijke factoren toevoegen. Hij gaat hierbij in dat geval uit van een ‘redelijk denkend persoon’, die in het verleden bijvoorbeeld veelvuldig is mishandeld, bedreigd, gepest, etcetera.
134. Zolang de rechter de mate van zelfcontrole toetst die mag worden verlangd van de normale mens, maar onbeïnvloed laat door eigenaardigheden, die zijn gelegen in het karakter van de verdachte, kan hij met oog voor de menselijke realiteit naar billijkheid die factoren meewegen die een direct effect hebben op de gemoedsbeweging.
135. Kortom, in de literatuur en de jurisprudentie is bepaald dat niet alleen het moment waarop er iets gebeurd de grondslag kan vormen om vast te kunnen stellen of er op dat moment sprake was van een hevige gemoedsbeweging, maar vooral ook de andere factoren, zoals de voorgeschiedenis tussen [betrokkene 1] , [verdachte] en [slachtoffer] kunnen een grondslag bieden voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging.
136. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft in haar vonnis van 6 april 2023 hier ten onrechte over overwogen dat er geen sprake zou kunnen zijn van een hevige gemoedsbeweging bij [verdachte] , omdat hij geen ooggetuige zou zijn geweest van de veelvuldige mishandelingen, waaraan zijn moeder werd onderworpen.
137. Echter is het ooggetuige zijn van de gevolgen van de veelvuldige mishandelingen zeer zeker niet minder traumatiserend dat het daadwerkelijk moeten aanschouwen van de mishandelingen zelf. Het is derhalve te kort door de bocht om op basis daarvan zondermeer aan te nemen dat er geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
138. Nogmaals, we hebben zojuist allemaal nogmaals de videobeelden bekeken. De toestand waarin [betrokkene 1] zich bevindt, liegt er niet om. Ze wordt op straat op haar blote voeten door 2 personen ondersteund om te kunnen lopen, waar zij volledig op moet leunen. Haar gezicht en armen zijn zichtbaar in elkaar geslagen. Zij klaagt over pijn in haar rug en houdt haar buik vast, terwijl zij het uitkreunt van de pijn. Dit laatste duidt ook op inwendig letsel.
139. Dit alles maakt een aanname van een hevige gemoedsbeweging juist aannemelijk en spreekt het zeker niet tegen.
140. Dan is er ook nog altijd de vraag of er sprake kan zijn van noodweer(exces) op het moment dat iemand al een wapen heeft meegenomen en die later als zelfverdediging excessief gebruikt, zoals in casu. Het is vaste rechtspraak dat iemand die zich uit voorzorg op een mogelijke noodweersituatie van tevoren bewapent, niet per definitie een dusdanige mate van ‘eigen schuld’ heeft, dat zijn beroep op noodweer(exces) geen kans van slagen zou hebben.
141. De verdediging blijft uiteraard op het standpunt dat [verdachte] geen wapen bij zich had en uiteindelijk het wapen heeft gebruikt wat van het lichaam van [slachtoffer] afviel op het moment dat hij [verdachte] wurgde. Echter, indien Uw Hof er toch vanuit zou gaan dat [verdachte] zelf met een wapen zou zijn gekomen (quod non!) staat dit op zichzelf derhalve een beroep op noodweer(exces) nog niet in de weg.
142. Voor zover het Openbaar Ministerie in dit kader zou stellen dat [verdachte] de confrontatie zou hebben opgezocht, omdat hij naar de woning van [verdachte] zou zijn gegaan, geldt het volgende. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal wapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende om een beroep op noodweerexces af te wijzen.
Extensief exces
143. Voor zover Uw Gerecht ook hier niet in mee zou gaan, geldt het volgende. Van extensief noodweerexces is sprake op het moment, dat er een temporele overschrijding van de noodzakelijke verdediging plaatsvindt. De verdediger verricht in dat geval nog handelingen, wanneer de noodweersituatie reeds is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet langer aanwezig is. De gedachte achter deze vorm van noodweerexces is, dat ook wanneer de aanval reeds is beëindigd, de ‘dramatiek van de situatie’ nog dusdanig kan zijn, dat niet zonder meer kan worden aangenomen, dat de verdediger de tegenaanval heeft gekozen en wraak heeft willen nemen.
144. Extensief exces is voor het eerst expliciet aangenomen door de Hoge Raad in de zaak, waarin het Hof het beroep op noodweerexces verworpen had, omdat de verdachte zijn belager had gedood op het moment, dat hij de aanval reeds had afgeslagen. In deze casus werd verdachte bedreigd met een mes. De verdachte verdedigde zich tegen deze aanval en wist het mes te ontfutselen.
145. Het Hof knipte deze casus in een tweetal fasen, te weten het moment, waarop er sprake was van een noodweersituatie en het moment, waarop het gevaar voor verdachte reeds was geweken, nadat verdachte derhalve het mes had ontfutseld, en waardoor het steken met het mes door verdachte niet langer geboden was voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
146. De Hoge Raad oordeelde, dat het Hof de verwerping van het beroep op noodweerexces niet naar de eis der wet met redenen had omkleed, omdat het voor de beoordeling van dat verweer twee relevante uitlatingen buiten beschouwing had gelaten. Hiermee doelde de Hoge Raad op het door de verdachte in het eerste stadium uitgeoefende geweld in voornoemde zin was geboden en of het door de verdachte in het tweede stadium uitgeoefende geweld het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de in het eerste stadium plaatsgevonden hebbende aanranding veroorzaakt.
147. Derhalve maakt bovenomschreven arrest duidelijk, dat verdedigingshandelingen, uitgevoerd buiten een noodweersituatie, niet aan aanvaarding van een beroep op noodweerexces in de weg hoeven te staan, wanneer er daaraan voorafgaand wel een noodweersituatie is geweest. Indien Uw Gerecht van mening zou zijn dat de noodweersituatie voor een derde (de moeder van [verdachte] ) reeds was afgelopen op het moment dat [verdachte] arriveerde, kan er nog steeds sprake zijn van noodweerexces. Ook als Uw Gerecht zou vinden dat de aanval van [slachtoffer] gestaakt zou zijn op het moment dat hij naar achteren deinsde toen [verdachte] op hem had geschoten, maar daarbij had gemist. Ook wanneer de gehele verdediging zich afspeelt in een tijdsperiode na de noodweersituatie, kan er sprake zijn van extensief noodweerexces. Dit wordt ook wel ‘tardief exces’ genoemd.
148. In een ander arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat een handeling het onmiddellijk gevolg was van de hevige gemoedsbeweging door de voorafgaande aanranding veroorzaakt. Dit sluit een beroep op noodweerexces niet per definitie uit. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid, dat er geen dwingend, zelfverdedigend verband hoeft te bestaan tussen het gepleegde strafbare feit en de situatie van de aanval, die daaraan vooraf ging.
149. Deze gevallen worden er door gekenmerkt, dat de ‘verdediging’ pas begint als de aanranding is afgelopen. De noodzaak tot verdediging kan dan wel niet meer bestaan, maar niettemin kan het geweld, door verdachte uitgeoefend dan toch nog het onmiddellijk gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging, door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding veroorzaakt. Verdediging is in ieder geval noodzakelijk geweest, zij het niet toegepast.
150. Ook met betrekking tot een beroep op noodweerexces dient er naar de vluchtmogelijkheid te worden gekeken. Bij een beroep op noodweerexces ligt dit vereiste echter iets anders dan bij noodweer, iets soepeler, daar men vanwege de hevige gemoedstoestand, vaak niet in staat is om de vluchtmogelijkheid te kunnen zien. Het niet benutten van de vluchtmogelijkheid dient dan ook niet in de weg te staan van een succesvol beroep op noodweerexces.
151. Met een beroep op de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kan er bepleit worden dat ook wanneer iemand door de hevige gemoedsbeweging een mogelijkheid zich aan de aanranding te onttrekken niet ziet, een beroep op noodweerexces mogelijk is. Vluchten wordt slechts vereist, wanneer dit zeer voor de hand lag. Uit de wetsgeschiedenis blijkt het wel verantwoord, dat het ten onrechte niet benutten van een vluchtmogelijkheid, noodweerexces niet persé uitsluit.
152. Zoals reeds eerder aangehaald, zou vluchten het doel weghalen waarvoor [verdachte] naar de woning was gekomen; namelijk de verdediging van zijn moeder. Wellicht zou dit pas van [verdachte] verwacht kunnen worden, als er een mogelijkheid zou hebben bestaan, waarbij [verdachte] samen met zijn moeder had kunnen vluchten. Gezien de fysieke toestand waar [betrokkene 1] zich in bevond, was dit onmogelijk.
153. Zoals eerder aangegeven verwijt het Gerecht in Eerste Aanleg in haar vonnis van 6 april 2023 [verdachte] dat hij de politie niet heeft gebeld. Daarover is al het één en ander opgemerkt, maar daarnaast geldt het volgende. [verdachte] ging naar de woning van [slachtoffer] met de intentie om zijn moeder op te halen en haar zo te kunnen onttrekken aan de zoveelste, mogelijk fatale, mishandeling die zijn moeder moest ondergaan onder de genadeloze vuisten van [slachtoffer] .
154. Omdat [verdachte] in ieder geval geen intentie had om de confrontatie aan te gaan, was er op dat moment nog geen reden om de politie te bellen. Mogelijk hadden [verdachte] en [betrokkene 1] later wel kunnen besluiten om in een later stadium alsnog aangifte te doen, wat mogelijk niet eens was opgenomen door de politie, maar dat te zijde.
155. Dat dit de intentie was van [verdachte] , blijkt wel uit het feit, dat vast staat dat hij voor de deur zijn moeder heeft gebeld om naar buiten te komen. Hij was op dat moment derhalve nog niet eens uit de auto gestapt. Pas toen hij zag dat zijn moeder naar buiten kwam en alsnog belaagd werd door [slachtoffer] , voelde hij zich genoodzaakt om in te grijpen. Op dat moment was er geen tijd meer om de politie te bellen. [betrokkene 1] had het zo lang niet meer overleefd.
156. Dit verwijt is dan ook ten onrechte gemaakt door het Gerecht in Eerste Aanleg. Het noodweer-verweer dient derhalve wel degelijk gehonoreerd te worden.”
De beslissing van het hof
2.5
Het Hof heeft het hiervoor aangehaalde beroep op noodweer(exces) verworpen en daartoe het volgende overwogen (met weglating van de voetnoten):

Verweren ten aanzien van de strafbaarheid
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvolging. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel uit (extensief) noodweerexces, danwel dat sprake was van psychische overmacht.
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, eerbaarheid of goed (of van een ander) tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. In het vereiste dat de gedraging door de noodzakelijke verdediging geboden dient te zijn, worden zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze vereisten hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging in redelijke verhouding tot de wijze van aanranding stond.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het Hof vast komen te staan dat de mishandeling van de moeder van de verdachte door het latere slachtoffer nog gaande was op het moment dat de verdachte bij de woning van het slachtoffer aankwam. Gelet hierop was er sprake van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van de moeder van de verdachte waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs mocht verdedigen. Tevens is uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden dat de verdachte direct hierna verwikkeld is geraakt in een worsteling met het slachtoffer waarbij het slachtoffer op enig moment bovenop de verdachte heeft gelegen en het slachtoffer de verdachte (met de vuisten) heeft geslagen. Hieruit maakt het Hof op dat ook ten aanzien van de verdachte zelf op enig moment sprake is geweest van een noodweersituatie waartegen hij zich mocht verdedigen. Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het postuur van het slachtoffer aanzienlijk groter en gespierder was dan dat van de verdachte.
Hoe het gevecht precies is verlopen, is niet goed vast te stellen. Zowel de verdachte als de moeder van de verdachte hebben verklaard zich (de volgorde van) de opeenvolgende details niet goed meer te kunnen herinneren en hun verklaringen lopen op onderdelen uiteen. Verder ontbreekt het aan (nog in leven zijnde) ooggetuigen. Bij de verdachte zijn geen letsels waargenomen die zijn verklaring over de intensiteit van de worsteling ondersteunen. Dat daar (nader) onderzoek naar is gedaan, is echter niet gebleken.
Het Hof acht – mede gelet op de conclusie op pagina 12 van het autopsie rapport dat de schotverwondingen wijzen op een “
very dynamic event” – aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een dynamische situatie waarbij ook het slachtoffer zich niet onbetuigd heeft gelaten. Dat de verdachte in de gegeven situatie niet anders kon of behoefde te handelen dan hij heeft gedaan, volgt het Hof evenwel niet.
Het Hof acht van belang dat de moeder van de verdachte, tevens ooggetuige, heeft verklaard dat zij op enig moment tussen de verdachte en het slachtoffer in stond, tegen de verdachte heeft gezegd niet te schieten, maar dat dat geen resultaat had. Zij hoorde daarna meerdere schoten. Voorts heeft zij verklaard dat er een afstand was van zo’n anderhalve meter tussen de verdachte en het slachtoffer op het moment dat er een schot afging.
Vastgesteld kan worden dat de verdachte op enig moment met een doorgeladen vuurwapen meermalen schoten heeft gelost in de richting van het – ongewapende – slachtoffer. Het slachtoffer is door drie schoten geraakt in het lichaam en aan de gevolgen daarvan overleden. Opvallend is bovendien dat de verdachte (in de dynamische situatie) kennelijk dusdanig gericht heeft kunnen schieten dat hij het slachtoffer wel, doch zijn moeder niet heeft geraakt. Deze omstandigheden leiden naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat de verdachte een verdedigingsmiddel ter hand heeft genomen en op een wijze heeft aangewend, welke in de gegeven situatie niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding en dat het handelen van de verdachte aldus disproportioneel is geweest.
Het beroep op noodweer faalt derhalve.
(Extensief) noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die moet zijn veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding. Bij de beantwoording van de vraag of voormelde overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van die gemoedsbeweging komt betekenis toe aan de mate waarin door de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Het Hof acht aannemelijk geworden dat de verdachte een eerste schot heeft gelost terwijl het slachtoffer tijdens een worsteling bovenop hem lag en dat het slachtoffer daarna is opgestaan (of zoals de moeder heeft verklaard: door de moeder van de verdachte is afgehaald), dat het slachtoffer achteruit is gedeinsd, dat vervolgens de moeder tussen het slachtoffer en de verdachte is gaan of komen te staan, waarop de verdachte nogmaals, meerdere keren op het slachtoffer heeft geschoten.
De verdachte heeft verklaard in welke gemoedsbeweging hij zich heeft bevonden vanaf het moment dat hij werd geconfronteerd met het letsel van zijn moeder en haar noodkreet om hem te komen helpen. Hij heeft zijn emoties omschreven als kwaad, getraumatiseerd, in shock, in angst en in paniek, nerveus en verdrietig. De verdachte heeft zijn gemoedsbeweging tijdens de worsteling met het slachtoffer aangeduid als bang of ‘in shock’ en dat hij daardoor niet alles meer weet. Hij heeft evenwel ook verklaard (zich te kunnen herinneren) dat hij op enig moment een vuurwapen in handen had en dat hij daarmee meermalen heeft geschoten. Het slachtoffer bevond zich op korte afstand van de verdachte.
Het Hof acht het, gelet op de aanleiding van de confrontatie en de worsteling tussen hemzelf en het latere slachtoffer, aannemelijk dat de verdachte verkeerde in enige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding van zijn moeder en van hemzelf. Dat de intensiteit van deze gemoedsbeweging dusdanig was dat de verdachte verontschuldigbaar kon handelen zoals hij heeft gedaan, acht het Hof evenwel niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft hierover weinig concreets en ook wisselend verklaard.
Het Hof acht de mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, te weten het – op korte afstand – afvuren van meerdere kogels in de richting van het ongewapende slachtoffer (waarbij die door drie kogels is geraakt), dusdanig vergaand, dat hem een geslaagd beroep op (extensief) noodweerexces niet toekomt. Daarbij betrekt het Hof ook ten aanzien van dit onderdeel van het verweer, dat de moeder van de verdachte heeft verklaard dat zij op enig moment tussen de verdachte en het slachtoffer in stond, tegen de verdachte heeft gezegd niet te schieten, maar dat dat geen resultaat had. Zij hoorde daarna meerdere schoten. Voorts heeft zij verklaard dat er een afstand was van zo'n anderhalve meter tussen de verdachte en het slachtoffer op het moment dat er een schot afging.
Tevens acht het Hof van belang dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte dusdanig bang of onder invloed van een gemoedsbeweging was, dat hij geen (andere) keuzes meer kon maken dan meermalen in de richting van het ongewapende slachtoffer te schieten. Ook in dit verband acht het Hof van belang dat de verdachte in de dynamische situatie kennelijk dusdanig gericht heeft kunnen schieten dat hij het slachtoffer wel, doch zijn moeder niet heeft geraakt. Dit duidt op enig besef van keuze en intentie.
Het beroep op (extensief) noodweerexces wordt verworpen.”
De bespreking van het middel
2.6
Het middel komt met verschillende klachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer en (extensief) noodweerexces. Samengevat wordt geklaagd dat (i) het Hof bij de beoordeling van het beroep niet heeft betrokken de omstandigheid dat de verdachte door het slachtoffer werd gewurgd en het slachtoffer de verdachte ook na het eerste schot bleef aanvallen en (ii) het oordeel dat het beroep op noodweer(exces) niet slaagt, onbegrijpelijk is en onvoldoende gemotiveerd.
2.7
Over de feitelijke gang van zaken in het huis van het slachtoffer heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij bij aankomst al snel in gevecht raakte met het slachtoffer, ze tijdens de worsteling op de grond vielen en het slachtoffer de verdachte begon te wurgen. De verdachte zag tijdens deze worsteling een vuurwapen op de grond liggen dat vermoedelijk uit de kleding van het slachtoffer was gevallen, pakte het vuurwapen op en schoot richting het slachtoffer. Het slachtoffer bleef de verdachte, ook na dit eerste schot, aanvallen. De verdachte heeft geschreeuwd dat hij moest stoppen, maar het slachtoffer bleef hem wurgen en slaan, waarop de verdachte opnieuw heeft geschoten. Het werd de verdachte zwart voor de ogen en hij zag schieten als de enige optie. Als hij het niet had gedaan, had het slachtoffer hem gedood, aldus de verdachte.
2.8
De moeder van de verdachte heeft – aldus het hof – onder meer verklaard dat zij in een gevecht was verwikkeld met het slachtoffer, de verdachte vervolgens aan kwam lopen en meteen op het slachtoffer heeft geschoten. Volgens de verdachte klopt dit niet. Ook heeft de moeder verklaard dat ze op een gegeven moment tussen de verdachte en het slachtoffer in is gaan staan en dat de verdachte hierna nog een paar keer op het slachtoffer heeft geschoten. De verdachte heeft daarover verklaard dat zijn moeder eerst probeerde het slachtoffer van hem af te trekken, zij beiden vervolgens zijn opgestaan en zijn moeder toen inderdaad tussen hen in stond, maar dat hij op dat moment niet meer op het slachtoffer heeft geschoten. De verdediging heeft gerefereerd aan de conclusie in het autopsierapport dat de schotverwondingen wijzen op een “
dynamic event”, waarbij het slachtoffer voorover gebogen moet hebben gestaan tijdens één van de inschoten.
2.9
Het Hof heeft over de aanvang van de confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer het volgende vastgesteld en overwogen. Op het moment dat de verdachte arriveerde bij de woning van het slachtoffer was de mishandeling van de moeder van de verdachte door het slachtoffer nog gaande. De verdachte is direct hierna verwikkeld geraakt in een worsteling met het slachtoffer, waarbij het slachtoffer op enig moment bovenop de verdachte heeft gelegen en hem (met de vuisten) heeft geslagen. Het slachtoffer was een bodybuilder en zijn postuur was aanzienlijk groter en gespierder dan dat van de verdachte.
2.1
Het verdere verloop van het gevecht is volgens het Hof niet goed vast te stellen, nu de verdachte en zijn moeder hebben verklaard zich de opeenvolgende details niet goed meer te kunnen herinneren en uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd. Het Hof heeft verder opgemerkt dat bij de verdachte geen letsels zijn waargenomen die zijn verklaring over de intensiteit van de worsteling ondersteunen, maar dat niet is gebleken dat daarnaar (nader) onderzoek is gedaan. Mede gelet op de conclusie in het autopsierapport over de schotverwondingen is het Hof uitgegaan van een dynamische situatie waarbij ook het slachtoffer zich niet onbetuigd heeft gelaten. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk geworden dat de verdachte een eerste schot heeft gelost terwijl het slachtoffer tijdens de worsteling bovenop hem lag, het slachtoffer daarna is opgestaan (of zoals de moeder heeft verklaard: door haar van de verdachte is afgehaald), het slachtoffer achteruit is gedeinsd en de moeder vervolgens tussen het slachtoffer en de verdachte is gaan of komen te staan (waarbij sprake was van een afstand van anderhalve meter tussen de verdachte en het slachtoffer), zij tegen de verdachte heeft gezegd niet te schieten en de verdachte toen alsnog meerdere keren op het (ongewapende) slachtoffer heeft geschoten.
2.11
Op grond van deze vaststellingen heeft het Hof getoetst of de verdachte een beroep toekomt op noodweer, dan wel (extensief) noodweerexces. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat op het moment dat de verdachte arriveerde bij het huis van het slachtoffer sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van zijn moeder, waartegen hij zich noodzakelijkerwijs mocht verdedigen en dat hierna, toen de verdachte zelf in gevecht raakte met de slachtoffer, ook ten aanzien van de verdachte zelf op enig moment sprake was van een noodweersituatie waartegen hij zich mocht verdedigen. Volgens het Hof kan evenwel niet worden gezegd dat de verdachte vervolgens niet anders kon of behoefde te handelen dan hij heeft gedaan. Het Hof heeft daarbij acht geslagen op de omstandigheden dat:
- de verdachte daarna met een doorgeladen vuurwapen meermalen schoten heeft gesloten in de richting van het ongewapende slachtoffer;
- de moeder op dat moment tussen de verdachte en het slachtoffer in stond en tegen de verdachte heeft gezegd niet te schieten;
- er een afstand was van ongeveer anderhalve meter tussen de verdachte en het slachtoffer toen het schot afging;
- de verdachte in de dynamische situatie kennelijk dusdanig gericht heeft kunnen schieten dat hij wel het slachtoffer, maar niet zijn moeder heeft geraakt.
Op grond van deze omstandigheden is het Hof tot de slotsom gekomen dat de verdachte een verdedigingsmiddel ter hand heeft genomen en op een wijze heeft aangewend die in de gegeven situatie niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding en heeft het Hof het beroep op noodweer verworpen.
2.12
Het beroep op (extensief) noodweerexces heeft het Hof eveneens verworpen. Het Hof heeft daarbij allereerst stilgestaan bij de verklaring van de verdachte over de gemoedsbeweging waarin hij zich bevond toen hij werd geconfronteerd met het letsel van zijn moeder. Het Hof heeft de door de verdachte omschreven emoties samengevat als kwaad, getraumatiseerd, in shock, in angst en in paniek, nerveus en verdrietig. Het Hof heeft voorts overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij bang of ‘in shock’ was tijdens de worsteling met het slachtoffer en daardoor niet alles meer weet, maar dat hij zich wel kan herinneren dat hij op enig moment een vuurwapen in handen heeft gehad en hij daarmee meermalen heeft geschoten op het slachtoffer, die op korte afstand van hem stond. Volgens het Hof is aannemelijk dat de verdachte, gelet op de aanleiding van de confrontatie en de worsteling met het slachtoffer, in enige gemoedsbeweging verkeerde die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding van zijn moeder en hemzelf, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de intensiteit van die gemoedsbeweging dusdanig was – dat wil zeggen dat de verdachte dusdanig bang of onder invloed van een gemoedsbeweging was – dat hij verontschuldigbaar kon handelen zoals hij heeft gedaan. Volgens het Hof heeft de verdachte hierover weinig concreets en ook wisselend verklaard. Het Hof heeft daarbij verder van belang geacht dat de verdachte in de dynamische situatie die gaande was kennelijk dusdanig gericht heeft kunnen schieten dat hij het slachtoffer wel heeft geraakt, maar zijn moeder niet, hetgeen volgens het Hof op enig besef van keuze en intentie duidt als gevolg waarvan het Hof niet aannemelijk vindt geworden dat de verdachte dusdanig bang of onder invloed van een gemoedsbeweging was dat hij niet anders kon dan meermalen in de richting van het ongewapende slachtoffer schieten.
2.13
Voorts heeft het Hof overwogen dat de verdachte, door op korte afstand te schieten op het ongewapende slachtoffer, de grenzen van de noodzakelijke verdediging dusdanig vergaand heeft overschreden dat hem niet een geslaagd beroep op (extensief) noodweerexces toekomt. Daarbij heeft het Hof betrokken dat de moeder op enig moment tussen de verdachte en het slachtoffer in is gaan staan, tegen de verdachte heeft gezegd dat hij niet moet schieten en hij toen alsnog heeft geschoten, terwijl er een afstand van zo’n anderhalve meter tussen hem en het slachtoffer was.
2.14
In het overzichtsarrest over noodweer en noodweerexces van 22 maart 2016 [2] heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.”
2.15
De Hoge Raad onderscheidt aldus twee varianten van noodweerexcessituaties. Bij intensief noodweerexces, zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.6.2 onder a, is de (dreigende) wederrechtelijke aanranding op het moment van de disproportionele verdedigingshandeling nog gaande. Het onder b omschreven extensief noodweerexces ziet op de situatie waarin de (dreigende) wederrechtelijke aanranding reeds is afgelopen en dus niet langer een noodzaak tot verdediging bestond op het moment van de exceshandeling.
2.16
In het kader van het gevoerde noodweerexcesverweer heeft de verdediging primair betoogd dat het slachtoffer de verdachte na het eerste schot onverminderd bleef aanvallen en dat aldus sprake was van intensief noodweerexces. Subsidiair, indien het Hof van oordeel zou zijn dat sprake is geweest van een temporele overschrijding van de noodzakelijke verdediging, is door de verdediging het standpunt ingenomen dat de verdachte een beroep toekomt op extensief noodweerexces.
2.17
In de toelichting op het middel wordt allereerst de stelling ingenomen dat het Hof de juistheid van de bewering van de verdachte dat hij (kort gezegd) door het slachtoffer werd gewurgd en dat het slachtoffer hem na het eerste schot bleef aanvallen, in het midden heeft gelaten en dat aldus in cassatie moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan. In het verlengde daarvan klaagt het middel dat het Hof deze omstandigheden ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn beoordeling van het beroep op noodweer(exces).
2.18
In de hiervoor genoemde vaststellingen ligt besloten dat het Hof twee fasen in de feitelijke toedracht onderscheidt. De eerste fase betreft de mishandeling van de moeder door het slachtoffer en de daaropvolgende worsteling tussen de verdachte en het slachtoffer, waarbij het slachtoffer op enig moment bovenop de verdachte heeft gelegen en hem (met de vuisten) heeft geslagen. Het Hof heeft geoordeeld dat dit een noodweersituatie opleverde waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Volgens het Hof heeft de verdachte in die fase het eerste schot gelost. Uit het bestreden vonnis blijkt niet hoe het Hof dat schot (waarvan overigens niet is vastgesteld of het een van de schoten betreft waardoor het slachtoffer is getroffen) waardeert. De tweede fase is in de ogen van het Hof kennelijk begonnen toen het slachtoffer hierna is opgestaan (of zoals de moeder heeft verklaard: door de moeder van de verdachte afgehaald) en achteruit gedeinsd. De moeder is vervolgens tussen het slachtoffer en de verdachte gaan of komen te staan, waarna de verdachte nogmaals, meerdere keren op het ongewapende slachtoffer – dat zich op anderhalve meter afstand bevond – heeft geschoten. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte met zijn handelen in die fase de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
2.19
De steller van het middel voert terecht aan dat het Hof in het midden heeft gelaten of de verdachte tijdens de worsteling (fase 1) door het slachtoffer werd gewurgd. Het Hof heeft (kennelijk) ten aanzien daarvan slechts overwogen dat bij de verdachte geen letsels zijn waargenomen die zijn verklaring over de intensiteit van de worsteling ondersteunen, maar vervolgens opgemerkt dat niet is gebleken dat daarnaar onderzoek is gedaan. Tot welke conclusie dat leidt, daarover rept het vonnis niet. Het is de vraag waartoe dat in cassatie moet leiden. Het Hof heeft bij de beoordeling van de (dis)proportionaliteit van het handelen van de verdachte in ieder geval slechts de schoten die hij in fase 2 heeft gelost (en waarvan er meerdere het slachtoffer moeten hebben geraakt) betrokken en lijkt aldus het eerste schot dat de verdachte tijdens fase 1 – op welk moment naar het oordeel van het Hof sprake was van een noodweersituatie waarin hij zich mocht verdedigen – heeft gelost hem niet te verwijten. Voor de beoordeling van het handelen van de verdachte fase 1 doet dus niet ter zake of de verdachte op dat moment al dan niet werd gewurgd door het slachtoffer. Op wat het voorgaande betekent voor de beoordeling van het exceshandelen van de verdachte in fase 2 kom ik later terug.
2.2
De klacht dat het Hof in het midden heeft gelaten of het slachtoffer na het eerste schot – dus in fase 2 – de verdachte bleef aanvallen berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Ik verwijs naar de hiervoor aangehaalde overwegingen van het Hof [3] , die onder meer inhouden dat het slachtoffer na de worsteling waarbij het eerste schot is gelost is opgestaan (of zoals de moeder heeft verklaard: door de moeder van de verdachte is afgehaald), dat het slachtoffer achteruit is gedeinsd en dat de moeder vervolgens tussen het slachtoffer en de verdachte is gaan of komen te staan, waarbij op het moment dat wederom werd geschoten het (ongewapende) slachtoffer en de (gewapende) verdachte op anderhalve meter afstand van elkaar stonden. Daarmee heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat van een aanval door het slachtoffer op dat moment geen sprake meer was en dus geen ruimte meer bestond voor intensief noodweerexces. [4]
2.21
Het middel klaagt ten tweede over de verwerping van het beroep op noodweerexces, in het bijzonder over de overwegingen van het Hof ten aanzien van de gemoedsbeweging waarin de verdachte verkeerde.
2.22
In het hiervoor genoemde overzichtsarrest van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad ten aanzien van de voor noodweerexces vereiste hevige gemoedsbeweging onder meer het volgende overwogen:
“3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.” [5]
2.23
Het Hof heeft aan de verwerping van het beroep op (extensief) noodweerexces ten grondslag gelegd dat de verdachte:
- met het op korte afstand schieten op het ongewapende slachtoffer de grenzen van de noodzakelijke verdediging dusdanig vergaand heeft overschreden dat hem geen beroep op (extensief) noodweerexces toekomt;
- weinig concreet en wisselend heeft verklaard over de intensiteit van de gemoedsbeweging waarin hij zich bevond;
- niet (kenbaar) dusdanig bang of onder invloed van een gemoedsbeweging was, dat hij geen andere keuzes meer kon maken [6] dan meermalen in de richting van het ongewapende slachtoffer te schieten, waarbij het hof het van belang acht dat de verdachte gericht heeft kunnen schieten zodat hij het slachtoffer wel, maar zijn moeder niet heeft geraakt en dus enig besef van keuze en intentie heeft gehad.
2.24
Hieruit blijkt dat het Hof – met juiste toepassing van het door de Hoge Raad in het overzichtsarrest uiteengezette toetsingskader (zie hiervoor onder rechtsoverweging 3.6.3) – in zijn beoordeling van het beroep op noodweerexces acht heeft geslagen op de mate waarin door de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsook op de aard en de intensiteit van de gemoedsbeweging. Over de vaststelling van het Hof dat het handelen van de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging dusdanig vergaand heeft overschreden (het eerste gedachtestreepje) klaagt het middel niet. [7] Het middel komt met deelklacht (ii) op tegen de onder het tweede en derde gedachtestreepje beschreven vaststellingen van het Hof over de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
2.25
Deelklacht (ii) houdt onder meer in dat de vaststelling van het Hof dat de verdachte weinig concreet en wisselend heeft verklaard over de intensiteit van de gemoedsbeweging waarin hij zich bevond niet begrijpelijk is. Zoals het Hof heeft vastgesteld heeft de verdachte onder meer verklaard dat hij zich vanaf het moment dat hij met het letsel van zijn moeder en haar noodkreet werd geconfronteerd kwaad, getraumatiseerd, in shock, in angst en in paniek, nerveus en verdrietig voelde. Verder komt uit de hiervoor aangehaalde verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep onder meer naar voren:
“Het werd mij op een gegeven moment zwart voor de ogen. Ik voelde mij getraumatiseerd. Ik zag het wapen, ik heb het gepakt en in de richting van [slachtoffer] geschoten. Het klopt dat ik meerdere malen heb geschoten. Het was voor mij de enige optie. Als ik het niet had gedaan, had [slachtoffer] mij gedood. (…)
Alles ging erg snel en ook in een waas. Ik voelde me enorm getraumatiseerd. Er ging van alles door mijn hoofd over mijn leven en dat van mijn moeder. Ik was bang. Ik lag onder het slachtoffer. Hij lag bovenop mij en hij was mij aan het wurgen. Ik moest vechten voor mijn leven. Na het eerste schot, bleef bij vechten, mij wurgen en mij slaan.
(…)
Ik was op het moment van het gevecht geblokkeerd en in shock. Ik heb geen rustig moment gehad om na te denken.”
2.26
Met deze verklaring heeft de verdachte weliswaar inzicht gegeven in de aard van zijn emoties, maar niet zozeer in de intensiteit daarvan, althans niet in de intensiteit van de gemoedsbeweging op het moment dat de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer de-escaleerde en de verdachte vervolgens meerdere keren op hem schoot (fase 2). In zijn verklaring rept de verdachte immers slechts over de emoties die hij ervoer op het moment dat hij op de grond lag in een worsteling met het slachtoffer (fase 1), terwijl het Hof – zoals ik hiervoor onder randnummer 2.19 reeds heb beschreven – het eerste schot dat de verdachte toen afvuurde hem niet lijkt aan te rekenen. Het Hof heeft zich in zijn oordeelsvorming beperkt tot de vraag of de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt voor de schoten die hij hierna op het slachtoffer richtte toen zij op anderhalve meter afstand van elkaar stonden (fase 2). ’s Hofs vaststelling dat de verdachte met zijn verklaring onvoldoende blijk heeft gegeven van de intensiteit van de gemoedsbeweging waarin hij op dat moment verkeerde komt mij, anders dan het middel wil, dan ook niet onbegrijpelijk voor.
2.27
Nu de verklaring van de verdachte geen licht heeft doen schijnen op de intensiteit van de gemoedsbeweging, heeft het Hof daaraan (kennelijk) invulling proberen te geven door te kijken naar de aard van noodweersituatie en de aard van de exceshandeling van de verdachte, [8] door onder meer betekenis toe te kennen aan het feit dat de verdachte gericht heeft kunnen schieten en aldus kennelijk met enig besef van keuze en intentie heeft gehandeld. De steller van het middel acht het oordeel van het Hof op dit punt onbegrijpelijk en merkt in dat kader (terecht) op dat ‘bewust handelen’ niet onverenigbaar is met het bestaan van een hevige gemoedsbeweging. [9] Een andersluidende opvatting lees ik – in weerwil van het middel – echter niet terug in de overwegingen van het Hof. Het Hof heeft met zijn bestreden overwegingen naar ik meen slechts onder woorden gebracht dat uit de aard van de exceshandeling evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte onder (doorslaggevende) invloed van een hevige gemoedsbeweging heeft geschoten op het slachtoffer. Daarmee heeft het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat het schieten van de verdachte op het slachtoffer toen zij op anderhalve meter afstand van elkaar stonden een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door eerdere wederrechtelijke aanrandingen van de verdachte en zijn moeder door het slachtoffer. En daarmee vervalt ook het belang bij de klacht over het ontbreken van enige vaststelling door het Hof over de omstandigheid of de verdachte in fase 1 al dan niet werd gewurgd door het slachtoffer (zie hiervoor bij deelklacht i)). Het is immers niet de aard van de voorafgaande wederrechtelijke aanranding die in de overwegingen van het Hof de doorslag geeft, maar het ontbreken van een voldoende aannemelijke hevige gemoedsbeweging als gevolg van de voorafgaande aanrandingen. [10] Het daarop gegronde oordeel dat de door de verdachte gepleegde doodslag niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door een daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, en het beroep op noodweerexces aldus moet worden verworpen, is tegen die achtergrond niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
2.28
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Namens de verdachte is op 30 mei 2024 beroep in cassatie ingesteld. De verdachte was gedetineerd ten tijde van het instellen van het cassatieberoep en tijdens de behandeling van de zaak in cassatie. De stukken van het geding zijn op 4 december 2024 ingekomen. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden overschreden met minder dan een maand.
3.3
Het middel klaagt daarover terecht. Een voortvarende behandeling in cassatie die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Gelet echter op de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan mijns inziens worden volstaan met de constatering van die termijnoverschrijding. [11]

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat indien de Hoge Raad uitspraak doet na 30 september 2025, de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal worden overschreden, hetgeen – afhankelijk van de mate van overschrijding – tot strafvermindering zal moeten leiden.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noemde de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] .
3.Zie randnummer 2.12-2.13.
4.Het vonnis van het Hof lijkt ook ruimte te bieden voor een andere lezing, omdat het Hof nergens expliciteert dat in fase 2 geen sprake meer was van een noodweersituatie. Uit de door het Hof aannemelijk geachte feiten en de door het Hof gebruikte bewoordingen leid ik echter af dat het Hof heeft willen aanknopen bij het in het overzichtsarrest rov 3.6.2 onder b bedoelde extensief noodweerexces.
5.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
6.Hoewel het middel daarover niet klaagt, lijkt het Hof hiermee een strengere eis te stellen dan het recht kent. Ik verwijs naar de noot van N. Jörg bij HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:195,
7.Sinds HR 8 april 2008, ECLI 2008:BC4459,
8.Zie ook R. ter Haar, ‘Proportionaliteit en noodweerexces: over de grenzen van het noodweerrecht en de verantwoordelijkheid van de aanvaller voor de overschrijding van die grenzen’, in:
9.HR 4 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:195,
10.Vgl. ook HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794,
11.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.2.