2.4De raadsvrouw van de verdachte heeft op de terechtzitting een pleitnota aan het Hof overgelegd en gedeeltelijk voorgedragen, die het Hof als herhaald en ingelast heeft beschouwd. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (hier weergegeven zonder de voetnoten):
105. Vervolgens moet er derhalve gekeken worden of [verdachte] heeft gehandeld uit noodweer. Uit artikel 1:114, lid 1 sub b Sr blijkt dat een gedraging niet strafbaar is, die geboden is door de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of
een ander.
106. De situatie die zich op 8 mei 2022 heeft voorgedaan, dient eigenlijk in twee delen te worden bezien. Allereerst is er het feit dat [verdachte] naar de woning van [slachtoffer] toe komt door een hulp kreet van zijn moeder. Eenmaal daar aangekomen ziet hij hoe zijn moeder nog steeds in de tuin in elkaar wordt geslagen door [slachtoffer] . Op basis van het zojuist aangehaalde artikel mocht [verdachte] het lijf van een ander, in casu zijn moeder, verdedigen. Daarna richt [slachtoffer] zich op [verdachte] , waarna hij zijn eigen lijf mocht verdedigen. Alles gebaseerd op artikel 1:114, lid b Sr.
107. Er zijn twee voorwaarden die besloten liggen in de zinssnede ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’. Deze benadrukken het normatieve karakter van de beoordeling van een beroep op noodweer, namelijk dat de verdediging noodzakelijk moet zijn geweest en het in de verdediging gepleegde (meestal strafbare) feit daardoor ‘geboden’ moet zijn.
108. Een ogenblikkelijke aanranding is een aanranding die is begonnen of aanstonds dreigt te beginnen. Onder ogenblikkelijke aanranding verstaat de wetgever derhalve ook het ogenblikkelijk dreigend gevaar daarvoor. Een onmiddellijke dreiging van aanranding dient wel ook voor derden aannemelijk te zijn. Beslissend is een enigszins geobjectiveerde waarneming ten tijde van de gebeurtenissen.
109. In dat kader is er eigenlijk ook nog een derde deel. Het moment nadat [verdachte] de eerste keer op [slachtoffer] had geschoten, maar hem daarbij niet geraakt had. [slachtoffer] deinst terug, maar komt vervolgens weer op [verdachte] af. Dit is derhalve een nieuwe aanval, althans een dreiging daarvan.
110. Een voorbeeld van een casus, waarin de dreiging van de aanranding voldoende was om noodweer aan te nemen was in het bekende Asbak-arrest, waarbij de verdachte het slachtoffer met een asbak op het hoofd had geslagen. De Hoge Raad overwoog als volgt:
‘
dat art. 41 Sr. onder de daar omschreven omstandigheden straffeloosheid verzekerde in geval van ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ daarbij niet alleen doelt op gedragingen, welke kunnen worden beschouwd als een feitelijke aantasting van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, maar ook op gedragingen, welke een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting opleveren, zodat moet worden aangenomen, dat het Hof bij de weerlegging van rekw. ‘s beroep op noodweer zich bedienende van de wettelijke term ‘aanranding’, mede heeft vastgesteld, dat ook van laatstbedoelde gedraging niet is gebleken.’
111. Eén en ander wordt besproken door de Hoge Raad in een arrest van 15 januari 2008. In dit arrest was er sprake van een milieucontroleur die binnenkwam bij een garage, waar APK keuringen werden gehouden. Er ontstond een confrontatie waarbij de garagehouder tot tweemaal toe de milieucontroleur agressief benaderde. Nadat de garagehouder werd tegengehouden door zijn vrouw, wist hij zich los te rukken om een derde keer agressief af te stappen op de milieucontroleur, waarna de milieucontroleur zich verdedigde en de garagehouder een klap gaf.
112. De vraag die in deze casus aan de orde kwam is of de milieucontroleur zich niet had kunnen onttrekken aan bedoelde dreigende situatie, nu beide partijen zich buiten bevonden. Het Hof was aanvankelijk van mening dat de milieucontroleur zijn auto als buffer had kunnen gebruiken. Echter was de Hoge Raad het hier niet mee eens, evenals Machielse, die concludeert aan het einde van het arrest.
113. De vraag of iemand zich terug dient te trekken uit een dreigende situatie, is een vraag die volgens de Hoge Raad niet in algemene zin kan worden beantwoord. In dat kader is het van belang dat het Hof de feiten en omstandigheden nauwkeurig vaststelt. Zo bleek in deze casus dat bij nader inzien de milieucontroleur langs de garagehouder had moeten lopen, voordat hij bij zijn auto had kunnen komen. Derhalve was het niet zo makkelijk voor de milieucontroleur om zich aan de reeds bestaande situatie te onttrekken. Volgens Machielse kan ‘slechts van degene die zich in een noodweersituatie bevindt worden gevergd dat hij zich onttrekt aan deze situatie, wanneer de vlucht het ook mogelijk maakt om naar redelijke verwachting definitief uit handen van de aanrander te blijven.’
114. Ook in casu is er sprake van een dreigende noodweersituatie waarbij het onmogelijk was dat [verdachte] zich kon distantiëren. Er kan zelfs gesteld worden dat deze noodsituatie al jaren voortduurde. Bovendien als [verdachte] weg was gegaan, was zijn moeder nog steeds achtergebleven, met mogelijk fatale gevolgen van dien. Dit kan immers niet van [verdachte] verwacht worden.
115. Nu er een beroep op noodweer wordt gedaan, moet de feitelijke grondslag onderzocht worden, moet er beoordeeld worden of aan de voorwaarden van de aanvaarding van het verweer is voldaan en een gemotiveerde beslissing worden gegeven op dit verweer.
116. Er dient daarbij gekeken te worden naar de inhoud en indringendheid van de door of namens [verdachte] aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op [verdachte] worden gelegd.
117. Voor de aanvaarding van een beroep op noodweer is onder meer vereist dat de feitelijke grondslag als aannemelijk wordt geacht. Daarbij geldt
nietals maatstaf dat de feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij beoordeling van de feitelijke grondslag gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht voldoende aannemelijk is geworden. Aan dat oordeel staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
118. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn als zij als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband geldende maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
119. Zoals gezegd was [verdachte] fysiek niet opgewassen tegen [slachtoffer] . Alleen met zijn lijf kon hij zich dus niet verdedigen. Daarbij komt nog dat het wapen van [slachtoffer] was.
120. Als het Openbaar Ministerie bij haar standpunt wil blijven dat het wapen van [verdachte] was, dient zij dit te bewijzen. Dit bewijs volgt niet uit de bewijsmiddelen, die zich op dit moment in het dossier bevinden. [verdachte] geeft aan dat het vuurwapen van [slachtoffer] was. Op basis van de zendmastgegevens dient geconcludeerd te worden dat [verdachte] geen tijd heeft gehad om ergens een vuurwapen te halen. [betrokkene 1] geeft aan dat zij noch [verdachte] , noch [slachtoffer] , voorafgaand aan het schietincident, met een vuurwapen heeft gezien.
121. Kortom, het bezit van het vuurwapen door [verdachte] , voorafgaand aan het schietincident, kan niet bewezen worden op basis van onderhavig dossier.
122. In casu dient derhalve aangenomen te worden dat er sprake was van noodweer. [verdachte] dient op dat punt dan ook te worden vrijgesproken.
123. Indien Uw Hof het daar niet mee eens zou zijn, geldt het volgende.
124. Er zou gesteld kunnen worden dat cliënt de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden. Echter verkeerde cliënt op dat moment in een hevige gemoedsbeweging, waardoor ook een beroep op noodweerexces gehonoreerd dient te worden.
125. Uit de literatuur blijkt dat: ‘
Iemand, die geconfronteerd wordt met een poging tot verkrachting of doodslag, mag zowel verdedigend optreden, als angst voelen. De angstgevoelens vinden hun grondslag in door het recht beschermde belangen. De legitimiteit van de angstgevoelens staat daarom buiten kijf. De angstige excessent kan als volgt gekarakteriseerd worden: 1) de actor bevindt zich buiten zijn schuld in een situatie, waarin verdedigingshandelingen gerechtvaardigd zijn; 2) de noodweersituatie vormt een terechte aanleiding voor angstgevoelens; 3) de angstgevoelens leiden tot een gebrek aan controle. Deze combinatie van factoren maakt dat de excessent weinig te verwijten valt.
126. Mr. Vellinga concludeert in dit kader dat angst en woede typische verdedigingsmechanismen zijn, waarmee de mens (en niet de mens alleen) is uitgerust om (dreigend gevaar) te bezweren. Wordt in angst en/of woede niet rationeel en/of doelgericht gehandeld, dan doen die verdedigingsmechanismen hun werk niet goed. Rationeel en/of doelgericht handelen lijkt Vellinga dan ook alles behalve in tegenspraak met de aannemelijkheid van een zodanig hevige angst en/of woede dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging. Iemand hoeft immers niet blind van angst en/of woede te zijn voordat dat dat kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging.
127. In 2006 heeft de Hoge Raad voor het eerst aangegeven dat de hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang moet zijn geweest voor de excessieve gedraging, maar dat niet geheel is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Buiten de aanranding gelegen factoren kunnen onder omstandigheden dus wel een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de hevige gemoedsbeweging.
128. In het aangehaalde arrest ging het om een verdachte die in gevecht was geraakt met een bepaalde familie. Tijdens dit gevecht zag de verdachte dat zijn slecht ter been zijnde broer werd belaagd door iemand van deze familie en op de grond terecht kwam. De verdachte wilde zijn broer te hulp schieten. Hij maakte zich daarop los uit zijn eigen gevecht, is zijn woning binnengegaan en heeft een koevoet gepakt. Eenmaal weer buitengekomen heeft verdachte toen de belager met een koevoet geslagen.
129. Het Hof was van oordeel dat het slaan met de koevoet niet enkel het gevolg was van de hevige gemoedsbeweging ontstaan door de aanranding van zijn broer. Ook de aanleiding en aanvang van zijn eigen vechtpartij waren mede oorzakelijk. A-G Vellinga wees er in zijn conclusie op dat voor noodweerexces niet vereist is dat enkel de ogenblikkelijke aanranding de hevige gemoedsbeweging veroorzaakt. Voldoende is dat de aanranding een doorslaggevende rol heeft gespeeld in het optreden van de hevige gemoedsbeweging.
130. Enkele voorbeelden van externe factoren die tevens van invloed kunnen zijn op het excessief handelen van een verachte is relationeel geweld, pesterijen, eerdere dreigingen en dergelijke. Voorwaarde voor honorering van noodweerexces naar aanleiding van zulke gebeurtenissen is wel dat de aanranding door het latere slachtoffer van een zekere ernst is evenals de factoren an sich. Het gaat hierbij derhalve om factoren die zijn gecreëerd door het latere slachtoffer en buiten het karakter van de verdachte liggen. De bij de verdachte als gevolg van de vele mishandelingen aanwezige vergrote gevoelens van angst kunnen in redelijkheid worden toegerekend aan het latere slachtoffer. Hij heeft de gevolgen te dragen wanneer de verdachte, door zijn toedoen, eerder dan normaal, in een hevige gemoedsbeweging raakt.
131. Er kan derhalve worden aangenomen dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging. Er dient vooral sprake te zijn van een indringende causale relatie, een onmiddellijk gevolg, tussen de gemoedsbeweging en het overschrijden van de proportionaliteit bij de verdediging.
132. De wettelijke omschrijving vereist bovendien voor de gemoedsbeweging een dubbele causaliteit: het exces moet immers zijn veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging én deze emotie moet door de aanranding, of de dreiging daarvan, zijn opgewekt. Oorzakelijk moet door geldend recht aan de hand van de op de omstandigheden van het geval toegesneden maatstaf van de redelijke toerekening worden getoetst. Dit tweevoudige causaliteitsvereiste heeft een sterk bepalend karakter. De hevige gemoedsbeweging mag bijvoorbeeld niet voornamelijk op al eerder bestaande emoties zijn terug te voeren, maar dat sluit niet geheel uit dat ‘andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging’. Er dient vooral sprake te zijn van een indringende causale relatie, een ‘onmiddellijk gevolg’, tussen de gemoedsbeweging en het overschrijden van de proportionaliteit bij de verdediging.
133. De Hoge Raad stelt in dit verband dat de hevige gemoedsbeweging ‘van doorslaggevend belang’ moet zijn geweest voor de grensoverschrijdende gedraging van de verdachte. De rechter kan hierbij aan de ‘redelijke mens’ persoonlijke factoren toevoegen. Hij gaat hierbij in dat geval uit van een ‘redelijk denkend persoon’, die in het verleden bijvoorbeeld veelvuldig is mishandeld, bedreigd, gepest, etcetera.
134. Zolang de rechter de mate van zelfcontrole toetst die mag worden verlangd van de normale mens, maar onbeïnvloed laat door eigenaardigheden, die zijn gelegen in het karakter van de verdachte, kan hij met oog voor de menselijke realiteit naar billijkheid die factoren meewegen die een direct effect hebben op de gemoedsbeweging.
135. Kortom, in de literatuur en de jurisprudentie is bepaald dat niet alleen het moment waarop er iets gebeurd de grondslag kan vormen om vast te kunnen stellen of er op dat moment sprake was van een hevige gemoedsbeweging, maar vooral ook de andere factoren, zoals de voorgeschiedenis tussen [betrokkene 1] , [verdachte] en [slachtoffer] kunnen een grondslag bieden voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging.
136. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft in haar vonnis van 6 april 2023 hier ten onrechte over overwogen dat er geen sprake zou kunnen zijn van een hevige gemoedsbeweging bij [verdachte] , omdat hij geen ooggetuige zou zijn geweest van de veelvuldige mishandelingen, waaraan zijn moeder werd onderworpen.
137. Echter is het ooggetuige zijn van de gevolgen van de veelvuldige mishandelingen zeer zeker niet minder traumatiserend dat het daadwerkelijk moeten aanschouwen van de mishandelingen zelf. Het is derhalve te kort door de bocht om op basis daarvan zondermeer aan te nemen dat er geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
138. Nogmaals, we hebben zojuist allemaal nogmaals de videobeelden bekeken. De toestand waarin [betrokkene 1] zich bevindt, liegt er niet om. Ze wordt op straat op haar blote voeten door 2 personen ondersteund om te kunnen lopen, waar zij volledig op moet leunen. Haar gezicht en armen zijn zichtbaar in elkaar geslagen. Zij klaagt over pijn in haar rug en houdt haar buik vast, terwijl zij het uitkreunt van de pijn. Dit laatste duidt ook op inwendig letsel.
139. Dit alles maakt een aanname van een hevige gemoedsbeweging juist aannemelijk en spreekt het zeker niet tegen.
140. Dan is er ook nog altijd de vraag of er sprake kan zijn van noodweer(exces) op het moment dat iemand al een wapen heeft meegenomen en die later als zelfverdediging excessief gebruikt, zoals in casu. Het is vaste rechtspraak dat iemand die zich uit voorzorg op een mogelijke noodweersituatie van tevoren bewapent, niet per definitie een dusdanige mate van ‘eigen schuld’ heeft, dat zijn beroep op noodweer(exces) geen kans van slagen zou hebben.
141. De verdediging blijft uiteraard op het standpunt dat [verdachte] geen wapen bij zich had en uiteindelijk het wapen heeft gebruikt wat van het lichaam van [slachtoffer] afviel op het moment dat hij [verdachte] wurgde. Echter, indien Uw Hof er toch vanuit zou gaan dat [verdachte] zelf met een wapen zou zijn gekomen (quod non!) staat dit op zichzelf derhalve een beroep op noodweer(exces) nog niet in de weg.
142. Voor zover het Openbaar Ministerie in dit kader zou stellen dat [verdachte] de confrontatie zou hebben opgezocht, omdat hij naar de woning van [verdachte] zou zijn gegaan, geldt het volgende. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal wapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende om een beroep op noodweerexces af te wijzen.
143. Voor zover Uw Gerecht ook hier niet in mee zou gaan, geldt het volgende. Van extensief noodweerexces is sprake op het moment, dat er een temporele overschrijding van de noodzakelijke verdediging plaatsvindt. De verdediger verricht in dat geval nog handelingen, wanneer de noodweersituatie reeds is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet langer aanwezig is. De gedachte achter deze vorm van noodweerexces is, dat ook wanneer de aanval reeds is beëindigd, de ‘dramatiek van de situatie’ nog dusdanig kan zijn, dat niet zonder meer kan worden aangenomen, dat de verdediger de tegenaanval heeft gekozen en wraak heeft willen nemen.
144. Extensief exces is voor het eerst expliciet aangenomen door de Hoge Raad in de zaak, waarin het Hof het beroep op noodweerexces verworpen had, omdat de verdachte zijn belager had gedood op het moment, dat hij de aanval reeds had afgeslagen. In deze casus werd verdachte bedreigd met een mes. De verdachte verdedigde zich tegen deze aanval en wist het mes te ontfutselen.
145. Het Hof knipte deze casus in een tweetal fasen, te weten het moment, waarop er sprake was van een noodweersituatie en het moment, waarop het gevaar voor verdachte reeds was geweken, nadat verdachte derhalve het mes had ontfutseld, en waardoor het steken met het mes door verdachte niet langer geboden was voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
146. De Hoge Raad oordeelde, dat het Hof de verwerping van het beroep op noodweerexces niet naar de eis der wet met redenen had omkleed, omdat het voor de beoordeling van dat verweer twee relevante uitlatingen buiten beschouwing had gelaten. Hiermee doelde de Hoge Raad op het door de verdachte in het eerste stadium uitgeoefende geweld in voornoemde zin was geboden en of het door de verdachte in het tweede stadium uitgeoefende geweld het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de in het eerste stadium plaatsgevonden hebbende aanranding veroorzaakt.
147. Derhalve maakt bovenomschreven arrest duidelijk, dat verdedigingshandelingen, uitgevoerd buiten een noodweersituatie, niet aan aanvaarding van een beroep op noodweerexces in de weg hoeven te staan, wanneer er daaraan voorafgaand wel een noodweersituatie is geweest. Indien Uw Gerecht van mening zou zijn dat de noodweersituatie voor een derde (de moeder van [verdachte] ) reeds was afgelopen op het moment dat [verdachte] arriveerde, kan er nog steeds sprake zijn van noodweerexces. Ook als Uw Gerecht zou vinden dat de aanval van [slachtoffer] gestaakt zou zijn op het moment dat hij naar achteren deinsde toen [verdachte] op hem had geschoten, maar daarbij had gemist. Ook wanneer de gehele verdediging zich afspeelt in een tijdsperiode na de noodweersituatie, kan er sprake zijn van extensief noodweerexces. Dit wordt ook wel ‘tardief exces’ genoemd.
148. In een ander arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat een handeling het onmiddellijk gevolg was van de hevige gemoedsbeweging door de voorafgaande aanranding veroorzaakt. Dit sluit een beroep op noodweerexces niet per definitie uit. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid, dat er geen dwingend, zelfverdedigend verband hoeft te bestaan tussen het gepleegde strafbare feit en de situatie van de aanval, die daaraan vooraf ging.
149. Deze gevallen worden er door gekenmerkt, dat de ‘verdediging’ pas begint als de aanranding is afgelopen. De noodzaak tot verdediging kan dan wel niet meer bestaan, maar niettemin kan het geweld, door verdachte uitgeoefend dan toch nog het onmiddellijk gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging, door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding veroorzaakt. Verdediging is in ieder geval noodzakelijk geweest, zij het niet toegepast.
150. Ook met betrekking tot een beroep op noodweerexces dient er naar de vluchtmogelijkheid te worden gekeken. Bij een beroep op noodweerexces ligt dit vereiste echter iets anders dan bij noodweer, iets soepeler, daar men vanwege de hevige gemoedstoestand, vaak niet in staat is om de vluchtmogelijkheid te kunnen zien. Het niet benutten van de vluchtmogelijkheid dient dan ook niet in de weg te staan van een succesvol beroep op noodweerexces.
151. Met een beroep op de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kan er bepleit worden dat ook wanneer iemand door de hevige gemoedsbeweging een mogelijkheid zich aan de aanranding te onttrekken niet ziet, een beroep op noodweerexces mogelijk is. Vluchten wordt slechts vereist, wanneer dit zeer voor de hand lag. Uit de wetsgeschiedenis blijkt het wel verantwoord, dat het ten onrechte niet benutten van een vluchtmogelijkheid, noodweerexces niet persé uitsluit.
152. Zoals reeds eerder aangehaald, zou vluchten het doel weghalen waarvoor [verdachte] naar de woning was gekomen; namelijk de verdediging van zijn moeder. Wellicht zou dit pas van [verdachte] verwacht kunnen worden, als er een mogelijkheid zou hebben bestaan, waarbij [verdachte] samen met zijn moeder had kunnen vluchten. Gezien de fysieke toestand waar [betrokkene 1] zich in bevond, was dit onmogelijk.
153. Zoals eerder aangegeven verwijt het Gerecht in Eerste Aanleg in haar vonnis van 6 april 2023 [verdachte] dat hij de politie niet heeft gebeld. Daarover is al het één en ander opgemerkt, maar daarnaast geldt het volgende. [verdachte] ging naar de woning van [slachtoffer] met de intentie om zijn moeder op te halen en haar zo te kunnen onttrekken aan de zoveelste, mogelijk fatale, mishandeling die zijn moeder moest ondergaan onder de genadeloze vuisten van [slachtoffer] .
154. Omdat [verdachte] in ieder geval geen intentie had om de confrontatie aan te gaan, was er op dat moment nog geen reden om de politie te bellen. Mogelijk hadden [verdachte] en [betrokkene 1] later wel kunnen besluiten om in een later stadium alsnog aangifte te doen, wat mogelijk niet eens was opgenomen door de politie, maar dat te zijde.
155. Dat dit de intentie was van [verdachte] , blijkt wel uit het feit, dat vast staat dat hij voor de deur zijn moeder heeft gebeld om naar buiten te komen. Hij was op dat moment derhalve nog niet eens uit de auto gestapt. Pas toen hij zag dat zijn moeder naar buiten kwam en alsnog belaagd werd door [slachtoffer] , voelde hij zich genoodzaakt om in te grijpen. Op dat moment was er geen tijd meer om de politie te bellen. [betrokkene 1] had het zo lang niet meer overleefd.
156. Dit verwijt is dan ook ten onrechte gemaakt door het Gerecht in Eerste Aanleg. Het noodweer-verweer dient derhalve wel degelijk gehonoreerd te worden.”
De beslissing van het hof