ECLI:NL:PHR:2025:791

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
24/02773
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de zaak wegens ontoereikende motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1986, niet verschenen op de terechtzitting in hoger beroep, terwijl zijn niet-gemachtigde raadsvrouw, M.P. Biesbroek, aanwezig was. De verdachte was eerder door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter, waarin hij was veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol. De raadsvrouw verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, omdat de verdachte onverwacht afwezig was en zij vermoedde dat er iets aan de hand was. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen, waarbij het een belangenafweging heeft gemaakt tussen het recht van de verdachte om aanwezig te zijn en het belang van een spoedige berechting. De Hoge Raad concludeert dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft niet voldoende blijk gegeven van de belangenafweging en heeft geen gelegenheid geboden voor het aanleveren van bewijsstukken over de onvoorziene omstandigheid van de afwezigheid van de verdachte. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02773
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 8 juli 2024 door het gerechtshof Den Haag (22-003031-22) met toepassing van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 21 oktober 2022. Bij dat vonnis is de verdachte wegens “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (1180 microgram)”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Tevens is de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 16 maanden, met aftrek overeenkomstig art. 179 WVW 1994. Voorts heeft de politierechter de proeftijd, bepaald bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2019, gewezen onder parketnummer 96-064255-19, met één jaar verlengd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.P. Biesbroek, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Het gaat in cassatie om de beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek van de niet-gemachtigde raadsvrouw van de verdachte om de behandeling van de zaak aan te houden in verband met de onverwachte afwezigheid van de verdachte.
2.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel houdt in dat het hof de verdachte ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2
Alleen middelen in de zin van art. 437 lid 2 Sv komen in aanmerking voor controle in cassatie. Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad is van een middel slechts sprake in geval van “een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen”. [1] Dit brengt mee dat in het middel moet zijn aangegeven waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing ontoereikend is. [2]
3.3
Hieraan schort het in de onderhavige zaak. Het hof heeft in overeenstemming met de vereisten van art. 416 lid 2 Sv vastgesteld dat de verdachte niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis heeft ingediend en dat hij evenmin ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven. Daarop heeft het hof – nu het ook ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep zag – de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard. Uit de omschrijving van het eerste middel, noch uit de toelichting daarop blijkt waarom de toepassing door het hof van art. 416 lid 2 Sv, de daarop gebaseerde niet-ontvankelijkheidsverklaring en de daaraan ten grondslag gelegde motivering onjuist en/of ontoereikend zijn. Van een middel van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv is naar mijn oordeel dan ook geen sprake, zodat de schriftuur in zoverre verder onbesproken kan blijven.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel is gericht tegen de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Geklaagd wordt dat het hof het aanhoudingsverzoek ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen, omdat het hof heeft verzuimd bij de beoordeling van het verzoek alle daartoe in aanmerking komende belangen af te wegen.
4.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2024 houdt onder meer in dat de verdachte niet is verschenen. Het proces-verbaal houdt verder – voor zover van belang – in:
“De verdachte, gedagvaard als
[…]
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.P. Biesbroek, advocate te Rotterdam.
[…]
De raadsvrouw deelt mede:
Ik heb mijn cliënt afgelopen vrijdag gesproken en ik heb toen met hem afgesproken dat hij vandaag aanwezig zou zijn. Voorafgaande aan de zitting heb ik hem nog gebeld, maar ik krijg hem niet te pakken. Ik ben niet uitdrukkelijk gemachtigd om de verdediging te voeren. Ik verzoek het hof om de behandeling van de zaak aan te houden, nu mijn cliënt van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, nu de verdachte van de zittingsdatum op de hoogte is en het had derhalve op de weg van de verdachte gelegen om te laten weten waarom hij is verhinderd. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is het verzoek onvoldoende onderbouwd.
De raadsvrouw deelt daarop mede:
Normaal gesproken krijg ik mijn cliënt altijd direct te pakken als ik hem bel. Ik kreeg vanmorgen gelijk zijn voicemail en daaruit vermoed ik dat er iets aan de hand is. Ik ben dit niet gewend van hem. Ik weet zeker dat hij graag bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wenst te zijn. Juist om te laten zien dat het goed met hem gaat. Ik persisteer bij mijn verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden.
De voorzitter deelt mede dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen alle betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht en het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. De uitkomst van die belangenafweging is dat het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden wordt afgewezen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de dagvaarding in hoger beroep op 30 mei 2024 aan de verdachte in persoon is uitgereikt en de verdachte dus van de zittingsdatum op de hoogte is. Dat laatste blijkt ook uit de mededeling van de raadsvrouw over het contact dat zij afgelopen vrijdag met haar cliënt had. Verdachte heeft het nader informeren van zijn raadsvrouw achterwege gelaten. Dat van overmacht sprake zou zijn is in geen enkel opzicht, aannemelijk geworden. Bij afweging van deze belangen geeft het hof voorrang aan het belang van een spoedige berechting van de zaak. De voorzitter deelt mede dat het onderzoek wordt voortgezet.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.”
4.3
Volgens (de toelichting op) het middel is de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onterecht, althans ontoereikend gemotiveerd, nu “[u]it de motivering van het hof […] onvoldoende [blijkt] dat sprake is geweest van een belangenafweging tussen het recht van requirant aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak en het belang van de samenleving bij een spoedige berechting”. De klacht over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek richt zich dus op de door de rechter te maken belangenafweging.
4.4
De Hoge Raad hanteert het volgende beoordelingskader ten aanzien van aanhoudingsverzoeken:
“Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737).” [3]
4.5
Uit dit beoordelingskader volgt dat de rechter een aanhoudingsverzoek op drie achtereenvolgende gronden kan afwijzen. [4] Allereerst kan een aanhoudingsverzoek worden afgewezen wanneer niet concreet de omstandigheid is aangevoerd die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Voorts is afwijzing mogelijk wanneer de rechter de omstandigheid die concreet aan het verzoek ten grondslag is gelegd niet aannemelijk acht, bijvoorbeeld omdat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd met bewijsstukken. In voorkomende gevallen moet, voordat het verzoek wordt afgewezen, echter eerst gelegenheid worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment bewijsstukken te overleggen. Of sprake is van een dergelijk geval hangt af van de aard van de aangevoerde reden, in het bijzonder of het een omstandigheid is die zich plotseling voordoet. Tot slot kan een belangenafweging nog tot afwijzing leiden. Ingeval de rechter de aangevoerde omstandigheid niet onaannemelijk acht, dient hij namelijk een afweging te maken tussen – kort gezegd – enerzijds het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht en anderzijds het belang bij een doeltreffende en spoedige berechting. Daarbij moet de rechter de omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd betrekken en in geval van afwijzing van het aanhoudingsverzoek in de motivering van zijn beslissing blijk geven van de belangenafweging.
4.6
In de onderhavige zaak is de verdachte niet verschenen op de terechtzitting in hoger beroep, terwijl zijn (niet-gemachtigde) raadsvrouw hem daar wel had verwacht. De raadsvrouw heeft op de terechtzitting verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak. Hieraan heeft zij ten grondslag gelegd (i) dat zij zeker weet dat de verdachte gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht daar zij drie dagen geleden nog met hem heeft afgesproken dat hij zou komen, (ii) dat de reden voor de aanwezigheidsbehoefte van de verdachte is dat hij wil laten zien dat het goed met hem gaat en (iii) dat zij vermoedt dat er “iets aan de hand is”, aangezien zij de verdachte niet kan bereiken, terwijl zij hem normaal gesproken meteen te pakken krijgt.
4.7
Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen. Daarbij lijkt het hof primair voor het anker te zijn gaan liggen van de derde afwijzingsgrond. Het hof heeft de door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 november 2024 bedoelde afweging gemaakt tussen het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht enerzijds en het belang van de verdachte en de samenleving bij een doeltreffende en spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging anderzijds, waarbij het hof heeft geconcludeerd dat het belang van een spoedige berechting prevaleert.
4.8
Het hof gaf allereerst inzicht in de gemaakte belangenafweging door te overwegen dat daarbij in aanmerking is genomen dat de verdachte van de zittingsdatum op de hoogte is. Mij lijkt dit geen relevante factor, mede erop gelet dat het driestappenkader van de Hoge Raad juist uitdrukkelijk ook relevant is voor gevallen waarin zich voor een (van de zitting op de hoogte zijnde) verdachte onverwacht een omstandigheid aandient die zijn aanwezigheid belemmert.
4.9
Voorts acht het hof kennelijk voor de belangafweging van betekenis dat de verdachte het nader informeren van zijn raadsvrouw achterwege heeft gelaten. De raadsvrouw heeft echter aangevoerd dat zij haar cliënt altijd direct te pakken krijgt als zij hem belt, terwijl blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op dat moment niets bekend was over de oorzaak van de onbereikbaarheid van de verdachte die ochtend en de omstandigheid dat de verdachte geen contact had opgenomen met de raadsvrouw. Het is mij bij die stand van zaken ook niet duidelijk wat de raadvrouw op dat moment verder nog had kunnen aanvoeren aangezien zij niet op de hoogte was van de aard van de onvoorziene omstandigheid waarvan mogelijk sprake was. Nu het de vraag was of de verdachte in de gelegenheid was om zijn raadvrouw te informeren en sprake leek te zijn van een omstandigheid die zich onverwacht aandient, lag het in de rede om, alvorens te beslissen op het aanhoudingsverzoek, gelegenheid te bieden om op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen.
4.1
Tot slot overwoog het hof in het verlengde van het vorige punt dat in geen enkel opzicht aannemelijk is geworden dat sprake zou zijn van overmacht. Hiermee voert het hof ter invulling van de belangafweging bij de derde afwijzingsgrond de toepasselijkheid van de tweede afwijzingsgrond aan. Het cassatiemiddel gaat niet specifiek in op het oordeel van het hof dat de aan het verzoek ten grondslag liggende omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Het cassatiemiddel heeft daarop in zoverre echter wel betrekking doordat het hof die niet-aannemelijkheid uitdrukkelijk heeft betrokken in de belangenafweging waartegen het cassatiemiddel zich richt en erop gelet dat in het cassatiemiddel mede wordt ingegaan op de gestelde onvoorziene omstandigheid die het de verdachte belemmerde om ter terechtzitting aanwezig te zijn.
4.11
In het geval dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd – namelijk: dat de verdachte onverwacht niet op de zitting aanwezig is en dat er vermoedelijk iets aan de hand is – niet aannemelijk is geworden, had het hof het aanhoudingsverzoek reeds op die grond kunnen afwijzen. Van belang is dan dat een oordeel dat op meerdere gronden steunt, in cassatie in stand blijft wanneer één van die gronden de beslissing kan dragen. [5] Wanneer het oordeel van het hof over die niet-aannemelijk echter als niet zonder meer begrijpelijk moet worden aangemerkt, rijst de vraag of de uitkomst van de belangafweging nog voldoende overtuigend is.
4.12
Het oordeel van het hof dat in geen enkel opzicht aannemelijk is geworden dat sprake is van overmacht is naar mijn mening niet zonder meer begrijpelijk. Gelet op de sterke samenhang tussen het mogelijk niet kunnen informeren van de raadsvrouw en het mogelijk niet ter terechtzitting kunnen verschijnen, geldt voor wat betreft het overmachtspunt in essentie hetgeen onder randnummer 4.9 door mij is opgemerkt. Tijdens de terechtzitting was niets bekend over de oorzaak van de afwezigheid van de verdachte, terwijl de raadsvrouw toen naar wat redelijkerwijs mogelijk was heeft toegelicht waarom er iets aan de hand moest zijn. Het is daarom niet duidelijk waarop het hof zijn oordeel dat de overmacht “in geen enkel opzicht” aannemelijk is geworden, heeft gebaseerd. Gelet daarop wringt het des te meer dat het hof niet de gelegenheid heeft geboden om op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen betreffende de onvoorziene omstandigheid waarvan mogelijk sprake was. Het hof heeft ook niet overwogen dat het bieden van gelegenheid om op een later moment alsnog bewijsstukken over te leggen en/of het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de overmacht, achterwege konden blijven op de grond dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek zou leiden. Ook daarop kan de afwijzing van het verzoek dus niet steunen.
4.13
Gelet op het voorgaande concludeer ik dat de afwijzende beslissing van het hof ontoereikend is gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat de raadvrouw heeft geconcretiseerd waarom uitoefening van het aanwezigheid van belang was voor de verdachte, maar dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt of het dit in de belangenafweging heeft betrokken.
4.14
Het middel slaagt.

5.Afronding

5.1
Het eerste middel voldoet niet aan de eisen van art. 437 lid 2 Sv. Het tweede middel slaagt.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:41, r.o. 2.1.
2.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
3.HR 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1644, r.o. 2.3.
4.Zie ook de samenvatting van het driestappenkader van de Hoge Raad onder randnr. 5 van de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens voor HR 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1395.
5.Van Dorst en Borgers,