ECLI:NL:PHR:2025:79

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
22/04350
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die is veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 9 november 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarbij de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van tachtig uren is opgelegd. De verdachte is beschuldigd van het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne op 5 november 2018 in Helmond, samen met medeverdachten. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten, wat leidde tot de bewezenverklaring van het medeplegen. De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat de rol van de verdachte ondergeschikt was en dat hij als medeplichtige moet worden aangemerkt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte een rol van voldoende gewicht had in de gezamenlijke uitvoering van de drugdeal. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep moet worden verworpen, maar merkte op dat de redelijke termijn is overschreden sinds het instellen van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04350
Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 9 november 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 augustus 2020, onder aanvulling van gronden en met uitzondering van de opgelegde straf, bevestigd. In dat vonnis is de verdachte veroordeeld wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod”, waarvoor het hof in zijn arrest een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken (met een proeftijd van twee jaren) en een taakstraf van tachtig uren (subsidiair veertig dagen hechtenis en met aftrek van voorarrest) heeft opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank in haar vonnis een beslissing genomen over een aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en in dat verband twee telefoons verbeurd verklaard. [1]
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte 1] (22/04217), waarin ik vandaag ook zal concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. P.C. Saris, advocaat in Eindhoven, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 5 november 2018 te Helmond tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.3
De door het hof overgenomen bewijsmiddelen en overwegingen van de rechtbank luiden – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – als volgt:

DE BEWIJSMIDDELEN
het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] . [verbalisant 2] . [verbalisant 3] , [verbalisant 3] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4]onder meer zakelijk weergegeven inhoudende [pag. 125 t/m 131].
Op 5 november 2018 hoorde ik, [verbalisant 3] , omstreeks 14:34 uur over de tap dat er een deal zou gaan plaatsvinden ter hoogte van de [A] met [betrokkene 1] als afnemer. Omstreeks 15:05 uur zag ik, verbalisant [verbalisant 4] , dat een Peugeot 3008 geparkeerd stond op de parkeerplaats van de [A] . Ik herkende de persoon die uit het voertuig stapte als de afnemer [betrokkene 1] . Omstreeks 15:16 uur zag ik dat een Peugeot 206, voorzien van het kenteken [kenteken] , aan kwam rijden en direct naast de genoemde Peugeot 3008 parkeerde. Ik, verbalisant [verbalisant 4] , zag dat er over en weer contact werd gemaakt tussen [betrokkene 1] en de bijrijder van de Peugeot 206.
(...)
Op 5 november 2018 luisterde ik, verbalisant [verbalisant 3] , de tap uit en tot 14:45 uur hoorde ik, aan de stem van de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] , dat [medeverdachte 2] de persoon betrof die de telefoongesprekken aan nam, dan wel voerde. Uit de gesprekken kon ik opmaken dat [medeverdachte 2] regelmatig andere personen aanstuurde om de drugs te gaan leveren.
het relaas van verbalisant [verbalisant 5]onder meer zakelijk weergegeven inhoudende [pag. 42].
Op 5 november 2018. omstreeks 15:20 uur, hoorde ik van de collega’s van het onderzoeksteam dat er een deal plaatsvond op de parkeerplaats bij de [A] , gelegen aan de [a-straat] te [plaats] waarbij de verdachten in een Peugeot, voorzien van het kenteken [kenteken] . zaten. Ik zag dat de verdachte, naar later bleek [medeverdachte 1] , uit de auto kwam en zijn beide handen in zijn nektas had zitten. Ik keek in de nektas en zag dat er een transparante plastic zak in het de nektas zat. Ik zag dat in deze transparante zak meerdere kleine gripzakjes zaten.
het relaas van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] [proces-verbaal aanhouding]onder meer zakelijk weergegeven inhoudende [pag. 65 en 66].
Op 5 november 2018. omstreeks 15:20 uur, hielden wij als bestuurder van een Peugeot 206, voorzien van het kenteken [kenteken] , aan een persoon genaamd [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994, wonende te [plaats] , [b-straat 1] .
[…]
De verklaring van [betrokkene 1][afnemer] op 5 november 2018 aan verbalisant [verbalisant 3] afgelegd [pag. 175 t/m 178]
U houdt mij voor dat van het mobiele nummer [telefoonnummer] op 5 november 2018 de telecommunicatie werd opgenomen en uitgeluisterd en dat ik als koper naar voren kwam die inbelde op dat nummer. Dat klopt. Ik belde dat nummer voor een snuif cocaïne.
NADERE OVERWEGINGEN VAN DE RECHTBANK
Uit de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op 5 november 2018 als bestuurder aanwezig was in een voertuig waaruit gedeald werd in cocaïne. [medeverdachte 1] was als bijrijder in ditzelfde voertuig aanwezig en beiden zijn op heterdaad betrapt tijdens de verkoop aan afnemer [betrokkene 1] . Bij de insluitingsfouillering is onder [medeverdachte 1] 11.2 gram cocaïne in beslag genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat tussen [medeverdachte 1] , medeverdachte [medeverdachte 2] en verdachte sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Van tevoren is door [medeverdachte 2] telefonisch een locatie voor een drugdeal afgesproken met afnemer [betrokkene 1] . De verdachte bestuurde het voertuig waarmee hij [medeverdachte 1] naar deze locatie heeft gebracht teneinde de cocaïne aan de afnemer te verkopen, afleveren en verstrekken. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat er sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering waarbij verdachte een rol van voldoende gewicht uitoefende. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden wijzen zodanig op de betrokkenheid van verdachte bij het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne, dat van hem een redelijke verklaring mag worden verlangd om dit te weerleggen. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en deze verklaring niet willen geven. Dat betrekt de rechtbank in het nadeel van verdachte bij haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal.”
2.4
In hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de verdachte van het ten laste gelegde medeplegen moet worden vrijgesproken. Het hof heeft dat standpunt van de verdediging samengevat en naar aanleiding daarvan de bewijsvoering van de rechtbank aangevuld. Het bestreden arrest luidt op dit punt als volgt:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair ten laste gelegde medeplegen dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat het handelen van verdachte van ondergeschikt belang is geweest en hooguit als medeplichtigheid kan worden gekwalificeerd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent het medeplegen het navolgende overwogen en beslist (p. 3 en 4 van het vonnis):
“Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Van tevoren is door [medeverdachte 2] telefonisch een locatie voor een drugdeal afgesproken met afnemer [betrokkene 1] . De verdachte bestuurde het voertuig waarmee hij [medeverdachte 1] naar deze locatie heeft gebracht teneinde de cocaïne aan de afnemer te verkopen, afleveren en verstrekken. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat er sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering waarbij verdachte een rol van voldoende gewicht uitoefende. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden wijzen zodanig op de betrokkenheid van verdachte bij het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne, dat van hem een redelijke verklaring mag worden verlangd om dit te weerleggen. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en deze verklaring niet willen geven. Dat betrekt de rechtbank in het nadeel van verdachte bij haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal.
Het hof verenigt zich met vorenstaande overweging en beslissing van de rechtbank en vult deze aan met de navolgende overweging.
Het hof stelt voorop, dat voor medeplegen sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:A09905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLL:NL:HR:2014:3474. NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315 en 1323).
Over zijn rol bij de drugsdeal (bewezenverklaard als het medeplegen van het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van een hoeveelheid cocaïne) heeft de verdachte zich bij de politie op het zwijgrecht beroepen en verder is verdachte ter gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet verschenen.
De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (zie reeds: HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
Hetgeen hiervoor is weergegeven, kan ook van belang zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de drugsdeal niet is kunnen worden vastgesteld wat precies de rol van verdachte in dezen was, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat verdachte tezamen met (een) medeverdachte(n) aanwezig was ten tijde van het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van de drugs, hetgeen op betrokkenheid bij de drugsdeal duidt, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (vgl. HR 28 november 2017, ECLL:NL:HR:2017:3022; HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487; HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1767 en HR 18juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967).
Het hof is van oordeel dat de omstandigheden zoals neergelegd in de hiervoor weergegeven op zichzelf en in samenhang met de verdere inhoud van de tot bewijs gebezigde bewijsmiddelen redengevend zijn voor het bewijs van medeplegen. Zoals de rechtbank al heeft geoordeeld gaat het in de kern om een gezamenlijke uitvoering. Nu verdachte omtrent de omstandigheden waaronder de drugsdeal heeft plaatsgevonden, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, betrekt het hof dit in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal en is het hof ook op die grond van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden tot een bewezenverklaring van medeplegen is gekomen. Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.”
2.5
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof niet is ingegaan op het “uitdrukkelijk ingenomen standpunt” dat het optreden van de verdachte als chauffeur als een medeplichtige rol moet worden gezien. Daarnaast wordt betoogd dat het hof niet heeft gemotiveerd “waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht zou zijn”.
2.6
Deze klachten missen feitelijke grondslag. Zoals hiervoor geciteerd, heeft het hof het standpunt van de verdediging samengevat en heeft het daarna – in aanvulling op hetgeen de rechtbank daarover reeds had overwogen – nogmaals uitgelegd waarom de verdachte als medepleger moet worden aangemerkt. Net als de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat er ten aanzien van de drugsdeal sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering waarbij verdachte een rol van voldoende gewicht had. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat er sprake was van een situatie waarin de verdachte samen met een medeverdachte aanwezig was ten tijde van het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van de drugs, terwijl de verdachte daarover geen redelijke, de redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven.
2.7
Het hof is dus op het standpunt van de verdediging ingegaan en heeft ook uitgelegd waarom het handelen van de verdachte als medeplegen kan worden aangemerkt. De schriftuur bevat verder geen klachten over de overwegingen van de rechtbank of het hof met betrekking tot de bewezenverklaring van het medeplegen. Bij die stand van zaken meen ik dat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin ontoereikend is gemotiveerd.
2.8
Het middel faalt.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de door het hof opgelegde straf, kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van dat verzuim. [2]
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar mijn conclusie van vandaag in de samenhangende zaak, ga ik ervan uit dat het hof deze beslissing tot verbeurdverklaring ook heeft bevestigd.
2.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.