Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
Het Vonderen – Kerensheide I) heeft inmiddels geleid tot het arrest van 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:757. Behalve feitelijke samenhang (onteigening ten behoeve van hetzelfde project, namelijk verbreding van de A2 in Limburg) is er tussen beide zaken ook enige samenhang in juridische zin, namelijk wat betreft subonderdeel Ic van het cassatiemiddel in het principaal beroep.
reeds op de peildatumeen permanente bestemming zouden hebben gehad die het gebruik als parkeerterrein mogelijk maakte. Volgens het middel had de rechtbank van die bestemming moeten uitgaan en mocht zij zich niet beperken tot een correctie op de agrarische waarde van de gronden met behulp van het concept verwachtingswaarde. Aldus legt het middel ons een principiële vraag voor: is eliminatie van het werk en het plan voor het werk slechts een aftreksom, in de zin dat we alleen wegdenken en, althans wat betreft de planologische taxatiegrondslag van de werkelijke waarde, er niet (in plaats van het weggedachte) iets bij mogen denken? Of impliceert de eliminatieregel scenariodenken, en mag en moet met betrekking tot het vergelijkingsgeval dat het werk en het plan voor het werk er niet zouden zijn geweest, eventueel van een
hypothetischepositieve bestemming worden uitgegaan, namelijk in het geval aannemelijk is dat zonder het plan voor het werk die positieve bestemming reeds op de peildatum zou hebben bestaan? Mijns inziens is het laatste juist en treft het middel doel.
Het Vonderen – Kerensheide Iis ook dit oordeel van de rechtbank onjuist.
2.Feiten en procesverloop
nummer 1004, groot 4.970 m2 (grondplannummer 54.1), thans bekend als gemeente Born sectie I nummer 1760 ter grootte van 1.241 m2;
nummer 1291, groot 37.780 m2 (grondplannummer 54.2), thans bekend als gemeente Born sectie I nummer 1764 ter grootte van 4.864 m2;
nummer 1291, groot 37.780 m2 (grondplannummer 54.4), thans bekend als gemeente Born sectie I nummer 1766 ter grootte van 2 m2;
nummer 1009, groot 16.050 m2 (grondplannummer 55.1), thans bekend als gemeente Born sectie I nummer 1756 ter grootte van 4.600 m2;
nummer 1228, groot 1.175 m2 (grondplannummer 55.2), thans bekend als gemeente Born sectie I nummer 1759 ter grootte van 262 m2;
nummer 1426, groot 3.140 m2 (grondplannummer 55.5);
nummer 1007, groot 3.540 m2 (grondplannummer 55.6); en
nummer 1005, groot 2.160 m2 (grondplannummer 55.8), thans bekend als gemeente Born sectie I nummer 1762 ter grootte van 184 m2.
3.Bespreking van het principaal cassatieberoep
De werkelijke waarde van deelgebied B
in dat verbandhebben de deskundigen beoordeeld (i) of de gronden in deelgebied B na eliminatie van het (ontwerp)Tracébesluit onderdeel zouden hebben uitgemaakt van het PIP, en (ii) of aan die gronden een (permanente) bestemming zou zijn toegekend die het gebruik als parkeerterrein mogelijk maakt. In het definitief advies valt over de uitgangspunten bij de vaststelling van de schadeloosstelling (paragraaf XI.1 van het advies) onder meer te lezen: [13]
Het beeld na eliminatie
Algemeen
Volledige eliminatie leidt tot meer dan slechts een verwachtingswaarde
nog niet gerealiseerdeexploitatie op het onteigende en 2) een verwachting over een nog
toekomstigebestemmingswijziging.
allegronden die zij in eigendom heeft in het PIP zijn opgenomen en dat deze gronden in het PIP allemaal zijn bestemd voor de autofabriek, inclusief uitbreiding met een tweede productielijn. Alles, behalve de gronden die zijn onteigend.
reeds doorlopen isop de peildatum. Het gaat hier om één integraal PIP, die met geen ander doel is vastgesteld dan om één planologische regeling te bieden voor een coherent bedrijfscomplex van één initiatiefnemer voor één productiefaciliteit, inclusief uitbreiding daarvan, alsmede daarmee samenhangende aanpassingen aan de omliggende provinciale en gemeentelijke wegstructuur. Bij een juiste toepassing van het eliminatiebeginsel, zou op de peildatum geen sprake zijn van slechts een verwachting over een nog toekomstige bestemmingswijziging. De planologische grondslag voor het gebruik als parkeerterrein zou dan reeds een feit zijn geweest.
werkelijkeplanologische status in aanmerking komt, aangevuld met op het moment van de taxatie te voorziene ontwikkelingen wat betreft die
werkelijkeplanologische status. Binnen de context van onteigening is het gedeeltelijk anders.
naar de peildatum van de onteigening, dat wil zeggen volgens het tijdstip van de gedwongen overgang van de eigendom van de onroerende zaak (art. 40a Onteigeningswet, art. 15.20 Omgevingswet). Ontwikkelingen in de planologie en verwachtingen omtrent zulke ontwikkelingen van na de peildatum komen niet in aanmerking. Wat na de peildatum is gekomen, moet eenvoudig worden ‘weggedacht’. Het werken met een bepaalde peildatum is intussen niet voorbehouden aan het onteigeningsrecht. Ook bij herverkaveling (art. 10.20 Besluit kwaliteit leefomgeving, voorheen art. 27 Besluit inrichting landelijk gebied) en in het belastingrecht komen peildata volop voor. [20]
de eliminatieregelmeebrengen dat de planologische taxatiegrondslag anders is dan de werkelijke planologische status van het onteigende op de peildatum. In het bijzonder voor de nadelen van het werk en van de plannen voor werk geldt dat zij steeds dienen te worden geëlimineerd. Met betrekking tot voordelen ligt het gecompliceerder, maar in deze zaak kan dat verder onbesproken blijven. [21]
werkelijkeplanologie over (hoewel opzettelijk
onvolledigewerkelijke planologie). Gaan we uit van scenariodenken, dan is in voorkomende gevallen ook plaats voor
hypothetischeplanologie.
vigerendeplanologie’. Volgens wat direct daarop volgt moet die waardering óók geschieden met inachtneming van ‘de overige per peildatum aanwezige feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de op dat moment bestaande redelijke verwachtingen’, maar dat is wat anders dan de
hypothetischeplanologie waarvan VDL uitgaat. Ik verwijs verder naar het slot van het bedoelde citaat, volgens welke een toe te kennen verwachtingswaarde nooit gelijk is aan de waarde van grond waarvan het gebruik op de peildatum al positief is bestemd, wat onderstreept dat in een geval zoals in onze zaak voorligt de opvatting van de eliminatieregel als aftreksom met een correctie voor de verwachtingswaarde, tot een andere, voor de onteigende minder gunstige uitkomst leidt dan een opvatting van de eliminatieregel als scenariodenken.
bij een eliminatie van de plannen voor de verbreding van de A2 de meest reële verwachting zou zijn (geweest) dat die gronden zouden zijn betrokken in het PIP.Hoewel het formuleren van verwachtingen uiteraard altijd een element van speculatie in zich bergt, menen deskundigen dat niet heel waarschijnlijk zou zijn geweest dat – nogmaals het (ontwerp)Tracébesliuit weggedacht – de provincie Limburg een strook tussen de Hub. Van Doornweg en de A2 buiten het PIP zou hebben gehouden.
om twee redeneneen aftrek hebben toegepast, namelijk (1) op grond van de overweging dat vanwege het niet te elimineren Barro op die gronden geen hekwerken en lichtmasten zouden hebben mogen worden geplaatst, wat de waarde van de parkeerterreinen negatief zou hebben beïnvloed, en (2) op grond van de overweging dat een verwachting altijd minder is dan een positieve bestemming. De aftrek om deze beide redenen is in totaal € 65 per m2 (het verschil tussen € 155 en € 90).
tenminste medegerelateerd is aan de opvatting van deskundigen dat na eliminatie niet van een hypothetische positieve bestemming mag worden uitgegaan, namelijk via een extra aftrek voor het risico dat aanwezige erfverharding zou moeten worden verwijderd. Kortom, de aftrek voor het verschil tussen een positieve bestemming en de door de deskundigen getaxeerde verwachtingswaarde bedraagt
meer dan€ 15 per m2, want bij een positieve bestemming bestaat bedoeld risico uiteraard niet.
overblijvende werkelijkeplanologie, zij het ook dat daarna nog een correctie kan volgen op grond van het concept verwachtingswaarde? Of is de juiste opvatting van die eliminatie een vorm van scenariodenken, met als mogelijk resultaat dat een
hypothetischebestemming tot de planologische taxatiegrondslag wordt gerekend, namelijk in het geval dat aannemelijk is dat als het werk en het plan voor het werk er niet zouden zijn geweest, de onroerende zaak reeds op de peildatum die (permanente) bestemming zou hebben gehad.
volledigevergoeding van alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van de zaak lijdt (art. 40 Onteigeningswet, art. 15.18 Omgevingswet).
nietzouden zijn geweest, is het risico zeer groot dat de onteigende niet werkelijk een volledige vergoeding van zijn schade ontvangt. Alleen maar wegdenken is daarom mijns inziens niet werkelijk een optie. Wie alleen maar wegdenkt, en zich bij voorbaat afsluit van de mogelijkheid dat hij in plaats van het weggedachte iets anders behoort te denken, denkt de vergelijking die de vaststelling van schade steeds is, niet ten einde. Het stelt mij gerust dezelfde gedachte reeds bij Telders (1968) te vinden: [28]
soms zelfs iets anders fingeren, dat voor het weggedachte in de plaats komt.’
Niet-uitgebreide tuinkas. [29] Als geen sprake was geweest van onteigening, zou de onteigende volgens de rechtbank een gedeelte van het onteigende perceel hebben gebruikt om zijn tuinbouwkas uit te breiden. In het zicht van de onteigening had de onteigende besloten die uitbreiding voorlopig uit te stellen, met inkomensschade tot gevolg. De rechtbank oordeelde dat ook de inkomensschade die de onteigende als gevolg daarvan had geleden, kon worden aangemerkt als onteigeningsgevolg. Uw Raad achtte dit oordeel van de rechtbank juist. Ook in deze zaak leidde scenariodenken tot een vergelijking met een situatie die er niet daadwerkelijk was. Zou alleen het plan en het werk daarvoor zijn wéggedacht, zonder er ook iets
bijte denken, dan was dit niet mogelijk geweest.
subonderdeel Ibgeen belang meer.
subonderdeel Ic, maar onder meer in verband met de samenhang met onderdeel III bespreek ik dat subonderdeel ten overvloede toch.
Het Vonderen – Kerensheide Ibehalve in feitelijke ook in juridische zin raakt. [35] Volgens de rechtspraak van uw Raad vormen de feiten en omstandigheden zoals die op de peildatum bestonden weliswaar het uitgangspunt bij de bepaling en begroting van de ten gevolge van de onteigening geleden schade, maar kan de redelijkheid een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen om te waarborgen dat de werkelijke waarde van het onteigende aan de onteigende wordt vergoed. In de zaak
Het Vonderen – Kerensheide Ihad de onteigende vooruitlopend op de onteigening het perceelsgedeelte dat niet zou worden onteigend (het toekomstige overblijvende) aan een derde verkocht. Volgens de rechtbank kon als gevolg van dit handelen van de onteigende, dat geheel vrijwillig en op eigen initiatief van de onteigende plaatsvond, bij het bepalen van de schadeloosstelling niet worden uitgegaan van de waarde die het perceel zou hebben bij een verkoop van het perceel als geheel. Uw Raad overwoog naar aanleiding van de tegen dit oordeel gerichte klacht dat de onteigening in die zaak haar schaduw vooruitgeworpen had in die zin dat de verkoop van het overblijvende in rechtstreeks verband stond met de op handen zijnde onteigening. Aan de omstandigheid dat de onteigende het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief had verkocht, en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van, met medewerking van of met toestemming van de onteigenaar, moet in een geval waarin de onteigening haar schaduw vooruitgeworpen heeft niet zonder meer beslissende betekenis worden toegekend. [36]
De werkelijke waarde van deelgebied C en de bermgrond
Geen bijkomende schade
4.Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
onderdeel 2richten zich tegen de rechtsoverwegingen 2.39 tot en met 2.42 van het vonnis. De rechtbank overwoog:
De waardevermindering van het overblijvende