Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
22 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigening in het kader van de aanleg van extra spoorbanen en een railinzetplaats. De eisers, gezamenlijk aangeduid als [de onteigende], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. Dit vonnis had betrekking op de schadeloosstelling die aan hen was toegekend, waarbij zij betoogden dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met de nadelige gevolgen van een hekwerk dat zich buiten het onteigende terrein bevond. Daarnaast werd er geklaagd over een onjuiste waardering van de handelsvoorraad en het niet toekennen van BTW over de schadeloosstelling.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de eisers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De kosten aan de zijde van ProRail zijn begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien de eisers deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak voldoen. Aan de zijde van Van den Berg c.s. zijn de kosten begroot op nihil.