Conclusie
1.Inleiding
2.Waar het in cassatie om gaat
3.Het middel
NJ2010/586 zich niet heeft voorgedaan.
Oplegging van straffen
NJ2010/586.
NJ2021/400 m.nt. Klip, r.o. 2.3.1, heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968,
NJ2010/586, r.o. 2.4, deze drie situaties uiteengezet: [2]
NJ2017/400 m.nt. Reijntjes, r.o. 2.4.3, overwoog de Hoge Raad als volgt: [3]
first offenderis. Mede gelet daarop heeft het hof met zijn overweging kennelijk tot uitdrukking gebracht dat hoewel de verdachte een
first offenderis wat betreft aan de Opiumwet gerelateerde feiten, dit niet betekent dat de verdachte na het plegen van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten in zijn algemeenheid als
first offenderis aan te merken wanneer ook andere dan aan de Opiumwet gerelateerde feiten daarbij worden betrokken, zoals verdachtes veroordeling wegens het handelen in strijd met art. 26 lid 1 WWM waarnaar door het hof wordt verwezen. Het hof heeft in feite dus slechts gerespondeerd op het verweer van de raadsvrouw van de verdachte. Dat dit niet-tenlastegelegde feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, volgt naar mijn oordeel bovendien uit de omstandigheid dat het hof heeft geëxpliciteerd dat voor dat feit reeds een “lange gevangenisstraf” is opgelegd en voorts dat de veroordeling voor dat feit “niet onherroepelijk” is. Hieruit valt af te leiden dat het hof zich ervan bewust was dat met die veroordeling ook onder de derde situatie genoemd in HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968 geen rekening bij de strafoplegging kon worden gehouden.