ECLI:NL:PHR:2025:713

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
23/02357
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de motivering van de strafoplegging

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, bij arrest van 6 juni 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot 17 maanden gevangenisstraf wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte heeft samen met anderen cocaïne Nederland ingevoerd en had een aansturende rol. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met eerdere veroordelingen en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd. De advocaat-generaal heeft in cassatie verwerping van het beroep voorgesteld, waarbij het hof heeft overwogen dat de verdachte niet onherroepelijk is veroordeeld en dat de redelijke termijn is overschreden. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij wordt opgemerkt dat de redelijke termijn is overschreden en dit kan leiden tot vermindering van de gevangenisstraf. De zaak heeft samenhang met een andere zaak (23/02354) en de advocaat heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02357
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 6 juni 2023 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-002643-20) wegens 1 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en 2 "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot 17 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Het hof heeft een in beslag genomen telefoontoestel verbeurdverklaard en heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van het inbeslaggenomen rijbewijs.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/02354. In deze zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B. Kizilocak, advocaat in [plaats] , heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Het hof heeft, kort gezegd, bewezenverklaard dat de verdachte op [luchthaven] samen met anderen cocaïne Nederland heeft ingevoerd waarbij de verdachte een aansturende rol heeft vervuld (onder 1 primair) en dat de verdachte in [plaats] ongeveer een kilo cocaïne aanwezig heeft gehad (onder 2). Het hof heeft bij het opleggen van de straf onder meer in beschouwing genomen dat de verdachte, na het plegen van de feiten in de onderhavige zaak “(niet onherroepelijk) [is] veroordeeld tot een lange gevangenisstraf” en dat de verdachte “Ook overigens”, gelet “op de omstandigheid dat hij op dit moment in een andere strafzaak is gedetineerd, nog met politie en justitie in aanraking gekomen”. Het middel klaagt over de motivering van de strafoplegging.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

3.Het middel

3.1
Het middel klaagt dat de strafoplegging onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof niet-tenlastegelegde strafbare feiten in aanmerking heeft genomen, terwijl een van de situaties uiteengezet door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968,
NJ2010/586 zich niet heeft voorgedaan.
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op 23 december 2019 te [luchthaven] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
2.
hij op of omstreeks 10 februari 2020 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1.003,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne.”
3.3
De raadsvrouw van de verdachte heeft blijkens de pleitnota op de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2023 onder meer het volgende aangevoerd:
“Cliënt is in eerste aanleg veroordeeld voor het medeplegen van de verlengde invoer op 23 december 2019. Verder is cliënt veroordeeld voor het aanwezig hebben van een kilo coke op 10 februari 2020.
Het gaat om oude feiten en ook de veroordeling in eerste aanleg is inmiddels van 4 november 2020, derhalve ruim 2 jaar en 7 maanden na dato. Dat is een behoorlijke overschrijding van de redelijke termijn en alleen al om die reden begrijp ik het strafmaat appel niet van het Openbaar Ministerie. Wat voor doel heeft nu nog, na 2 jaar en 7 maanden, dat cliënt een hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf krijgt? Als het hoger beroep binnen een half jaar had plaatsgevonden had ik het nog een heel klein beetje kunnen begrijpen maar nu kun je niet meer spreken over een snelle bestraffing op een strafbaar feit. Er heeft al vergelding plaatsgevonden en cliënt is inmiddels al ruim 2,5 jaar in de maatschappij.
Daarnaast, ook al zou u de overschrijding van de redelijke termijn niet in ogenschouw nemen; de opgelegde straf is een straf conform de LOVS oriëntatiepunten. Het is niet zo dat cliënt een extreem lage straf heeft gekregen die niet aan de maatschappij valt uit te leggen. Voor de invoer van 500- 1000 gram staat tussen de 6-8 maanden. Cliënt is veroordeeld voor de invoer van 820 gram. Omgerekend dus 7 maanden. Als we uitgaan van een iets zwaardere rol dan zou je hooguit kunnen spreken over 8 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het is overigens uitdrukkelijk niet zo dat cliënt degene is geweest die het transport heeft geïnitieerd of de koerier heeft gestuurd. Met andere woorden; hij staat niet aan het hoofd van deze constructie en verdient daarom ook niet de hoofdprijs qua strafoplegging. Met betrekking tot het aanwezig hebben van 1 kilo coke, staan volgens de LOVS oriëntatiepunten 3 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Al met al heeft cliënt met 12 maanden dus een passende straf gekregen waarbij ik opmerk dat er zelfs nog een gedeelte voorwaardelijke straf op zijn plaats zou zijn geweest gelet op het feit dat cliënt een first offender was. Overigens is cliënt nog steeds een first offender want in de tussenliggende jaren is hij niet meer voor de Opiumwet in aanraking gekomen met politie en justitie. Al met al geen enkele reden om een hogere onvoorwaardelijk straf op te leggen dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan.”
3.4
Het hof heeft inzake de strafoplegging onder meer als volgt overwogen:

Oplegging van straffen
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de verdachte geen hogere straf op te leggen dan hem door de rechtbank is opgelegd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte met betrekking tot aan de Opiumwet gerelateerde feiten een first offender is, dat de redelijke termijn is overschreden en dat de hem in eerste aanleg opgelegde straf conform de LOVS oriëntatiepunten is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, samen met twee anderen, 824,8 gram cocaïne in Nederland ingevoerd. Hij heeft daarbij een coördinerende, aansturende rol vervuld; uit de WhatsApp gesprekken blijkt dat de verdachte de boxershorts heeft geregeld waarin de cocaïne is vervoerd en dat hij bij aankomst van de koerier aanwezig was op [luchthaven] . Hoewel niet vast is komen te staan dat de verdachte het initiatief heeft genomen tot het transport, neemt het hof in strafverzwarende zin wel in aanmerking dat hij dit transport mede heeft georganiseerd.
Voorts heeft de verdachte, in de woning van zijn partner, ruim een kilo cocaïne aanwezig gehad. Beide hoeveelheden cocaïne zijn van dien aard, dat deze bestemd moeten zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Het hof acht beide feiten ernstig en is van oordeel dat een straf zoals opgelegd door de rechtbank in dit geval niet passend is.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de LOVS oriëntatiepunten.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 mei 2023 is hij, na het plegen van de onderliggende feiten, (niet onherroepelijk) veroordeeld tot een lange gevangenisstraf. Ook overigens is hij, gelet op de omstandigheid dat hij op dit moment in een andere strafzaak is gedetineerd, nog met politie en justitie in aanraking gekomen.
Het hof heeft ten slotte acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden; de verdachte is in verzekering gesteld op 10 februari 2020, het vonnis is gewezen op 4 november 2020 en het hof wijst arrest op 6 juni 2023. Het hof zal volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden nu de berechting in eerste aanleg én in hoger beroep is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de strafmotivering volgt dat het hof ten nadele van de verdachte rekening heeft gehouden met een niet-onherroepelijke veroordeling en met de omstandigheid dat de verdachte “opnieuw gedetineerd is geraakt vanwege een nieuwe verdenking terzake een strafbaar feit”. Daarmee heeft het hof, aldus de steller van het middel, bij de strafoplegging niet-tenlastegelegde feiten betrokken, terwijl geen sprake is van een van de drie situaties die zijn genoemd in HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968,
NJ2010/586.
3.6
Als de feitenrechter bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening wil houden met niet-tenlastegelegde feiten, is dat – recidivebepalingen daargelaten – slechts in drie situaties mogelijk. [1] In zijn arrest van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896,
NJ2021/400 m.nt. Klip, r.o. 2.3.1, heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968,
NJ2010/586, r.o. 2.4, deze drie situaties uiteengezet: [2]
“Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en - in een geval als het onderhavige waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen - op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.”
3.7
In HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391,
NJ2017/400 m.nt. Reijntjes, r.o. 2.4.3, overwoog de Hoge Raad als volgt: [3]
“Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.”
3.8
Het hof heeft onder het kopje “Oplegging van straffen” melding gemaakt van een niet- tenlastegelegd feit. Zo heeft het hof overwogen dat de verdachte na het plegen van de onder 3.2. genoemde feiten “(niet onherroepelijk) [is] veroordeeld tot een lange gevangenisstraf” en dat ook overigens de verdachte, gelet op de omstandigheid dat hij ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd, “nog met politie en justitie in aanraking is gekomen”. Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 mei 2023 leid ik af dat de verdachte is veroordeeld wegens, kort gezegd, handelen in strijd met art. 26 lid 1 WWM, maar dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk is geworden. Ik begrijp dat het hof op deze veroordeling heeft gedoeld.
3.9
In beginsel mag er, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2017, van uit worden gegaan dat het hof de voorgaande omstandigheden in strafverzwarende zin heeft betrokken bij de strafoplegging. In het onderhavige geval is dat evenwel anders, nu uit de strafmotivering blijkt dat die omstandigheden niet hebben geresulteerd in strafverzwaring maar kennelijk door het hof zijn vermeld naar aanleiding van hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is aangevoerd, namelijk dat de verdachte “een first offender was” en “nog steeds een first offender [is] want in de tussenliggende jaren is hij niet meer voor de Opiumwet in aanraking gekomen met politie en justitie”.
3.1
In zijn arrest wijst het hof erop dat de raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte met betrekking tot aan de Opiumwet gerelateerde feiten een
first offenderis. Mede gelet daarop heeft het hof met zijn overweging kennelijk tot uitdrukking gebracht dat hoewel de verdachte een
first offenderis wat betreft aan de Opiumwet gerelateerde feiten, dit niet betekent dat de verdachte na het plegen van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten in zijn algemeenheid als
first offenderis aan te merken wanneer ook andere dan aan de Opiumwet gerelateerde feiten daarbij worden betrokken, zoals verdachtes veroordeling wegens het handelen in strijd met art. 26 lid 1 WWM waarnaar door het hof wordt verwezen. Het hof heeft in feite dus slechts gerespondeerd op het verweer van de raadsvrouw van de verdachte. Dat dit niet-tenlastegelegde feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, volgt naar mijn oordeel bovendien uit de omstandigheid dat het hof heeft geëxpliciteerd dat voor dat feit reeds een “lange gevangenisstraf” is opgelegd en voorts dat de veroordeling voor dat feit “niet onherroepelijk” is. Hieruit valt af te leiden dat het hof zich ervan bewust was dat met die veroordeling ook onder de derde situatie genoemd in HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968 geen rekening bij de strafoplegging kon worden gehouden.
3.11
Het middel, dat ervan uitgaat dat het hof ten nadele van de verdachte rekening heeft gehouden met niet-tenlastegelegde feiten, berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof en mist daardoor feitelijke grondslag.
3.12
Het middel faalt.

4.Afronding

4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 13 juni 2023 beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit kan leiden tot vermindering van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans,
2.Zie recent HR 20 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:779, r.o. 2.3.
3.Zie meer recent HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:373, r.o. 2.4.3, HR 7 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:340,