ECLI:NL:HR:2023:340

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
3 maart 2023
Zaaknummer
21/00472
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafmotivering bij medeplegen van diefstal en brandstichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder diefstal met braak en medeplegen van brandstichting. De opgelegde gevangenisstraf van tien maanden werd door de advocaat-generaal als te hoog beschouwd, en er werd geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over de voorwaarden waaronder niet tenlastegelegde feiten in de strafoplegging kunnen worden betrokken. Het hof had in zijn strafmotivering verwezen naar een reclasseringsrapportage, waarin werd gesteld dat de verdachte een positieve lijn leek te hebben ingezet, maar dat hij desondanks opnieuw in de fout was gegaan. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte in strafverzwarende zin heeft gekeken naar een niet tenlastegelegde verdenking van een nieuw strafbaar feit. De klacht over deze strafmotivering is terecht, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze klacht niet tot cassatie kan leiden omdat het van ondergeschikt belang is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf en vermindert deze naar negen maanden en twee weken, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00472
Datum7 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2021, nummer 21-003432-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
2.2.1
De verdachte is wegens - kort gezegd - (telkens) diefstal met braak in vereniging (feit 1 en 3), poging tot diefstal met braak in vereniging (feit 2), medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is (feit 4) en diefstal in vereniging (feit 5), gepleegd in de periode van 11 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden.
2.2.2
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan een aantal vermogensdelicten, waaronder autodiefstallen, en een autobrand in een woonwijk. De autodiefstallen heeft verdachte in een relatief korte periode van twee dagen gepleegd op zeer brutale wijze. Hij was de initiatiefnemer en stal ook auto’s op bestelling. De vermogensdelicten waaraan verdachte en zijn mededaders zich schuldig hebben gemaakt veroorzaken veel schade en overlast voor de slachtoffers. Ten aanzien van de brandstichting geldt tevens dat dit voor veel onrust en angst zorgt, niet alleen bij het slachtoffer maar eveneens bij de omwonenden. Door aldus te handelen heeft verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect voor de eigendomsrechten van een ander te hebben. Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde misdrijven is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 december 2020 - eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten. Zo is verdachte in 2018 een gevangenisstraf opgelegd wegens diefstal met braak en heling.
Blijkens de reclasseringsrapportage die in het kader van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 2 juni 2020 is opgesteld, staat verdachte sinds 2018 in het kader van een voorwaardelijke veroordeling onder toezicht van de reclassering. Ten tijde van het opstellen van het rapport leek verdachte volgens de reclassering in de voorafgaande maanden een meer positieve lijn te hebben ingezet, waarbij hij zich conformeerde aan de bijzondere voorwaarden en er geen aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Ter terechtzitting is uit hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, gebleken dat verdachte thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal. De verdachte opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw in de fout te gaan.
Tevens houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte is geschonden. Deze overschrijding is mede, zij het in mindere mate, veroorzaakt door de uitgevoerde onderzoekswensen van de verdediging. Zonder schending van de redelijke termijn en alles afwegende, zou naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden met ruim 31 maanden - gerekend vanaf de datum van het instellen van het hoger beroep door verdachte op 20 juni 2016 tot de datum van de uitspraak in hoger beroep op 28 januari 2021- zal het hof een strafvermindering van 2 maanden toepassen en derhalve volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer als de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en dit feit wordt vermeld ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op artikel 78b van het Wetboek van Strafrecht, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.3.2
Als in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, moet de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Maar als met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte ondanks een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo’n strafbaar feit - bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte er niet van heeft weerhouden opnieuw zo’n strafbaar feit te begaan - moet de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit al onherroepelijk zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.3.3
Als de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn als uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van wat door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd. (Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391.)
2.4
Het hof heeft, in een alinea in de strafmotivering die is gewijd aan een over de verdachte opgemaakte reclasseringsrapportage, overwogen dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte “thans wederom vastzit in verband met een verdenking van diefstal” en dat de aan de verdachte (eerder) opgelegde voorwaardelijke straf en bijkomende bijzondere voorwaarden hem er “kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw de fout in te gaan”. Met de eerste in de vorige zin geciteerde zinsnede heeft het hof kennelijk gereageerd op de omstandigheid dat in die reclasseringsrapportage werd gesteld dat de verdachte een meer positieve lijn leek te hebben ingezet en er geen nieuwe aanwijzingen bestonden voor (nieuw) delictgedrag. Dat heeft het hof kunnen doen, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is overwogen. Gelet op diezelfde overwegingen volgt echter dat de klacht over de tweede hiervoor geciteerde zinsnede terecht is voorgesteld. Die zinsnede is in het geheel van de strafmotivering echter van zodanig ondergeschikt belang dat de gegrondheid van deze klacht wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat de opgelegde gevangenisstraf negen maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 maart 2023.