ECLI:NL:PHR:2025:707

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/02749
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voordeelontneming in samenhang met drugshandel en witwassen in het onderzoek Vidar

In deze zaak, die voortkomt uit het onderzoek 'Vidar', heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2024 vastgesteld dat de betrokkene, geboren in 1974, wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten ter hoogte van € 64.052,68. Dit bedrag is vastgesteld in het kader van een ontnemingsvordering, waarbij de betrokkene de verplichting is opgelegd om dit bedrag aan de staat te betalen. De ontnemingszaak is gerelateerd aan een strafzaak waarin de betrokkene is veroordeeld voor drugshandel en witwassen. De advocaat van de betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij het middel zich richt tegen de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat stelt dat het hof niet voldoende heeft aangetoond dat het voordeel kan worden gerelateerd aan de bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de berekening van het openbaar ministerie onjuist is. De zaak is van belang voor de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02749 P
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de betrokkene.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 12 juli 2024 [1] het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 64.052,68 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van datzelfde bedrag aan de staat. Verder heeft het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd, bepaald op 1080 dagen.
1.2
Deze zaak is één van zeven samenhangende zaken (24/02694, 24/02748, 24/02749P, 24/02802, 24/02842, 24/02860 en 24/02918) waarin ik vandaag concludeer. [2] Deze zaken komen allemaal voort uit het onderzoek ‘Vidar’ dat in 2018 is opgestart vanwege een concrete verdenking van internationale drugshandel door een lid van motorclub Red Devils, een supportclub van de Hells Angels. Het arrest in de samenhangende strafzaak tegen betrokkene (24/02748) vormt de grondslag voor het arrest de onderhavige ontnemingszaak. [3]
1.3
Namens de betrokkene heeft D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de betrokkene door middel van of uit de baten van de in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak bewezenverklaarde feiten en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan, wederrechtelijk voordeel tot een bedrag van € 64.052,68 heeft verkregen.
2.2
Het arrest bevat de volgende overwegingen (de verwijzingen naar dossierpagina’s en voetnoten laat ik weg):

De ontnemingsvordering
De officier van justitie heeft op 8 maart 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde betrokkene de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 109.346,- ter ontneming van het uit het in de strafzaak met parketnummer 18/750014 20 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting in eerste aanleg hebben de officieren van justitie gevorderd om het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 109.346,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag
De advocaten-generaal hebben ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 64.052,68 en dat aan betrokkene de verplichting wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan te Staat van datzelfde bedrag
De grondslag van de vordering
Het hof heeft betrokkene bij arrest van 12 juli 2024 in de zaak met parketnummer 21-003623-22 veroordeeld ter zake van -kort gezegd- het medeplegen van drugshandel, medeplegen van witwassen en van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof heeft in het arrest in de strafzaak / hoofdzaak bewezen verklaard dat - kort weergegeven - verdachte harddrugs (amfetamine) heeft geproduceerd. Daarnaast is in de strafzaak een bewezenverklaring uitgesproken ten aanzien van het witwassen van een geldbedrag van € 140.000,- door dit uit misdrijf afkomstig geldbedrag voorhanden te hebben en het witwassen van een geldbedrag van € 46.931,68 door geldbedragen met een criminele herkomst contant te (laten) storten op de bankrekening van zijn vrouw.
Het hof stelt op basis van de inhoud van de hierna te noemen wettige bewijsmiddelen vast dat betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van deze strafbare feiten en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan. Deze laatste categorie betreft het in 2018 contant gestorte bedrag van € 25.710,00, zoals daarvan is gebleken uit de inhoud van het dossier en de ontnemingsrapportage. Deze storting maakte geen onderdeel uit van het onder 5 in het veroordelend arrest verwetene, maar heeft onder dezelfde omstandigheden plaats gevonden als de stortingen van de jaren daaromheen. Vastgesteld kan worden dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat ook dit bedrag, op dezelfde gronden als aangenomen bij het onder feit 5 bewezenverklaarde, is witgewassen en zodoende voor ontneming in aanmerking komt.
Het hof neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van deze strafbare feiten wordt geschat, het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 februari 2021.
Bewijsmiddelen
Verdachte is de echtgenoot van [betrokkene 1] . De betaalrekening met [nummer] staat op naam van [betrokkene 1] . In de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019 wordt in totaal € 92.225,- contant gestort op deze rekening. Over de jaren worden de volgende totaal bedragen gestort:
- 2014: € 15.085,-;
- 2015: € 18.560,-;
- 2016: € 25.120,-;
- 2017: € 28.510,-;
- 2019: € 4.950,-.
Volgens de aangifte inkomstenbelasting was het inkomen van [betrokkene ] en zijn fiscaal partner in 2016 € 21.806,- en in 2017 € 16.767,-. Van de overige jaren zijn geen gegevens bekend. Het inkomen van [betrokkene ] heeft in de jaren 2016 en 2017 betrekking op het resultaat uit overige werkzaamheden. De eenmanszaak van [betrokkene ] heeft in het jaar 2017 een omzet van € 3.510,-.
Relevante verklaringen verdachte en [betrokkene 1]
Op 21 oktober 2020 is [betrokkene 1] door de politie verhoord. [betrokkene 1] verklaart dat verdachte haar partner is. [betrokkene 1] verklaart dat verdachte elke maand contant geld op haar rekening stort zodat de vaste lasten betaald kunnen worden. Verdachte maakte ook gebruik van haar rekening als hij iets moest pinnen of iets niet met contant geld kon betalen. Nadat de politie [betrokkene 1] het totaalbedrag aan stortingen in de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019 voorhoudt verklaart [betrokkene 1] dat verdachte haar het contante geld gaf en dat zij het stortte op haar rekening. [betrokkene 1] stort het door [betrokkene ] gegeven geld zelf op haar rekening. [betrokkene 1] weet niet wat de herkomst van het geld is.
Verdachte heeft verklaard dat hij in de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019 contante gelden aan [betrokkene 1] heeft gegeven.
De ontnemingsrapportage
De ontnemingsvordering van € 109.346,- is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling in het ontnemingsrapport. In de eenvoudige kasopstelling worden alleen de contante uitgaven en (legale) contante ontvangsten meegenomen. Daarin is voor de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019 berekend hoeveel contant geld betrokkene heeft uitgegeven en welk deel daarvan kan worden verklaard uit contant geld dat betrokkene al had of dat hij legaal heeft verkregen. Uitgaven die niet daardoor kunnen worden verklaard door legaal verkregen geld, worden als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt.
Het hof vindt de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, op zichzelf goed onderbouwd en voldoende aannemelijk gemaakt door het openbaar ministerie. Dat betekent dat de berekening in het ontnemingsrapport in beginsel wordt gevolgd. In ontnemingszaken is het dan vervolgens aan betrokkene om gemotiveerd en onderbouwd aannemelijk te maken dat de berekening van het openbaar ministerie niet juist is.
Ontnemingsperiode
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de periode 3 april 2014 tot en met 2 april 2019. Van 26 mei 2014 tot 12 januari 2016 wordt op de bankrekening van betrokkene een totaalbedrag van € 11.500,- opgenomen [
mede gelet op hetgeen hierna volgt, begrijp ik, AG: gestort], daarna zijn er geen stortingen meer op zijn bankrekening. Vanaf begin 2016 wordt de bankrekening van betrokkene niet meer gebruikt, terwijl de bankkosten nog wel doorlopen. Bij de partner van betrokkene, [betrokkene 1] , wordt over de periode 3 april 2014 tot en met 2 april 2019 een bedrag van € 117.935,- contant gestort op deze rekening. Er wordt in deze periode een totaalbedrag van € 19.375,80 opgenomen.
Beginsaldo contant geld
Volgens de aangifte inkomstenbelasting was het inkomen van betrokkene – inclusief het inkomen van fiscaal partner [betrokkene 1] – in 2016 € 21.806 en in 2017 € 16.767. Dit betrof resultaat uit overige werkzaamheden. Van de overige jaren zijn geen gegevens bekend. De bankrekening is hoofdzakelijk gevoed door contante stortingen, overboekingen van derden, zorgtoeslag en teruggaven van de Belastingdienst.
Uit de analyse van de bankrekeningen van betrokkene en [betrokkene 1] blijkt dat er geen geld is opgenomen van de bankrekening van betrokkene of [betrokkene 1] vlak voor of op de begindatum van de periode in de kasopstelling. Daarom wordt in de kasopstelling het beginsaldo op nul gesteld.
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
Uit de mutaties van de bankrekening van betrokkene van 25 april 2014 tot en met 23 juli 2018 volgt dat over deze periode een bedrag van € 11.500,- contant is gestort op deze rekening, dat er in deze periode een bedrag van € 250,- wordt opgenomen en dat de rekening vanaf begin 2016 niet meer wordt gebruikt. Op 23 juli 2018 is de bankrekening opgeheven.
Uit de mutaties van de bankrekening van [betrokkene 1] van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019 volgt dat over deze periode een bedrag van € 117.935,- contant is gestort op deze rekening en dat in deze periode een totaal van € 19.375,80 wordt opgenomen.
Hieronder staan de contante opnames en stortingen weergegeven van de bankrekening van [betrokkene 1] :
Hieronder staan de contante opnames en stortingen weergegeven van de bankrekening van betrokkene:
Totaal: € 250,00 opgenomen en € 11.500,00 gestort. Verschil: - € 11.250,-
Dit levert de volgende berekening op:
Eindsaldo contant geld
Op 2 maart 2020 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden aan de [a-straat 1] te [plaats] , de woning die eigendom is van [betrokkene 1] . Tijdens deze doorzoeking is er geen contant geld aangetroffen dat aan betrokkene en/of [betrokkene 1] kan worden gerelateerd.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof komt op basis van het voorgaande tot de volgende berekening:
Het hof heeft in het arrest van 12 juli 2024 in de strafzaak vastgesteld dat verdachte ten aanzien van een deel van het bedrag aan contante stortingen, te weten voor de bedragen van € 35.193,32 en € 10.100,-, een concrete en verifieerbare verklaring heeft afgelegd over de herkomst van deze geldbedragen. Het hof zal deze bedragen daarom in mindering brengen op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel: € 109.346,00 -/- € 45.293,32 = € 64.052,68
Het hof komt aldus tot het oordeel dat betrokkene € 64.052,68 voordeel heeft genoten.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof zal aan betrokkene de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Er zijn geen omstandigheden gebleken die hieraan in de weg staan.
Gijzeling
Het hof zal bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke LOVS-afspraken voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan een dag gerekend. De maximale duur van de gijzeling bedraagt 1080 dagen. Het hof bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.”
2.3
De steller van het middel gaat ervan uit dat het hof de ontneming heeft gebaseerd op art. 36e lid 2 Sr, terwijl het ontnemingsbedrag, dat is berekend met toepassing van de eenvoudige kasopstelling over de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019, niet – zoals art. 36e lid 2 Sr vereist – in voldoende mate kan worden gerelateerd aan de feiten waarvoor de verdachte in de strafzaak is veroordeeld, dan wel aan andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan. Daartoe voert zij (kort gezegd) het volgende aan. Ten aanzien van het medeplegen van drugshandel (feit 1: gepleegd op 14 februari 2019) en het witwassen (feit 4: gepleegd van 30 oktober 2019 tot en met 8 november 2019) geldt dat niet zonder meer begrijpelijk is dat de betrokkene ook voorafgaand aan de pleegdata van deze bewezenverklaarde feiten voordeel heeft verkregen uit die feiten. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene het voordeel heeft genoten uit het voornoemde witwassen (feit 4) en gewoontewitwassen (feit 5: gepleegd van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019) is het oordeel ook onbegrijpelijk en getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele feit dat deze bedragen zijn witgewassen, brengt immers niet zonder meer mee dat deze daardoor als wederrechtelijk verkregen voordeel zijn aan te merken. Om dezelfde reden is ook het oordeel van het hof dat het in 2018 gestorte contante bedrag – dat het hof heeft aangemerkt als afkomstig van een ‘ander strafbaar feit’ waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de betrokkene is begaan – wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert onbegrijpelijk dan wel getuigend van een onjuiste rechtsopvatting. Tot slot wordt aangevoerd dat ook het bedrag van € 11.250 (het uit de kasopstelling blijkende verschil tussen contante stortingen en opnames van de eigen rekening van betrokkene) niet kan worden ontnomen, omdat dit niet in voldoende mate kan worden gerelateerd aan de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat hij deze heeft begaan.
2.4
Bij voordeelsontneming op basis van art. 36e lid 2 Sr gaat het om voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten of andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Voldoende aanwijzingen houdt in dit verband in dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene de andere strafbare feiten heeft begaan. [4] Deze aanwijzingen hoeven niet te blijken uit wettige bewijsmiddelen, maar uit de uitspraak moet wel blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter het oordeel heeft ontleend dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten heeft begaan. [5] Hieruit volgt dat de rechter moet concretiseren uit welke strafbare feiten het voordeel is verkregen.
2.5
De steller van het middel gaat er niet onbegrijpelijk van uit dat het hof de voordeelsontneming heeft gebaseerd op art. 36e lid 2 Sr. Het hof heeft immers vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft gekregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld en uit andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Dit sluit aan bij de bewoordingen van art. 36e lid 2 Sr. Daarbij heeft het hof aangegeven dat het in de strafzaak tegen de betrokkene bewezen heeft verklaard dat hij – kort weergegeven – harddrugs (amfetamine) heeft geproduceerd en geldbedragen van € 140.000,- en (in totaal) € 46.931,68 heeft witgewassen. Dit laatste bedrag heeft de verdachte witgewassen door diverse geldbedragen met een criminele herkomst contant te (laten) storten op de bankrekening van zijn vrouw. Wat de andere strafbare feiten betreft, heeft het hof vastgesteld dat er gelet op het dossier en de ontnemingsrapportage voldoende aanwijzingen bestaan dat ook een in 2018 contant gestort bedrag van € 25.710,-, op dezelfde gronden als aangenomen bij het onder feit 5 bewezenverklaarde (witwassen door contante stortingen), is witgewassen en zodoende voor ontneming in aanmerking komt.
2.6
Voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof gebruik gemaakt van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 februari 2021. [6] In dit rapport is de berekening van het voordeel in de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019 gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling. Deze berekeningswijze komt niet alleen in aanmerking bij toepassing van art. 36e lid 3 Sr, maar kan ook worden gehanteerd bij toepassing van art. 36e lid 2 Sr, mits – voor zover hier van belang – het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e lid 2 Sr. [7]
2.7
Het hof heeft bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld dat door betrokkene en zijn partner in de jaren 2014 tot en met 2019 in totaal € 109.346,- meer is gestort dan is opgenomen, maar dat betrokkene ten aanzien van een bedrag van € 45.293,32 een concrete en verifieerbare verklaring heeft afgelegd over de herkomst daarvan. Het hof heeft dit bedrag in mindering gebracht op het bedrag van € 109.346,- en komt aldus tot het oordeel dat de betrokkene voor een bedrag van € 64.052,68 voordeel heeft genoten.
2.8
In de kern klaagt het middel dat het door het hof vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel niet (zonder meer) kan worden gerelateerd aan de in de strafzaak tegen de betrokkene bewezenverklaarde feiten. Het arrest biedt inderdaad geen aanknopingspunten op basis waarvan het in de jaren 2014 tot en met 2019 verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gerelateerd aan het bewezenverklaarde feit 1 (het op 14 februari 2019 – kortgezegd – medeplegen van drugshandel) en feit 4 (het in de periode van 30 oktober 2019 tot en met 8 november 2019 medeplegen van witwassen van ongeveer € 140.000,-). Het hof lijkt ervan uit te gaan dat een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gekoppeld aan feit 5 (het in de periode van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019 plegen van gewoontewitwassen) omdat betrokkene in dit kader verscheidene bedragen op de bankrekening van zijn partner heeft gestort. In het verlengde hiervan meent het hof dat er ook voldoende aanwijzingen zijn dat een storting van € 25.710,-, die blijkt uit de ontnemingsrapportage maar waarvoor de betrokkene niet is veroordeeld, is witgewassen en zodoende voor ontneming in aanmerking komt. Het enkele feit dat de geldbedragen zijn witgewassen betekent echter nog niet dat deze alleen al daarom wederrechtelijk verkregen voordeel behelzen. [8] Het middel is gelet op het voorgaande terecht voorgesteld.
2.9
Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. In de bewijsvoering ligt besloten dat aan de gestelde eisen voor toepassing van art. 36e lid 3 Sr is voldaan. Het opzettelijk vervoeren en voorhanden hebben van amfetamine betreft een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Dit geldt ook voor (gewoonte)witwassen. Indien aannemelijk is dat uit andere strafbare feiten voordeel is verkregen, kan dit voordeel derhalve op de voet van art. 36e lid 3 Sr worden ontnomen. Het gewoontewitwassen is gepleegd van 3 april 2014 tot en met 2 april 2019. Uit de kasopstelling volgt dat de betrokkene in de onderzochte periode van vijf jaar voor 3 april 2019 aanzienlijk meer contant geld heeft uitgegeven dan kan worden verklaard door zijn legale inkomsten. Nu de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten en het op grond van art. 36e lid 3 aanhef en onder a Sr geldende bewijsvermoeden dus niet heeft weten te weerleggen, kon het hof oordelen dat deze bedragen zijn aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik wijs er voorts op dat conform art. 511f Sv in de bewijsmotivering is verwezen naar het wettige bewijsmiddel waaraan deze schatting is ontleend, te weten het financieel rapport. De steller van het middel betwist niet de begrijpelijkheid van de gevolgtrekkingen die het hof op basis van dit rapport heeft gedaan. Gezien het voorgaande heeft de betrokkene wat mij betreft geen rechtens te respecteren belang bij cassatie. [9]

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen voor vernietiging van de bestreden uitspraak.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 21-003624-22.
2.In de zaak 24/02861 is reeds arrest gewezen. Het cassatieberoep in de zaak 24/02874 is ingetrokken.
3.Voor mijn conclusie in de samenhangende (straf)zaak zie ECLI:NL:PHR:2025:706.
4.HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523,
5.HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, r.o. 2.5.3.
6.Uit het vonnis in eerste aanleg leid ik af dat dit rapport als titel draagt: Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e 2e lid Sr.
7.Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, r.o. 2.4.2-2.4.3 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:543, r.o. 2.3.
8.HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077 (https://www.inview.nl/document/id0ac9d3eaf1ef4e87aa30e559e1a86cbc),
9.Zie in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 16 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:426 (HR: art. 81.1 RO) en de conclusie van mijn ambtgenoot Frielink 27 mei 2025, ECLI:NL:PHR:2025:612 (HR: art. 81.1 RO).