ECLI:NL:HR:2021:1498

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
19/05075
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en voldoende aanwijzingen voor wederrechtelijk voordeel uit soortgelijke feiten in de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 19/05075. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van strafrechtelijke feiten die verband houden met de Opiumwet. De betrokkene, geboren in 1963, was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder de handel in verdovende middelen. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch had geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit soortgelijke feiten, en dat deze aanwijzingen niet onbegrijpelijk waren. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit eerdere arresten met betrekking tot de onschuldpresumptie en de bewijsvoering in ontnemingsprocedures. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet verplicht was om expliciet de bewijsmiddelen te vermelden waarop het oordeel over de voldoende aanwijzingen was gebaseerd. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05075 P
Datum12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 november 2019, nummer 20-001744-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat er “voldoende aanwijzingen” zijn dat de betrokkene ook wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit soortgelijke feiten, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
“Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Roermond van 18 april 2001 (parketnummer 04-610100-00) veroordeeld tot straf ter zake van de navolgende feiten:
1.
dat hij op 29 juni 2000 in de gemeente Venlo tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een hoeveelheid Piperonylmethylketon (PMK), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist en verdachtes mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden, dat die bestemd was tot het plegen van dat feit;
2.
dat hij in de periode van 1 september 2000 tot en met 8 september 2000 te Tienray tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bewerkt of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4- methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
dat hij in de periode van 15 juni 2000 tot en met 8 september 2000 in de gemeente Venlo, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 32,5 kilogram van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
dat hij op 12 juni 2000 in de gemeente Tegelen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland, te weten naar Spanje, heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
dat hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 8 september 2000 in de gemeente Venlo heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [betrokkene] (verdachte) en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk overtreding van artikel 2 juncto 10 van de Opiumwet.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten alsmede andere strafbare feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten. Bij de schatting van de hoogte van dit voordeel baseert het hof zich op de zogenoemde methode van vermogensvergelijking.
(...)
Stortingen rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg en de ING-bank Luxemburg
Ten aanzien van de stortingen op de rekening bij de Kredietbank Luxemburg heeft de verdediging aangevoerd dat de veroordeelde is veroordeeld voor strafbare feiten gepleegd in de periode na maart 2000 en dat er geen aanwijzingen bestaan dat de gelden die hij heeft gestort op deze rekening van misdrijf afkomstig zijn, te weten van de productie en handel in xtc-pillen, nu deze stortingen hebben plaatsgevonden vóór maart 2000. Niet kan worden vastgesteld dat, zeker voor de jaren 1995 en 1999, handel in xtc-pillen naar Spanje heeft plaatsgevonden, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier (pagina 117/118) is het hof het volgende gebleken:
1. In het najaar van 1995 neemt [betrokkene 4] partijtjes cocaïne van [betrokkene] af.
2. In 1996 kocht de Russische maffia van [betrokkene] pillen. Regelmatig vonden er leveringen van pillen plaats van [betrokkene] naar de Russische maffia. Bij afwezigheid van [betrokkene] werden de zaken waargenomen door [betrokkene 5]. De eerste ontmoeting vond plaats in een café in Eindhoven.
3. Mei/juni 1996, zaken in Spanje. Ontmoeting in de buurt van Valencia tussen [betrokkene 4], [betrokkene 6] en [betrokkene]. Er moet een cocaïnelijn opgezet worden.
4. In de zomer van 1996 haalde [betrokkene 7] bij [betrokkene] vijfduizend (5.000) XTC-pillen met kangaroe-print. Daadwerkelijke aflevering geschiedde door tussenkomst van een ander.
5. In de zomer van 1996 levert [betrokkene] 13.000 XTC-pillen aan [betrokkene 8] en [betrokkene 7] voor een prijs van DM 40.000,=. De partij is verpakt in een reserveband.
6. In september 1996 wordt door een onbekende Nederlander 500 gram cocaïne geleverd aan [betrokkene 4] en [betrokkene 9] in de garage van [betrokkene 8]. Deze partij cocaïne was afkomstig van [betrokkene].
7. Uit afgeluisterde telefoongesprekken in Duitsland blijkt dat in de nazomer van 1996 [betrokkene] tweehonderdduizend (200.000) XTC-pillen zou leveren aan [betrokkene 8] en [betrokkene 4]. Deze deal ging niet door omdat bleek dat [betrokkene] te duur was. 8. In september 1996 haalde [betrokkene 7] tweehonderd (200) gram cocaïne bij [betrokkene].
9. Medio september 1996 leverde [betrokkene] maandelijks tien (10) kilogram cocaïne aan ene [betrokkene 10]. Later werd dit minder.
10. In december 1996 werd in opdracht van [betrokkene] een partij van 11.000 XTC-pillen naar Spanje gebracht. De partij werd vervoerd door ene [betrokkene 5] en ene [betrokkene 11] en in Spanje in ontvangst genomen door [betrokkene 8], [betrokkene 4] en een persoon [betrokkene 12]. Als tegenprestatie werd aan [betrokkene] een kilo cocaïne geleverd.
11. Op 15 juli 1997 vond er in de woning van [betrokkene 5] een ontmoeting plaats tussen [betrokkene], [betrokkene 4] en [betrokkene 8]. Deze ontmoeting ging over de levering van twintig (20) kilogram cocaïne. Deze cocaïne zou uit een cocaïnedepot in Antwerpen van o.a. Colombianen worden geleverd.
12. In oktober 1996 zouden er in de woning van [betrokkene] onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de levering van veertig (40) kilogram speed voor de Spaanse markt. Dit zou maandelijks moeten gebeuren. Uiteindelijk ging het niet door, want de prijs was te hoog. [betrokkene 8] ontvangt in de woning van [betrokkene] gratis een kilogram speed voor bewezen diensten.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde ook voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten dan waarvoor hij bij bovengenoemd vonnis is veroordeeld, en wel te weten strafbare feiten die betrekking hebben op de periode vóór maart 2000. Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging bovenstaande aanwijzingen onvoldoende betwist. Voorts stelt het hof vast dat genoemde gelden zijn gestort op de rekening van de veroordeelde bij de Kredietbank Luxemburg. Blijkens het dossier is de eerste storting op deze rekening, te weten een contant bedrag van HFL 250.200,- gedaan op 12 juni 1995. Gelet op bovenstaande aanwijzingen, waarbij de eerste aanwijzing met betrekking tot de andere strafbare feiten ziet op het najaar van 1995, is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn in het dossier dat dit bedrag van HFL 250.200,- ook van misdrijf afkomstig is, nu dit vóór het najaar van 1995 is gestort. Derhalve is het hof van oordeel dat dit bedrag voor aftrek in aanmerking komt. Gelet hierop wordt voor de berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot de rekening van de Kredietbank in Luxemburg uitgegaan van een bedrag van HFL 692.854,- -/- HFL 250.200,- = HFL 442.654,-. Met betrekking tot de rekening bij de ING-bank in Luxemburg wordt uitgegaan van een bedrag van HFL 505.956,-.”
2.2.2
De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen in het kader van een ingesteld SFO contra [betrokkene] en [betrokkene 13], d.d. 7 maart 2003, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten voornoemd:
Wij relateren het volgende in het kader van de door ons ingestelde Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken contra de verdachten:
- [betrokkene] (roepnaam [betrokkene]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963 en
- [betrokkene 13] (roepnaam [betrokkene 13]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
Onderzoek naar legaal inkomen van verdachten
Door ons is onderzoek ingesteld naar de aard en de omvang van legale inkomsten van [betrokkene] en [betrokkene 13]. Samenvattend kan worden gesteld dat uit ingesteld onderzoek naar legaal inkomen van de verdachten is gebleken dat:
- [betrokkene] middels loon en/of uitkering in 1996 een netto inkomen genoot van fl. 14.555 en van fl. 18.680 in 1997; over de jaren 1998 t/m 2000 zijn geen legale inkomsten vastgesteld;
- [betrokkene 13] uit schoonmaakwerkzaamheden in 1998 een nettoloon genoot van circa fl. 1.900 en in 1999 van circa fl. 1.818. Over 1997 en 2000 werden geen legale inkomsten vastgesteld.
[Opmerking hof: fl. 14.555,- + fl. 18.680,- + fl. 1.900,- + fl. 1.818,- = fl. 36.953,-]
Wederrechtelijk verkregen voordeel in relatie tot vermogen en uitgaven
(...)
Ten tijde van het strafrechtelijk onderzoek “Foxtrot” liep ook tegen de ouders van de verdachte [betrokkene] een strafrechtelijk onderzoek wegens de verdenking ter zake heling/het witwassen van uit misdrijf afkomstige gelden. Van dit strafrechtelijk onderzoek werd onder dossiernummer 00-003207 proces-verbaal opgemaakt. Op 5 december 2000 werd bij doorzoeking van hun woning aan de [a-straat 1] te [plaats] in een geheime bergplaats een briefje aangetroffen met daarop enkele aantekeningen, waarvan het vermoeden rees dat het hier aantekeningen betrof die betrekking hadden op banktegoeden; later bleek dat dit briefje betrekking had op Luxemburgse bankrekeningen van [betrokkene] en [betrokkene 13]. Dit briefje werd in beslag genomen. Naar aanleiding van de aantekeningen op het hierboven vermelde briefje werd nader onderzoek ingesteld. De aantekeningen bleken betrekking te hebben op twee bankrekeningen bij banken in Luxemburg. In het kader van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek werd door de Luxemburgse autoriteiten een onderzoek ingesteld naar deze rekeningen. Hieruit bleek dat de verdachten [betrokkene] en [betrokkene 13] bij een tweetal Luxemburgse banken, de Kredietbank Luxembourgeoise SA en de ING Bank Luxembourg SA, bankrekeningen en effectendepots aanhielden met een saldo tegoed.
Uit de ontvangen informatie bleek dat [betrokkene] en [betrokkene 13] op 12 juni 1995 bij de Kredietbank Luxembourg onder rekeningnummer [001] een gezamenlijke rekening hebben geopend. Volgens een stortingsbewijs heeft [betrokkene] op 12 juni 1995 contant HFL 250.200,- op deze rekening gestort/ingelegd. Blijkens drie andere stortingsbewijzen heeft [betrokkene] in persoon op 24 juni 1999 nogmaals HFL 200.000,- en op 7 januari 2000 HFL 100.000,- + 105.000,- Zwitserse francs (met een tegenwaarde van HFL 142.654,-) contant gestort.
Resumerend is gebleken dat [betrokkene] in de periode van 12 juni 1995 tot en met 7 januari 2000 bij de Kredietbank Luxembourg in totaal HFL 692.854,- contant heeft ingelegd.
Ook bleek dat [betrokkene] en [betrokkene 13] een gezamenlijke rekening hebben geopend bij de ING Bank Luxembourg onder de schuilnaam ‘[...]’. Volgens kopiekwitanties heeft [betrokkene] in persoon op 31 mei 2000 contant HFL 200.000,- op deze rekening ingelegd en op 8 juni 2000 nogmaals HFL 200.000,- + 8.000.000,- Spaanse peseta’s (met een tegenwaarde van HFL 105.956,-). Gebleken is dat [betrokkene] van 31 mei 2000 t/m 8 juni 2000 in totaal HFL 505.956 bij de ING Bank Luxembourg heeft ingelegd op een aldaar aangehouden anonieme bankrekening.
(...)
Volgens de hiervoor weergegeven opsomming hebben [betrokkene] en [betrokkene 13] in het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 8 september 2000 in totaal HFL 1.521.639,- uitgegeven aan consumptieve uitgaven en aan bij/voor aanhouding nog aanwezige vermogensbestanddelen.
Uit de over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 8 september 2000 getraceerde legale inkomsten uit dienstverband en/of sociale uitkeringen kan in totaal slechts een bedrag van HFL. 36.953,- verklaard worden. Geconcludeerd kan worden dat [betrokkene] en [betrokkene 13] in het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 8 september 2000 per saldo een bedrag groot (HFL 1.521.639,- minus HFL 36.953,-) = HFL 1.484.686,- hebben uitgegeven aan consumptieve uitgaven en/of hebben geïnvesteerd in vermogensbestanddelen waarvan de herkomst niet verklaard kan worden uit legale inkomsten.
(...)
Aanvullende overweging:
Abusievelijk is in het arrest op pagina 3 opgenomen dat het hof aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel ontleent, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten alsmede andere strafbare feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
De tekst dient gewijzigd gelezen te worden met dien verstande dat de zinsnede “andere strafbare feiten” wordt vervangen door “soortgelijke feiten”.”
2.3
Het hof heeft – kort gezegd – geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene voorafgaand aan de periode van maart tot en met september 2000, waarop de in de met de onderhavige ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak bewezenverklaarde feiten betrekking hebben, soortgelijke feiten heeft begaan en dat de betrokkene door middel van of uit de baten van die feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof heeft aldus toepassing gegeven aan artikel 36e lid 2 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.4
Artikel 36e leden 1 en 2 Sr luidde tot 1 juli 2011:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.”
Na inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171 (Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming) luidt artikel 36e leden 1 en 2 Sr:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.”
2.5.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523 overwogen dat het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten in de zin van het huidige artikel 36e lid 2 Sr heeft begaan, binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming moet zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er niet voldoende aanwijzingen bestaan dat andere feiten door hem zijn begaan.
2.5.2
Als de rechter heeft geoordeeld dat voldoende aanwijzingen in de hiervoor bedoelde zin bestaan dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan, kan de omvang van het voordeel door de rechter worden geschat (artikel 36e lid 5, eerste volzin, Sr). Op grond van artikel 511f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan deze schatting slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. De uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet – gelet op artikel 511e lid 1 en 511g lid 2 Sv in verbinding met artikel 359 lid 3 Sv – de bewijsmiddelen vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover die de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden bevat (vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087).
2.5.3
Anders dan ten aanzien van de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel het geval is, is er geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de bewijsmiddelen moet vermelden waarop de vaststelling berust dat andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, door de betrokkene zijn begaan (vgl. HR 26 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7805). Dat doet er niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, heeft begaan.
2.5.4
Het voorgaande geldt ook voor artikel 36e lid 2 (oud) Sr.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel ertoe strekt dat het hof in zijn uitspraak de bewijsmiddelen had moeten vermelden waarop het oordeel berust dat voldoende aanwijzingen bestaan dat door de betrokkene soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr zijn begaan, berust het – zoals volgt uit wat hiervoor onder 2.5.3 is overwogen – op een eis die het recht niet kent.
2.7
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 12 juni 1995 tot en met 7 januari 2000 bij de Kredietbank Luxembourg in totaal fl. 692.854 contant heeft ingelegd en dat hij op 31 mei 2000 en 8 juni 2000 op een rekening bij de ING Bank Luxembourg een bedrag van in totaal fl. 505.956 contant heeft ingelegd, terwijl de over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 8 september 2000 getraceerde legale inkomsten uit dienstverband en/of sociale uitkeringen van de betrokkene en [betrokkene 13] in totaal fl. 36.953 bedragen. Het hof heeft daarbij in zijn hiervoor onder 2.2.1 weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht dat op grond van het dossier – waarbij het hof kennelijk het oog heeft gehad op de in dat dossier weergegeven verklaringen die [betrokkene 4] en [betrokkene 8] in het kader van een rechtshulpverzoek als getuigen hebben afgelegd – buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene in de periode van het najaar 1995 tot 1 maart 2000 meermalen betrokken is geweest bij handel in verdovende middelen. Gelet hierop en in het licht van wat onder 2.5.3 is overwogen, is het oordeel van het hof dat sprake is van voldoende aanwijzingen als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr dat de betrokkene voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode soortgelijke feiten heeft begaan, niet onbegrijpelijk. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 oktober 2021.