ECLI:NL:HR:2018:543

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
16/04582
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel in drugstransporten en criminele organisatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die veroordeeld was voor strafbare feiten gepleegd in de periode van 1 mei 2009 tot en met 15 april 2011. Het Hof had vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had genoten, en het bedrag waarop dit voordeel was geschat, was vastgesteld op € 338.302,26. De betrokkene was verplicht om € 333.000,00 aan de Staat te betalen.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de berekeningswijze van het wederrechtelijk verkregen voordeel besproken, waarbij het Hof gebruik heeft gemaakt van een ontnemingsrapport dat gebaseerd was op een eenvoudige kasopstelling. Deze kasopstelling omvatte een onderzoeksperiode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010, terwijl de feiten waarvoor de betrokkene was veroordeeld zich in een latere periode afspeelden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het ook bankstortingen en uitgaven vóór de bewezenverklaarde periode had betrokken bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht op basis van het bestaande hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel en de toepassing van de juiste periodes in de berekening.

Uitspraak

10 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/04582 P
JHO/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2016, nummer 22/001091-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen in een periode die voorafgaat aan de in de bewezenverklaring in de hoofdzaak genoemde periode.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten, en heeft het bedrag waarop het voormeld voordeel heeft geschat, vastgesteld op € 338.302,26. Het heeft ter ontneming daarvan aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 333.000,00.
2.2.2.
Hetgeen het Hof ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft overwogen en de bewijsmiddelen waarop het de schatting heeft doen steunen, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 5.
2.2.3.
Samengevat houden die overweging en bewijsmiddelen het volgende in. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de verdachte veroordeeld ter zake van strafbare feiten gepleegd in de periode 1 mei 2009 tot en met 15 april 2011. Het Hof heeft enkel deze feiten beschouwd als de grondslag voor de vordering tot ontneming. Voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof gebruik gemaakt van het "rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e lid 2e Sr" in welk rapport de rapporteur de voordeelsberekening heeft gebaseerd op de eenvoudige kasopstelling en daarbij de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 heeft gekozen als onderzoeksperiode.
Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat heeft het Hof acht geslagen op onder meer de volgende uitgaven:
15-07-2008 aanschaf Mercedes SLK 230 Kompressor € 14.900,00;
03-10-2008 aanschaf KIA Sorento € 31.600,00;
02-12-2008 aanschaf Volvo XC60 € 19.500,00.
Voorts heeft het Hof in dat verband acht geslagen op bankstortingen in 2008 ten bedrage van in totaal € 61.000,00 alsmede bankstortingen gedaan in de periode 22 januari 2009 tot en met 28 april 2009.
2.3.
Het Hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een berekeningswijze die pleegt te worden aangeduid als eenvoudige kasopstelling. Deze berekeningswijze komt niet alleen in aanmerking bij toepassing van het derde lid van art. 36e Sr, maar kan ook worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van art. 36e Sr, indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151.)
2.4.
In aanmerking genomen dat het Hof - dat kennelijk heeft beoogd enkel voordeel te ontnemen dat is verkregen door middel van of uit de baten van de in de hoofdzaak bewezenverklaarde feiten - tot uitgangspunt heeft genomen de periode van 1 mei 2009 tot en met 15 april 2011 waarin die feiten zijn begaan, is de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, voor zover het Hof daarbij de bankstortingen en uitgaven verricht vóór 1 mei 2009 heeft betrokken, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.5.
Het middel slaagt in zoverre.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 april 2018.