Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
10 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die veroordeeld was voor strafbare feiten gepleegd in de periode van 1 mei 2009 tot en met 15 april 2011. Het Hof had vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had genoten, en het bedrag waarop dit voordeel was geschat, was vastgesteld op € 338.302,26. De betrokkene was verplicht om € 333.000,00 aan de Staat te betalen.
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de berekeningswijze van het wederrechtelijk verkregen voordeel besproken, waarbij het Hof gebruik heeft gemaakt van een ontnemingsrapport dat gebaseerd was op een eenvoudige kasopstelling. Deze kasopstelling omvatte een onderzoeksperiode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010, terwijl de feiten waarvoor de betrokkene was veroordeeld zich in een latere periode afspeelden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het ook bankstortingen en uitgaven vóór de bewezenverklaarde periode had betrokken bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht op basis van het bestaande hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel en de toepassing van de juiste periodes in de berekening.