ECLI:NL:PHR:2025:69

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
24/00937
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een geschil tussen een holdingmaatschappij en een autofabrikant

In deze zaak, die op 17 januari 2025 werd behandeld, staat de vraag centraal of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de Verordening Brussel I-bis om kennis te nemen van een vordering tot negatieve verklaringen voor recht. De eiser, Eastern Horizon Group Netherlands B.V. (EHG-NL), heeft deze vordering ingesteld tegen Volkswagen Aktiengesellschaft, die in Duitsland is gevestigd. De aanleiding voor de procedure is een geschil over het stopzetten van de levering van auto-onderdelen door dochtermaatschappijen van EHG-NL aan Volkswagen. EHG-NL vordert negatieve verklaringen die het spiegelbeeld vormen van de vorderingen die Volkswagen in een Duitse procedure tegen EHG-NL heeft ingesteld, waarin Volkswagen schadevergoeding eist op basis van wanprestatie, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking.

De kern van de zaak draait om de uitleg van artikel 7 sub 2 van de Verordening Brussel I-bis, dat vereist dat er een causaal verband moet zijn tussen de beweerdelijk geleden schade en het schadeveroorzakende feit. EHG-NL betoogt dat de Nederlandse rechter bevoegd is, maar het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het hof concludeert dat de vordering van EHG-NL niet voldoet aan de vereisten van de Brusselse verordening, omdat de schade niet in Nederland is geleden en de instructies die EHG-NL aan haar dochtermaatschappijen heeft gegeven niet als schadebrengend feit in Nederland kunnen worden aangemerkt. De uitspraak van het hof bevestigt dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd heeft verklaard om van de vordering kennis te nemen, wat EHG-NL in cassatie aanvecht.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00937
Zitting17 januari 2025
CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
Eastern Horizon Group Netherlands B.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres tot cassatie,
hierna: EHG-NL
tegen
Volkswagen Aktiengesellschaft,
gevestigd te Wolfsburg, Duitsland,
verweerster in cassatie,
hierna: Volkswagen
Partijen worden hierna verkort aangeduid als EHG-NL respectievelijk Volkswagen.

1.Inleiding

1.1
Deze zaak betreft de vraag of de Nederlandse rechter op grond van de Verordening Brussel I-bis [1] rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een vordering tot negatieve verklaringen voor recht. Aanleiding is een geschil tussen Volkswagen en EHG-NL over het stopzetten van de levering van auto-onderdelen door dochtermaatschappijen van EHG-NL aan Volkswagen.
1.2
Volkswagen is een procedure gestart in Duitsland, waarin zij vorderingen heeft ingesteld tegen EHG-NL en haar dochtermaatschappijen uit hoofde van wanprestatie, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. In de onderhavige procedure heeft EHG-NL negatieve verklaringen voor recht gevorderd die het spiegelbeeld vormen van de vorderingen van Volkswagen in de Duitse procedure.
1.3
In cassatie gaat het om de uitleg van art. 7 sub 2 Brussel I-bis, in het bijzonder van het vereiste van een oorzakelijk verband tussen de beweerdelijk geleden schade en het gestelde schadeveroorzakende feit. Verder komt in deze zaak de vraag aan bod of een verklaring voor recht dat een overeenkomst rechtsgeldig is, onder het bereik van art. 7 sub 1 Brussel I-bis valt.

2.Feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [2]
2.2
EHG-NL fungeert als holdingmaatschappij voor nieuw verworven operationele vennootschappen van de Prevent Group, een internationale producent van onder andere auto-onderdelen. EHG-NL is de indirecte moedervennootschap van de in Duitsland gevestigde dochtermaatschappijen Car Trim GmbH en Eisenwerk Erzgebirge 1566 GmbH (hierna: Car Trim, respectievelijk: ES Guss, en gezamenlijk: de dochtermaatschappijen). EHG-NL en de dochtermaatschappijen worden hierna gezamenlijk aangeduid als EHG-NL c.s.
2.3
Car Trim leverde componenten aan Volkswagen en Dr. Ing. H.c. F. Porsche AG (hierna: Porsche). ES Guss leverde componenten aan Volkswagen en Škoda Auto A.S. (hierna: Škoda). Volkswagen, Porsche en Škoda worden hierna gezamenlijk aangeduid als Volkswagen c.s.
2.4
Eind juni 2016 hebben Volkswagen en Porsche de leveringsovereenkomsten met Car Trim opgezegd. Een hiermee verband houdende schadeclaim van Car Trim hebben zij van de hand gewezen.
2.5
Per e-mail van 1 augustus 2016 heeft EHG-NL in de persoon van [betrokkene 1] aan de dochtermaatschappijen het volgende geschreven: ‘You could only deliver on basis of pre-payments or other guarantee letters.’
2.6
De dochtermaatschappijen hebben op 1 en 4 augustus 2016 leveringsafroepen van Volkswagen c.s. niet in behandeling genomen.
2.7
Op 23 augustus 2016 hebben EHG-NL c.s. en Volkswagen c.s. een schikking getroffen die is vastgelegd in de Key Points Paper. In deze schikkingsovereenkomst is, onder verlening van kwijting over en weer, het volgende afgesproken: de handelsrelatie tussen Volkswagen c.s. en EHG-NL c.s. wordt voortgezet, Volkswagen c.s. betalen € 13 miljoen aan Car Trim, Car Trim doet afstand van haar overige schadevergoedingsvorderingen, de dochtermaatschappijen hervatten de leveringen aan Volkswagen c.s., en Volkswagen heeft recht op een contractuele boete in geval van verdere leveringsopschortingen.
2.8
De samenwerking tussen de dochtermaatschappijen en Volkswagen c.s. is vervolgens voortgezet.
2.9
Bij brieven van 20 maart 2018 aan EHG-NL c.s. heeft Volkswagen de schikkingsovereenkomst ongeldig verklaard op grond van bedreiging door EHG-NL.
2.1
Op 23 december 2019 heeft Volkswagen een verzoek ingediend bij het Oberlandesgericht Dresden, Duitsland, om – zoals vereist volgens Duits procesrecht indien niet alle gedaagden in hetzelfde arrondissement zijn gevestigd – een bevoegde rechtbank aan te wijzen voor een schadevergoedingsprocedure tegen onder meer EHG-NL c.s. Volkswagen heeft daarin vorderingen aangekondigd strekkende tot, voor zover van belang: (1) vaststelling dat de schikkingsovereenkomst ongeldig is vanaf het moment van aangaan, (2) (subsidiair) veroordeling van de gedaagden tot vernietiging van de schikkingsovereenkomst en het met terugwerkende kracht afstand doen van alle hieruit voortvloeiende rechten, (3) vaststelling van hoofdelijke aansprakelijkheid voor alle schade geleden als gevolg van de leveringsonderbrekingen, (4) terugbetaling van de op basis van de schikkingsovereenkomst verrichte betalingen en (5) afgifte aan Volkswagen van de overige ongerechtvaardigde verrijkingen als gevolg van (dreiging van) de leveringsonderbrekingen. De aangekondigde vorderingen zijn gegrond op wanprestatie (ten aanzien van de dochtermaatschappijen), onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking (ten aanzien van alle gedaagden).
2.11
Op 9 maart 2020 heeft Volkswagen het hiervoor genoemde verzoek van 23 december 2019 achterhaald verklaard, omdat alle Duitse gedaagden inmiddels hun statutaire zetel hadden verplaatst naar Frankfurt, Duitsland. Op 19 maart 2020 is Volkswagen door middel van een Klage een procedure gestart tegen onder meer EHG-NL bij het Landgericht Frankfurt am Main, Duitsland, met de vorderingen die waren aangekondigd in het verzoek van 23 december 2019 (hierna: de Duitse procedure).

3.Procesverloop

3.1
Deze procedure is bij dagvaarding van 10 maart 2020 ingeleid door EHG-NL. Zij vordert in dit geding verklaringen voor recht dat:
(a) EHG-NL niet aansprakelijk is jegens Volkswagen, al dan niet uit hoofde van vorderingen die Volkswagen van haar groepsmaatschappijen heeft verkregen, ter zake van de leveringsopschortingen in 2016;
(b) Volkswagen de schikkingsovereenkomst niet geldig heeft ontbonden, vernietigd c.q. opgezegd;
(c) EHG-NL niet ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Volkswagen, althans haar groepsmaatschappijen die hun vorderingen aan Volkswagen hebben overgedragen;
(d) EHG-NL niet aansprakelijk is jegens Volkswagen voor de (overige) vorderingen die Volkswagen heeft aangekondigd in de Duitse procedure.
3.2
EHG-NL legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De opzegging van Volkswagen van de leveringsovereenkomsten in juni 2016 was onrechtmatig jegens Car Trim. Op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden van Volkswagen waren EHG-NL c.s. bevoegd om leveringsverzoeken van Volkswagen te weigeren, zodat Volkswagen eventuele schade die hieruit zou zijn ontstaan niet kan verhalen op EHG-NL. Voorts betwist EHG-NL dat de schikkingsovereenkomst onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen, zoals Volkswagen in de Duitse procedure stelt, en dat EHG-NL daardoor is verrijkt. Door de concessies die EHG-NL in het kader van de schikkingsovereenkomst heeft gedaan, is zij juist verarmd. [3]
3.3
Bij incidentele conclusie heeft Volkswagen gevorderd, primair dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart ten aanzien van de vordering van EHG-NL, subsidiair dat de rechtbank zich alleen bevoegd verklaart ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (a).
3.4
Bij vonnis in het incident van 24 maart 2021 heeft de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaard om van de vordering van EHG-NL in de hoofdzaak kennis te nemen.
3.5
In het door EHG-NL ingestelde hoger beroep tegen dit vonnis heeft het hof Amsterdam bij arrest van 19 december 2023 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [4]
3.6
EHG-NL heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof (hierna: het bestreden arrest). Volkswagen heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd door repliek en dupliek.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen (I t/m IV) waarmee EHG-NL opkomt tegen het onbevoegdheidsoordeel van het hof.
4.2
Alvorens de klachten te bespreken, geef ik weer hoe het hof tot zijn onbevoegdheidsoordeel is gekomen.
De regels van internationaal bevoegdheidsrecht zijn van openbare orde, zodat ambtshalve moet worden getoetst of de rechtbank Amsterdam op grond van de Verordening Brussel I-bis bevoegd is kennis te nemen van de vordering van EHG-NL. Hierbij wordt niet alleen acht geslagen op de stellingen van EHG-NL, maar ook op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van Volkswagen. (rov. 4.3)
De hoofdregel in art. 4 lid 1 Brussel I-bis leidt niet tot rechtsmacht omdat Volkswagen geen woonplaats heeft in Nederland in de zin van art. 63 lid 1 Brussel I-bis. (rov. 4.4)
De door EHG-NL gevorderde negatieve verklaringen voor recht vormen het spiegelbeeld van de vorderingen van Volkswagen tegen EHG-NL in de Duitse procedure. EHG-NL beoogt hiermee in verband met de Duitse procedure zekerheid te verkrijgen over haar rechtspositie jegens Volkswagen. (rov. 4.5)
De vordering onder (a) ziet op een instructie van EHG-NL aan de dochtermaatschappijen voorafgaand aan het staken van de levering van auto-onderdelen aan Volkswagen c.s. Vaststaat dat EHG-NL middels een e-mailbericht van 1 augustus 2016 van [betrokkene 1] aan de dochtermaatschappijen de instructie heeft gegeven dat zij slechts aan Volkswagen c.s. mochten leveren onder de voorwaarde van vooruitbetaling of garantiestelling (hierna: de [betrokkene 1] instructie). Art. 7 sub 1 Brussel I-bis biedt geen grondslag voor de rechtsmacht ten aanzien van de vordering onder (a). (rov. 4.6)
Een vordering tot een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, valt binnen de werkingssfeer van art. 7 sub 2 Brussel I-bis. In de fase van het onderzoek naar de internationale bevoegdheid worden uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat geïdentificeerd die rechtsmacht rechtvaardigen en vindt geen beoordeling plaats van de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de negatief declaratoire vordering volgens de regels van nationaal recht. (rov. 4.7)
Art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereist dat een causaal verband kan worden aangetoond tussen de beweerdelijk geleden schade en het gestelde schadeveroorzakende feit. Het gaat hier om de autonoom uit te leggen causaliteit van art. 7 sub 2 Brussel I-bis, niet om de kans van slagen van een op onrechtmatige daad gebaseerde schadevergoeding ten gronde. Volkswagen houdt EHG-NL in de Duitse procedure aansprakelijk voor beweerdelijk door Volkswagen c.s. geleden schade als gevolg van het stopzetten van de levering door de dochtermaatschappijen. Zij verwijt EHG-NL dat zij de dochtermaatschappijen heeft geïnstrueerd. De gestelde onrechtmatige gedraging van EHG-NL bestaat daarmee uit het (met de instructie) uitlokken van wanprestatie van de dochtermaatschappijen jegens Volkswagen c.s. Voor het op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereiste causaal verband volstaat dat de instructie van EHG-NL een noodzakelijke voorwaarde heeft gevormd voor de staking van de levering aan Volkswagen c.s. die beweerdelijk schade heeft veroorzaakt bij Volkswagen c.s. Partijen zijn het erover eens dat EHG-NL op 1 augustus 2016 [5] de dochtermaatschappijen heeft geïnstrueerd om alleen aan Volkswagen c.s. te leveren bij vooruitbetaling of zekerheidstelling. Niet in geschil is dat dit een onder de leveringsovereenkomsten tussen de dochtermaatschappijen en Volkswagen c.s. toelaatbare voorwaarde is. Daarmee is niet voldaan aan het bij toepassing van art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereiste causaal verband tussen deze instructie en de beweerdelijke schade van Volkswagen c.s. De door EHG-NL betwiste suggestie van Volkswagen dat EHG-NL vanwege de verwijzing naar de instructie door de dochtermaatschappijen bij het stopzetten van de levering, een nadere instructie moet hebben gegeven om de levering aan Volkswagen c.s. geheel stop te zetten (hierna: de nadere instructie), is onvoldoende concreet om te kunnen dienen als aanknoping voor de rechtsmacht van de rechtbank Amsterdam als plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt. (rov. 4.8)
De onder (b) gevorderde verklaring voor recht dat Volkswagen de schikkingsovereenkomst niet geldig heeft ontbonden, vernietigd c.q. opgezegd, strekt ertoe vast te stellen dat deze overeenkomst onverkort geldt. EHG-NL stelt dat zij deze vordering heeft ingesteld in het kader van haar materiële verweer tegen de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van Volkswagen in de Duitse procedure. Deze context van een onrechtmatige daadsactie waarin EHG-NL zich wenst te beroepen op de onder (b) gevorderde verklaring voor recht, neemt niet weg dat de schikkingsovereenkomst aan deze vordering ten grondslag ligt. De vordering onder (b) houdt dan ook verband met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 7 sub 1 Brussel I-bis. Deze bepaling biedt geen grondslag voor de rechtsmacht van de rechtbank Amsterdam, omdat gesteld noch gebleken is dat enige verbintenis – waaronder dus ook de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt – voortvloeiend uit de schikkingsovereenkomst in Amsterdam is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Er is geen andere in aanmerking komende grondslag voor de rechtsmacht van de rechtbank Amsterdam om kennis te nemen van deze vordering. (rov. 4.9)
De vordering onder (c) en (d) bouwt voort op de vordering onder (a) en (b) en deelt daarmee hetzelfde lot. (rov. 4.10)
De slotsom luidt dat de rechtbank Amsterdam zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van de vordering van EHG-NL kennis te nemen. (rov. 4.11)
4.3
Onderdeel Ivan het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8 dat de rechtbank Amsterdam op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de vordering van EHG-NL onder (a) om voor recht te verklaren dat zij niet aansprakelijk is jegens Volkswagen ter zake van de leveringsopschortingen door de dochtermaatschappijen in 2016. In de kern voert het onderdeel aan dat het hof bij de toetsing van de rechtsmacht ten onrechte is vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling van de vordering van EHG-NL onder (a). De klachten komen op het volgende neer.
4.3.1
Bij de toetsing van de rechtsmacht op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis, in het bijzonder de vraag of een causaal verband bestaat tussen de beweerdelijk geleden schade en het gestelde schadeveroorzakende feit, geeft het hof voorshands een inhoudelijk oordeel over de [betrokkene 1] instructie en de nadere instructie. Het hof miskent hiermee dat de gegrondheid van de vordering niet mag worden beoordeeld in het kader van de toetsing van de rechtsmacht. (subonderdelen I.1 en I.2)
4.3.2
Het door art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereiste causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade en het gestelde schadeveroorzakende feit geldt niet in geval van een negatieve verklaring voor recht. Van EHG-NL kan niet worden verlangd dat zij het bestaan van een causaal verband aantoont, omdat zij betoogt dat de vordering van Volkswagen uit hoofde van onrechtmatige daad een grondslag ontbeert. Het gevolg van de beslissing van het hof is dat de gevorderde verklaring voor recht in een voorfase blijft steken: door EHG-NL voorshands in het gelijk te stellen ten aanzien van de inhoud van de zaak, belet het hof dat de gevorderde verklaring voor recht onder (a) in rechte wordt vastgesteld. (subonderdeel I.3)
4.3.3
Voor ’s hofs beslissing dat een door art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereist causaal verband niet is aangetoond, volstaat niet dat (partijen het erover eens zijn dat) de gewraakte gedraging (de [betrokkene 1] instructie) toelaatbaar is. De vraag of de gewraakte gedraging toelaatbaar is valt niet samen met de vraag of die gedraging in causaal verband staat met de gestelde schade. Het hof motiveert niet waarom de [betrokkene 1] instructie niet een noodzakelijke voorwaarde heeft gevormd voor de staking van de levering van auto-onderdelen. (subonderdeel I.4)
4.3.4
Voor zover het hof ervan uitgaat dat Volkswagen heeft gesteld dat zij de [betrokkene 1] instructie niet aan haar vordering in de Duitse procedure ten grondslag heeft gelegd, is dat oordeel onjuist en onbegrijpelijk. Met dat oordeel miskent het hof dat het aan EHG-NL is om de grondslag van haar vordering te bepalen. EHG-NL wenst zekerheid te verkrijgen dat zij niet aansprakelijk is uit hoofde van de [betrokkene 1] instructie. Voorts heeft het hof niet, althans ontoereikend gereageerd op de stelling van EHG-NL dat en waarom Volkswagen de [betrokkene 1] instructie in de Duitse procedure ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering. Bovendien is ’s hofs oordeel innerlijk tegenstrijdig met rov. 4.5. (onderdeel I.5)
4.3.5
Niet in geschil is dat Volkswagen de nadere instructie ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering in de Duitse procedure. Het hof had dan ook moeten onderzoeken wat het Handlungsort is van de nadere instructie om te kunnen bepalen of de Nederlandse rechter op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis internationaal bevoegd is ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (a). (subonderdeel I.6)
4.3.6
De motivering van ’s hofs onbevoegdheidsoordeel wijkt dermate af van het partijdebat, dat sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. (subonderdeel I.7)
4.4
Bij de bespreking van deze klachten stel ik het volgende voorop. Aan de orde is de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (a) strekkende tot een negatieve verklaring voor recht dat zij niet aansprakelijk is voor de gestelde schade van Volkswagen als gevolg van het stopzetten van de levering van auto-onderdelen door de dochtermaatschappijen in 2016. EHG-NL heeft aan deze vordering de [betrokkene 1] instructie ten grondslag gelegd. Deze vordering vormt het spiegelbeeld van de vordering van Volkswagen in de Duitse procedure, dat EHG-NL aansprakelijk is voor de schade van Volkswagen c.s. als gevolg van het stopzetten van de levering van auto-onderdelen. [6] Volkswagen verwijt EHG-NL in de Duitse procedure dat zij de dochtermaatschappijen heeft geïnstrueerd tot het stopzetten van de levering van auto-onderdelen. De door Volkswagen gestelde onrechtmatige gedraging van EHG-NL bestaat uit het, met de instructie, uitlokken van wanprestatie van de dochtermaatschappijen jegens Volkswagen c.s. [7] Wat EHG-NL met de onderhavige procedure beoogt is zekerheid te verkrijgen over haar rechtspositie jegens Volkswagen in verband met de Duitse procedure. [8]
4.5
De vordering van EHG-NL onder (a) hangt nauw samen met, of beter gezegd: is het spiegelbeeld van de vordering van Volkswagen in de Duitse procedure. Dit heeft in beide feitelijke instanties geleid tot discussies tussen partijen over welke gedraging Volkswagen EHG-NL exact verwijt. Partijen verschillen van mening over welke gedraging van EHG-NL door Volkswagen ten grondslag wordt gelegd aan haar vordering in de Duitse procedure.
4.5.1
EHG-NL betoogt dat de vordering van Volkswagen in de Duitse procedure (mede) is gebaseerd op de [betrokkene 1] instructie; daarom heeft EHG-NL aan haar spiegelbeeldige vordering onder (a) de [betrokkene 1] instructie ten grondslag gelegd. [9] EHG-NL wijst in dit verband op de Klage, waarin de vordering van Volkswagen c.s. uit onrechtmatige daad in belangrijke mate zou zijn gebaseerd op de [betrokkene 1] instructie. [10] Volgens EHG-NL was de [betrokkene 1] instructie geoorloofd onder de leveringsvoorwaarden die van toepassing zijn tussen de dochtermaatschappijen en Volkswagen c.s. EHG-NL stelt dat zij uit dien hoofde niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de gestelde schade van Volkswagen als gevolg van het stopzetten van de levering van auto-onderdelen door de dochtermaatschappijen. [11]
4.5.2
Volkswagen stelt zich op het standpunt dat haar vordering in de Duitse procedure niet is gebaseerd op de [betrokkene 1] instructie, maar op de nadere instructie van EHG-NL aan de dochtermaatschappijen. Naar Volkswagen stelt is de [betrokkene 1] instructie nadien aangescherpt door de nadere instructie van EHG-NL om de levering van auto-onderdelen aan Volkswagen c.s. in het geheel te staken. [12] EHG-NL ontkent de nadere instructie te hebben gegeven; zij stelt maar één instructie te hebben gegeven, de [betrokkene 1] instructie. [13] Volgens Volkswagen was haar schade niet ontstaan wanneer EHG-NL zou hebben volstaan met de [betrokkene 1] instructie. Volkswagen had zich immers bereid verklaard om vooruit te betalen zodat de levering in dat geval doorgang had kunnen vinden. [14]
4.6
EHG-NL voert terecht aan dat voor het bepalen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering onder (a) moet worden uitgegaan van hetgeen EHG-NL feitelijk aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd, te weten: de [betrokkene 1] instructie. Dit betekent dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld zal moeten worden op basis van deze feitelijke grondslag. Dit heeft het hof ook gedaan in rov. 4.8, waarbij het hof heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat EHG-NL op 1 augustus 2016 de dochtermaatschappijen heeft geïnstrueerd om aan Volkswagen c.s. alleen nog te leveren bij vooruitbetaling of zekerheidstelling en niet in geschil is dat dit een toelaatbare voorwaarde is onder de leveringsovereenkomsten tussen de dochtermaatschappijen en Volkswagen c.s.
4.7
Omdat de vordering van EHG-NL onder (a) het spiegelbeeld vormt van de vordering van Volkswagen in de Duitse procedure, heeft het hof de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, behalve op de feitelijke grondslag van de [betrokkene 1] instructie, eveneens beoordeeld op de feitelijke grondslag van de door Volkswagen gestelde nadere instructie. Dat volgt uit de laatste volzin van rov. 4.8, waarin het hof overweegt dat de door EHG-NL betwiste suggestie van Volkswagen dat zij de nadere instructie moet hebben gegeven aan de dochtermaatschappijen om de levering van auto-onderdelen aan Volkswagen geheel stop te zetten, onvoldoende concreet is om te kunnen dienen als aanknopingspunt voor de rechtsmacht van de rechtbank Amsterdam op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis.
4.8
Tot zover de feitelijke grondslag van de vordering van EHG-NL onder (a) en van de spiegelbeeldige vordering van Volkswagen in de Duitse procedure. Met de uiteenlopende standpunten van partijen over de EHG-NL door Volkswagen verweten gedraging in het achterhoofd, kom ik nu toe aan de beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (a).
4.9
De vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van deze vordering rechtsmacht heeft, moet worden beantwoord aan de hand van art. 7 sub 2 Brussel I-bis. Dit artikel bevat een bijzondere bevoegdheidsregel die geldt als uitzondering op de hoofdregel van rechtsmacht in art. 4 lid 1 Brussel I-bis, waarin bevoegd worden verklaard de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft. Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad bepaalt art. 7 sub 2 Brussel I-bis dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Een vordering tot een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van een beweerdelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, zoals de vordering van EHG-NL onder (a), valt binnen de werkingssfeer van art. 7 sub 2 Brussel I-bis. [15]
4.1
Art. 7 sub 2 Brussel I-bis stemt overeen met art. 5 sub 3 Brussel I, [16] dat op zijn beurt is gebaseerd op art. 5 sub 3 EEX-Verdrag. [17] Met het oog op de continuïteit tussen de met elkaar overeenstemmende bevoegdheidsbepalingen voor verbintenissen uit onrechtmatige daad in opeenvolgende bronnen, kan voor de uitleg van art. 7 sub 2 Brussel I-bis aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie EU met betrekking tot art. 5 sub 3 Brussel I en art. 5 sub 3 EEX-Verdrag. [18]
4.11
De plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zoals bedoeld in art. 7 sub 2 Brussel I-bis, heeft betrekking op zowel de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat (het Handlungsort) als de plaats waar de schade als gevolg van deze gebeurtenis is ingetreden (het Erfolgsort). Dit brengt mee dat de verweerder op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis, naar keuze van de eiser, kan worden gedagvaard voor het gerecht van de ene dan wel de andere plaats in een lidstaat. [19] Tussen partijen is niet in geschil dat Nederland ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (a) niet geldt als het Erfolgsort, omdat Volkswagen de door haar gestelde schade in Duitsland heeft geleden. De vraag die in cassatie voorligt is of Nederland kan worden aangemerkt als het Handlungsort, oftewel of de schadeveroorzakende handeling die EHG-NL door Volkswagen wordt verweten in Nederland is te lokaliseren.
4.12
De bevoegdheidsgrond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering uit onrechtmatige daad en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, waardoor het in verband met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat dit gerecht van een lidstaat internationaal bevoegd is. [20] Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat de in art. 7 sub 2 Brussel I-bis gebruikte begrippen, omwille van een uniforme uitleg en eenvormige toepassing in alle lidstaten, verordeningsautonoom moeten worden uitgelegd. [21]
4.13
Voor de toepassing van art. 7 sub 2 Brussel I-bis is vereist dat aan de vordering een verbintenis uit onrechtmatige daad ten grondslag ligt. Volgens de verordeningsautonome uitleg van het Hof van Justitie EU moet onder een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van art. 7 sub 2 Brussel I-bis worden verstaan, elke rechtsvordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 7 sub 1 Brussel I-bis. [22] Hetzelfde geldt voor een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt een declaratoir te verkrijgen dat de eiser niet aansprakelijk is voor de schade die de wederpartij stelt te hebben geleden. [23] Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van EHG-NL onder (a) geen verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 7 sub 1 Brussel I-bis betreft, omdat de vordering geen verband houdt met een verbintenis die EHG-NL vrijwillig is aangegaan jegens Volkswagen (rov. 4.6, bestreden arrest).
4.14
Het Hof van Justitie EU heeft, in het kader van een verordeningsautonome uitleg, herhaaldelijk geoordeeld dat voor een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van art. 7 sub 2 Brussel I-bis is vereist dat een causaal (oorzakelijk) verband is komen vast te staan tussen de beweerdelijk geleden schade en het gestelde feit waaruit die schade is voortgekomen. [24] Anders gezegd, art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereist dat de verweten gedraging een noodzakelijke voorwaarde heeft gevormd voor de gestelde schade. Art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereist daarentegen niet dat het ontstaan van de schade een zeker of waarschijnlijk gevolg is van de verweten gedraging als zodanig. [25] Dit causaliteitsvereiste geldt ook wanneer de vordering strekt tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht, zoals de vordering van EHG-NL onder (a). [26] Wat betekent dit voor de onderhavige zaak?
4.15
Om te kunnen bepalen of aan dit causaliteitsvereiste van art. 7 sub 2 Brussel I-bis is voldaan, moet worden nagegaan of de door Volkswagen gestelde schade zou kunnen zijn ontstaan zonder de aan EHG-NL verweten gedraging. Anders gezegd, heeft de gedraging die EHG-NL door Volkswagen wordt verweten een noodzakelijke voorwaarde gevormd voor het intreden van de door Volkswagen beweerdelijk geleden schade? In dat verband is het van belang om vast te stellen welke gedraging EHG-NL door Volkswagen wordt verweten en waarvoor EHG-NL in de onderhavige procedure een negatieve verklaring voor recht beoogt te verkrijgen. Welke gedraging van EHG-NL zou hebben geleid tot de gestelde schade van Volkswagen als gevolg van het stopzetten van de levering van auto-onderdelen door de dochtermaatschappijen? Is dat de [betrokkene 1] instructie, zoals EHG-NL aan haar vordering onder (a) ten grondslag heeft gelegd, of is dat de nadere instructie, zoals Volkswagen stelt aan haar Klage ten grondslag te hebben gelegd? Zoals gezegd verschillen partijen hierover van mening.
4.16
Uit het bestreden arrest maak ik op dat het hof voor beide ankers is gaan liggen. In rov. 4.8 heeft het hof de rechtsmacht ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (a) zowel beoordeeld op de feitelijke grondslag van de [betrokkene 1] instructie als op de feitelijke grondslag van de nadere instructie. Ik zal hierna uiteenzetten dat in beide gevallen de Nederlandse rechter aan art. 7 sub 2 Brussel I-bis geen rechtsmacht kan ontlenen ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (a).
4.17
Indien de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt beoordeeld op grond van de [betrokkene 1] instructie, zoals EHG-NL ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering onder (a), meen ik dat het hof in rov. 4.8 ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan het voor de toepassing van art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereiste causaal verband tussen de [betrokkene 1] instructie als het schadebrengende feit en de gestelde schade van Volkswagen. Het hof heeft zijn oordeel over het ontbreken van een causaal verband gegrond op de overweging dat tussen partijen niet in geschil is dat EHG-NL in de [betrokkene 1] instructie een voorwaarde heeft gesteld aan de levering van auto-onderdelen die toelaatbaar was op grond van de leveringsvoorwaarden tussen de dochtermaatschappijen en Volkswagen c.s. De toelaatbaarheid van die voorwaarde is echter niet relevant voor de vraag of een voor de toepassing van art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereist oorzakelijk verband bestaat tussen de verweten gedraging, de [betrokkene 1] instructie, en de gestelde schade van Volkswagen. [27] Aan het vereiste oorzakelijk verband in het kader van art. 7 sub 2 Brussel I-bis is immers voldaan, omdat de door Volkswagen gestelde schade niet zou kunnen zijn ontstaan zonder de aan EHG-NL verweten gedraging, de [betrokkene 1] instructie. Daarmee vormt de [betrokkene 1] instructie, wat verder ook zij van de geoorloofdheid ervan, een noodzakelijke voorwaarde voor de gestelde schade van Volkswagen. De vraag of deze instructie toelaatbaar was en of hieruit aansprakelijkheid van NHG-NL volgt, hoort thuis bij de beoordeling van de gegrondheid van de vordering. [28] De hierop betrekking hebbende klacht van onderdeel I slaagt dan ook.
4.18
Het slagen van de klacht zal EHG-NL echter niet kunnen baten. Ervan uitgaande dat, in geval van de [betrokkene 1] instructie, is voldaan aan het door art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereiste causaal verband, komt vervolgens de vraag aan bod waar het Handlungsort – de plaats van het gestelde schadebrengende feit – is gelegen. Het hof is aan deze vraag niet toegekomen. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de [betrokkene 1] instructie vanuit Nederland is verzonden, dan levert dat nog geen Handlungsort op in Nederland. Een louter intern besluit van EHG-NL, neergelegd in de [betrokkene 1] instructie, om de dochtermaatschappijen voor te schrijven aan Volkswagen c.s. voortaan alleen te leveren bij vooruitbetaling of zekerheidstelling, levert onvoldoende grond op voor het aannemen van een Handlungsort. De [betrokkene 1] instructie sorteert immers pas effect doordat de instructie (door de dochtermaatschappijen) ten uitvoer wordt gelegd en Volkswagen c.s. daarvan op de hoogte raken. Dit duidt erop dat het Handlungsort niet in Nederland, maar in Duitsland is gelegen. [29]
4.19
Indien de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt beoordeeld op grond van de nadere instructie, geldt het volgende. Allereerst merk ik op dat het het hof niet vrijstond om de feitelijke grondslag van de vordering van EHG-NL onder (a) uit te breiden, door daaraan de nadere instructie toe te voegen. Aldus beschouwd is het hof buiten de feitelijke grondslag van de vordering van EHG-NL onder (a) getreden en kan de rechtsmacht sowieso niet op de nadere instructie als schadebrengende feit worden gebaseerd. Afgezien hiervan geldt, dat wanneer de rechtsmacht wel zou worden beoordeeld op grond van de nadere instructie, zoals subonderdeel I.6 betoogt, dit EHG-NL niet zal kunnen baten. In rov. 4.8 heeft het hof vastgesteld dat de nadere instructie ‘onvoldoende concreet’ is om als grondslag te kunnen dienen voor rechtsmacht op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis; tegen dat oordeel is in cassatie geen klacht gericht. Bij deze stand van zaken zal de rechter die bij de beoordeling van zijn rechtsmacht vaststelt dat de verweten gedraging onvoldoende concreet is gesteld, tot de conclusie kunnen komen dat de rechtsmacht niet kan worden gebaseerd op art. 7 sub 2 Brussel I-bis. [30] In dat geval wordt niet toegekomen aan het lokaliseren van het Handlungsort.
4.2
Maar zelfs als wel zou worden toegekomen aan het lokaliseren van het Handlungsort van de nadere instructie, dan komt Nederland niet als bevoegde rechter op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis in beeld. De stellingen van Volkswagen houden namelijk in dat de nadere instructie van EHG-NL aan de dochtermaatschappijen niet vanuit Nederland is gegeven. [31] Dit duidt op een Handlungsort buiten Nederland. Ook als de nadere instructie wel vanuit Nederland zou zijn gegeven, sorteert de instructie pas effect doordat deze wordt tenuitvoergelegd in Duitsland en Volkswagen c.s. daarvan op de hoogte raken. [32] Ook in dat geval is het Handlungsort niet in Nederland gelegen.
4.21
Kortom, hoe dan ook kan Nederland niet worden aangemerkt als het Handlungsort in de zin van art. 7 sub 2 Brussel I-bis voor de EHG-NL verweten gedraging dat zij hetzij met de [betrokkene 1] instructie hetzij met de nadere instructie de dochtermaatschappijen zou hebben uitgelokt tot wanprestatie jegens Volkswagen c.s.
4.22
Ten slotte rijst nog de vraag of het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven door zich onbevoegd te verklaren op grond van het ontbreken van een voor de toepassing van art. 7 sub 2 Brussel I-bis vereist causaal verband. Ik meen dat dit niet het geval is. In het kader van de door Volkswagen ingeroepen onbevoegdheid van de Nederlandse rechter hebben beide partijen uitvoerige standpunten gewisseld over de rechtsmacht op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis. Dat zij daarbij geen of onvoldoende aandacht hebben besteed aan het causaliteitsvereiste op grond van art. 7 sub 2 Brussel I-bis, staat er niet aan in de weg dat de rechter zich onbevoegd verklaart op de grond dat niet is voldaan aan het causaliteitsvereiste. De ambtshalve beoordeling van de rechtsmacht [33] brengt met zich mee dat de rechter, na partijen daarover te hebben gehoord, zijn bevoegdheidsoordeel mag baseren op alle voor de toepassing van – in dit geval – art. 7 sub 2 Brussel I-bis gestelde vereisten, ook als partijen zich over die vereisten niet of onvoldoende hebben uitgelaten terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid zijn geweest.
4.23
Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat het onbevoegdheidsoordeel van het hof ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (a) weliswaar gebrekkig is ten aanzien van het causaliteitsvereiste in art. 7 sub 2 Brussel I-bis, maar uiteindelijk wel in stand kan blijven.
4.24
Onderdeel IIvan het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.9 dat de rechtbank Amsterdam op grond van art. 7 sub 1 Brussel I-bis noch een andere bevoegdheidsgrond uit de Verordening Brussel I-bis rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de vordering van EHG-NL onder (b) om voor recht te verklaren dat Volkswagen de schikkingsovereenkomst (Key Points Paper) niet geldig heeft ontbonden, vernietigd c.q. opgezegd. In de kern voert het onderdeel aan dat het hof de rechtsmacht ten aanzien van deze vordering ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van art. 7 sub 1 Brussel I-bis. De klachten houden, kort gezegd, het volgende in.
4.24.1
Het hof miskent dat een vordering die ertoe strekt vast te stellen dat een overeenkomst rechtsgeldig is, niet wordt bestreken door art. 7 sub 1 Brussel I-bis. Aan de vordering van EHG-NL onder (b) wordt namelijk geen verbintenis uit overeenkomst ten grondslag gelegd, zoals art. 7 sub 1 Brussel I-bis vereist. (subonderdeel II.1)
4.24.2
In de Duitse procedure stelt Volkswagen dat de schikkingsovereenkomst onder invloed van bedreiging door EHG-NL tot stand is gekomen. Het hof miskent dat de vraag of sprake is van bedreiging, in het kader van de spiegelbeeldige vordering van EHG-NL onder (b), geen onderzoek betreft naar een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 7 sub 1 Brussel I-bis, althans motiveert het hof niet waarom een dergelijk onderzoek in dit geval wel aan de orde zou zijn. (subonderdeel II.2)
4.24.3
Voor het geval een van de voorgaande klachten slaagt, heeft het hof miskend dat hij de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (b) had moeten beoordelen aan de hand van art. 7 sub 2 Brussel I-bis. (subonderdeel II.3)
4.25
Bij de bespreking van deze klachten stel ik het volgende voorop. De vordering van EHG-NL onder (b) is het spiegelbeeld van de vordering van Volkswagen in de Duitse procedure, waarin zij kort gezegd betoogt dat de schikkingsovereenkomst onder invloed van bedreiging door EHG-NL (‘widerrechtlicher Drohung’ op grond van § 123 lid 1 van het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch) tot stand is gekomen. [34] Met de vordering onder (b) beoogt EHG-NL vast te laten stellen dat de schikkingsovereenkomst onverkort geldt. EHG-NL stelt hiertoe dat Volkswagen de schikkingsovereenkomst niet geldig heeft ontbonden, vernietigd c.q. opgezegd (rov. 4.9, eerste volzin, bestreden arrest). Het belang van EHG-NL bij de vordering onder (b) is dat, wanneer in rechte wordt vastgesteld dat de schikkingsovereenkomst geldig is, de vordering uit onrechtmatige daad van Volkswagen in de Duitse procedure, naar EHG-NL stelt, zal afstuiten op de in de schikkingsovereenkomst verleende kwijting over en weer (vgl. rov. 4.9, tweede volzin, bestreden arrest). [35]
4.26
Onderdeel II van het middel stelt aan de orde de vraag of een vordering tot een verklaring voor recht dat een tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst rechtsgeldig is, onder het bereik van art. 7 sub 1 Brussel I-bis valt. Ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst bepaalt de bijzondere bevoegdheidsregel van art. 7 sub 1 Brussel I-bis, in afwijking van de hoofdregel van rechtsmacht in art. 4 lid 1 Brussel I-bis, dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor de gerechten van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De bijzondere bevoegdheidsregel van art. 7 sub 1 Brussel I-bis is ingegeven door de wenselijkheid dat een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen. [36] Bij de uitleg van art. 7 sub 1 Brussel I-bis kan aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie EU met betrekking tot het identieke art. 5 sub 1 Brussel I en het vergelijkbare art. 5 sub 1 EEX-Verdrag. [37]
4.27
Net als bij art. 7 sub 2 Brussel I-bis geldt volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU dat de in art. 7 sub 1 Brussel I-bis gebruikte begrippen verordeningsautonoom moeten worden uitgelegd, zodat een uniforme uitleg en toepassing van deze bepaling in alle lidstaten is verzekerd. [38] De uitleg van de in art. 7 sub 1 Brussel I-bis gebruikte begrippen is derhalve niet afhankelijk van de interne wetgeving van de lidstaten met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst. Volgens de verordeningsautonome uitleg van het Hof van Justitie EU geldt dat het begrip verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 7 sub 1 Brussel I-bis niet eng moet worden uitgelegd. [39] Onder het begrip verbintenis uit overeenkomst valt elke verbintenis die een partij vrijwillig is aangegaan jegens een andere partij. [40] Met de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in de zin van art. 7 sub 1 Brussel I-bis wordt bedoeld de verbintenis die voortvloeit uit de overeenkomst, waarvan de niet-nakoming wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van de vordering. [41]
4.28
Het middel merkt terecht op dat het Hof van Justitie EU zich nog niet met zoveel woorden heeft uitgelaten over de vraag of een vordering tot een verklaring voor recht dat een overeenkomst rechtsgeldig is, als een kwestie van contractenrecht, onder de werkingssfeer van art. 7 sub 1 Brussel I-bis valt. Desalniettemin ben ik van mening dat het antwoord op deze vraag niet voor redelijke twijfel vatbaar is. Uit de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie EU meen ik genoegzaam te kunnen afleiden dat een vordering tot een verklaring voor recht dat een overeenkomst rechtsgeldig is, wordt bestreken door art. 7 sub 1 Brussel I-bis.
4.28.1
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat art. 7 sub 1 Brussel I-bis niet alleen van toepassing is op geschillen met betrekking tot de uitvoering van een overeenkomst, maar ook op een vordering die strekt tot nietigverklaring van een overeenkomst. [42] Het ligt dan ook voor de hand om aan te nemen dat de vordering van Volkswagen in de Duitse procedure om vast te stellen dat de schikkingsovereenkomst ongeldig is vanaf het moment van aangaan, onder de werkingssfeer van art. 7 sub 1 Brussel I-bis valt. Aangezien de vordering van EHG-NL onder (b) het spiegelbeeld vormt van de vordering van Volkswagen in de Duitse procedure (rov. 4.5, bestreden arrest), ligt het voor de hand om de vordering van EHG-NL onder (b), als een kwestie van contractenrecht, te beoordelen aan de hand van art. 7 sub 1 Brussel I-bis.
4.28.2
Het Hof van Justitie EU heeft beslist dat art. 7 sub 1 Brussel I-bis in contractuele geschillen van toepassing is, ook wanneer het bestaan van de overeenkomst waarop de vordering is gebaseerd tussen partijen in geschil is: de bevoegdheid van de rechter om uitspraak te doen over vragen betreffende een overeenkomst omvat ook de bevoegdheid om het bestaan van de aan de overeenkomst ten grondslag liggende elementen te beoordelen. [43] Een vordering tot een verklaring voor recht dat een overeenkomst rechtsgeldig is, vergt, net als bij de betwisting van het bestaan van een overeenkomst, dat de rechter de aan de overeenkomst ten grondslag liggende elementen beoordeelt. In dit geval gaat het om de beoordeling of de schikkingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging door EHG-NL.
4.28.3
De vordering van EHG-NL onder (b) is in de kern van contractuele aard. [44] De vordering vraagt om de beoordeling van een wilsgebrek, namelijk of de schikkingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging door EHG-NL, zoals Volkswagen stelt. Dat het ingeroepen wilsgebrek, bedreiging, een beoordeling vergt van de onrechtmatigheid van de EHG-NL in dit verband door Volkswagen verweten gedraging, doet hieraan niet af. De beoordeling of EHG-NL zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging is een voorvraag, waarvan het antwoord vervolgens bepaalt of de schikkingsovereenkomst aantastbaar is wegens een wilsgebrek.
4.28.4
Met haar vordering onder (b) beoogt EHG-NL niet om de aansprakelijkheid van Volkswagen in het geding te brengen. [45] Bedreiging is weliswaar een onrechtmatige gedraging, maar het gaat partijen in dit geval niet om enkel de vaststelling of al dan niet sprake is van bedreiging door EHG-NL. Het gaat partijen veeleer om de vraag of de schikkingsovereenkomst, in het licht van het door Volkswagen aangevoerde wilsgebrek op grond van bedreiging, rechtsgeldig is of niet. De vordering van EHG-NL onder (b) betreft derhalve een contractuele kwestie en geen buitencontractuele kwestie. [46]
4.28.5
Ten slotte wijs ik erop dat art. 10 lid 1 Rome I de materiële geldigheid van de overeenkomst, waaronder de wilsgebreken vallen, beschouwt als een contractuele aangelegenheid. [47]
4.29
Op grond van het voorgaande meen ik dat de rechtsmacht ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (b) moet worden beoordeeld aan de hand van art. 7 sub 1 Brussel I-bis. Deze opvatting vindt steun in de literatuur. [48] Bij deze stand van zaken zie ik geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
4.3
Ik kan kort zijn over de klachten. Onderdeel II bestrijdt tevergeefs het onbevoegdheidsoordeel van het hof in rov. 4.9. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de schikkingsovereenkomst ten grondslag ligt aan de vordering van EHG-NL onder (b) en dat deze vordering verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 7 sub 1 Brussel I-bis. Dat EHG-NL met de gevorderde verklaring voor recht onder (b) zich wil verweren tegen de vordering uit onrechtmatige daad van Volkswagen in de Duitse procedure, maakt dit niet anders. De vordering onder (b) betreft immers een contractuele kwestie, zo bleek hiervoor. Vervolgens is het hof op zoek gegaan naar de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis van EHG-NL ten grondslag ligt. Het hof overweegt in rov. 4.9 hierover dat gesteld noch gebleken is dat enige verbintenis – waaronder de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt – voortvloeiend uit de schikkingsovereenkomst in Amsterdam is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Tegen deze laatste overweging is in cassatie geen klacht gericht, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. [49] Bij deze stand van zaken kan ten aanzien van de vordering van EHG-NL onder (b) geen rechtsmacht worden ontleend aan art. 7 sub 1 Brussel I-bis.
4.31
Nu de vordering van EHG-NL onder (b) binnen de werkingssfeer van art. 7 sub 1 Brussel I-bis valt, behoefde het hof de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet te beoordelen aan de hand van art. 7 sub 2 Brussel I-bis. Als een vordering wordt bestreken door art. 7 sub 1 Brussel I-bis, is uitgesloten dat dezelfde vordering onder het bereik van art. 7 sub 2 Brussel I-bis valt. [50]
4.32
Onderdeel IIIkeert zich tegen de beslissing van het hof in rov. 4.10 dat de rechtbank Amsterdam geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht onder (c) dat EHG-NL niet ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Volkswagen en van de gevorderde verklaring voor recht onder (d) dat EHG-NL niet aansprakelijk is jegens Volkswagen voor de (overige) vorderingen van Volkswagen in de Duitse procedure. Het hof heeft dit onbevoegdheidsoordeel gebaseerd op zijn onbevoegdheidsoordeel in rov. 4.8 en 4.9 met betrekking tot de gevorderde verklaringen voor recht onder (a) en (b). Onderdeel III bouwt voort op de voorgaande onderdelen en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.33
De veegklacht van
onderdeel IVdeelt het lot van de voorgaande onderdelen.
4.34
De slotsom is dat geen van de onderdelen tot cassatie kan leiden.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1.
2.Zie rov. 3.1 t/m 3.7 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3461.
3.Zie rov. 3.2 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021.
4.Gerechtshof Amsterdam 19 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3461.
5.In rov. 4.8 vermeldt het hof abusievelijk: 1 augustus 2018.
6.Zie rov. 4.5, eerste volzin, bestreden arrest.
7.Zie rov. 4.8, p. 6, bestreden arrest.
8.Zie rov. 4.5, tweede volzin, bestreden arrest; memorie van grieven, nrs. 64, 66 en 100.
9.Zie o.a. conclusie van antwoord, nr. 3.11.
10.Zie o.a. conclusie van dupliek, nrs. 4.17 t/m 4.20; memorie van grieven, nrs. 110-111.
11.Zie o.a. memorie van grieven, nr. 25.
12.Zie o.a. conclusie van repliek, nrs. 3.2 t/m 3.8; memorie van antwoord, nrs. 2.9 t/m 2.24 en 5.3, onder b.
13.Zie o.a. memorie van grieven, nrs. 36 t/m 45 en 105.
14.Zie conclusie van repliek, nr. 3.8; vgl. memorie van antwoord, nr. 2.25.
15.HvJ EU 25 oktober 2012, C-133/11, ECLI:EU:C:2012:664, NJ 2013/80, m.nt. L. Strikwerda (Folien Fischer/Ritrama).
16.Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1.
17.Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van de beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Trb. 1969, 101. Zie S.J. Schaafsma, T&C Rv, Verordening Brussel I-bis, Inleidende opmerkingen, aant. 2-3; art. 7 Brussel I-bis, aant. 15.
18.Zie Considerans, nr. 34, van de Verordening Brussel I-bis; voorts o.a. HvJ EU 14 september 2023, C-381/21, ECLI:EU:C:2023:672, NJ 2024/58, m.nt. C.G. van der Plas (NM/Club La Costa), punt 41 en HvJ EU 14 september 2023, C-393/22, ECLI:EU:C:2023:675, NJ 2023/335 (Extéria/Spravime), punt 23.
19.Zie o.a. HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda (Kolassa/Barclays Bank), punt 45; HvJ EU 16 mei 2013, C-228/11, ECLI:EU:C:2013:305, NJ 2013/520, m.nt. L. Strikwerda (Melzer/MF Global), punt 25; HvJ EU 19 april 2012, C-523/10, ECLI:EU:C:2012:220, NJ 2012/403, m.nt. M.V. Polak (Wintersteiger/Products 4U), punt 19.
20.Zie o.a. HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2025:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda (Kolassa/Barclays Bank), punt 46; HvJ EU 25 oktober 2011, gevoegde zaken C-509/09 en C-161/10, ECLI:EU:C:2011:685, NJ 2012/224, m.nt. M.V. Polak (eDate Advertising/X en Martinez/MGN), punt 40; HvJ EG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer (Zuid-Chemie/Philippo’s), punt 24.
21.Zie o.a. HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2025:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda (Kolassa/Barclays Bank), punt 43; HvJ EU 16 mei 2013, C-228/11, ECLI:EU:C:2013:305, NJ 2013/520, m.nt. L. Strikwerda (Melzer/MF Global), punt 34-35.
22.Zie o.a. HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2025:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda (Kolassa/Barclays Bank), punt 44; HvJ EU 13 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:148, NJ 2015/1, m.nt. L. Strikwerda (Brogsitter/Montres Normandes), punt 20; HvJ EG 27 september 1988, 189/87, ECLI:EU:C:1988:459, NJ 1990/425, m.nt. J.C. Schultsz (Kalfelis/Schröder), punt 17.
23.Vgl. HvJ EU 25 oktober 2012, C-133/11, ECLI:EU:C:2012:664, NJ 2013/80, m.nt. L. Strikwerda (Folien Fischer/Ritrama), punt 48.
24.Zie HvJ EU 9 december 2021, C-242/20, ECLI:EU:C:2021:985, NJ 2022/244, m.nt. G.C. van der Plas (Hrvatske Šume/BP), punt 53; HvJ EU 21 april 2016, C-572/14, ECLI:EU:C:2016:286 (Austro-Mechana/Amazon), punt 41; HvJ EG 16 juli 2009, C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer (Zuid-Chemie/ Philippo’s), punt 28; HvJ EG 5 februari 2004, C-18/02, ECLI:EU:C:2004:74, NJ 2006/322, m.nt. P. Vlas (Torline/SEKO), punt 32; HvJ EG 30 november 1976, 21/76, ECLI:EU:C:1976:166, NJ 1977/494, m.nt. J.C. Schultsz (Bier/Mines de potasse d'Alsace), punt 16.
25.HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2025:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda (Kolassa/Barclays Bank), punt 52; HvJ EG 5 februari 2004, C-18/02, ECLI:EU:C:2004:74, NJ 2006/322, m.nt. P. Vlas (Torline/SEKO), punt 29 e.v.
26.Vgl. HvJ EU 25 oktober 2012, C-133/11, ECLI:EU:C:2012:664, NJ 2013/80, m.nt. L. Strikwerda (Folien Fischer/Ritrama), punt 48.
27.Vgl. Magnus/Mankowski/Mankowski, Brussels Ibis Regulation, 2023, art. 7, nr. 244 (p. 254).
28.Zie HvJ EU 5 juli 2018, C-27/17, ECLI:EU:C:2018:533, NJ 2019/1, m.nt. L. Strikwerda (flyLAL/Air Baltic), punt 54; HvJ EU 16 juni 2016, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449, NJ 2018/38, m.nt. L. Strikwerda (Universal Music/Schilling), punt 44.
29.Zie HR 21 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3483, NJ 2002/254, m.nt. Th.M. de Boer (BUS/Chemconserve), rov. 3.5.2. Anders dan EHG-NL betoogt (schriftelijke toelichting, nr. 23) zie ik niet in waarom deze uitspraak mogelijk achterhaald zou zijn door HvJ EU 19 april 2012, C-523/10, ECLI:EU:C:2012:220, NJ 2012/403, m.nt. M.V. Polak (Wintersteiger/Products 4U).
30.Vgl. HvJ EU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2025:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda (Kolassa/Barclays Bank), punt 64; HvJ EU 16 juni 2016, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449, NJ 2018/38, m.nt. L. Strikwerda (Universal Music/Schilling), punt 45.
31.Incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, nrs. 4.8 t/m 4.10; conclusie van repliek, nrs. 3.9 t/m 3.12; memorie van antwoord, nrs. 2.9 t/m 2.25.
32.Zie 4.18 van mijn conclusie.
33.Vaste rechtspraak, zie o.a. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566, NJ 2019/260, m.nt. L. Strikwerda, rov. 3.4.3.
34.Zie o.a. memorie van antwoord, nrs. 2.4, 2.6 en 5.3 onder (a); incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, nrs. 2.14 en 2.15.
35.Zie o.a. memorie van grieven, nr. 135.
36.Zie o.a. HvJ EU 25 februari 2010, C-381/08, ECLI:EU:C:2010:90, NJ 2010/521, m.nt. M.V. Polak (NJ 2010/522) (Car Trim/KeySafety Systems), punt 48; HvJ EG 9 juli 2009, C-204/08, ECLI:EU:C:2009:439, RvdW 2009/1082 (Rehder/Air Baltic), punt 32; HvJ EG 3 mei 2007, C-368/05, ECLI:EU:C:2007:262, NJ 2008/237, m.nt. P. Vlas (Color Drack/Lexx), punt 22.
37.Zie Considerans, nr. 34, van de Verordening Brussel I-bis; voorts o.a. HvJ EU 14 september 2023, C-393/22, ECLI:EU:C:2023:675, NJ 2023/335 (Extéria/Spravime), punt 23 en HvJ EU 13 maart 2014, C-548/12, ECLI:EU:C:2014:148, NJ 2015/1, m.nt. L. Strikwerda (Marc Brogsitter/Fabrication de Montres Normandes), punt 19.
38.Zie o.a. HvJ EU 24 november 2020, C-59/19, ECLI:EU:C:2020:950, NJ 2021/2 (Wikingerhof/Booking.com), punt 25; HvJ EU 20 april 2016, C-366/13, ECLI:EU:C2016:282, NJ 2016/468, m.nt. L. Strikwerda (Profit Investment/Ossi), punt 53; HvJ EG 22 maart 1983, 34/82, ECLI:EU:C:1983:87, NJ 1983/644, m.nt. J.C. Schultsz (Peters/Zuid Nederlandse Aannemers Vereniging), punt 9-10.
39.Zie HvJ EG 20 januari 2005, C‑27/02, ECLI:EU:C:2005:33, NJ 2006/389, m.nt. P. Vlas (Engler/Janus), punt 48; voorts Magnus/Mankowski/Mankowski, Brussels Ibis Regulation, 2023, art. 7, nr. 42 (p. 151).
40.Zie o.a. HvJ EU 9 december 2021, C-242/20, ECLI:EU:C:2021:985, NJ 2022/244, m.nt. G.C. van der Plas (Hrvatske Šume/BP), punt 44; HvJ EG 17 september 2002, C-334/00, ECLI:EU:C:2002:499, NJ 2003/46, m.nt. P. Vlas (Tacconi/Wagner), punt 23; HvJ EG 17 juni 1992, C-26/91, ECLI:EU:C:1992:268, NJ 1996/316 (Handte/TMCS), punt 15.
41.HvJ EU 14 maart 2013, C-419/11, ECLI:EU:C:2013:165, NJ 2013/336, m.nt. L. Strikwerda (Česká spořitelna/ Feichter), punt 54.
42.HvJ EU 20 april 2016, C-366/13, ECLI:EU:C2016:282, NJ 2016/468, m.nt. L. Strikwerda (Profit Investment/Ossi), punt 58.
43.HvJ EU 25 maart 2021, C-307/19, ECLI:EU:C:2021:236, RvdW 2021/1895 (Obala/NLB), punt 91; HvJ EU 20 april 2016, C-366/13, ECLI:EU:C2016:282, NJ 2016/468, m.nt. L. Strikwerda (Profit Investment/Ossi), punt 54; HvJ EG 4 maart 1982, 38/81, ECLI:EU:C:1982:79, NJ 1983/508, m.nt. J.C. Schultsz (Effer/Kantner), punt 7.
44.Vgl. HvJ EU 24 november 2020, C-59/19, ECLI:EU:C:2020:950, NJ 2021/2 (Wikingerhof/Booking.com), punt 30; HvJ EU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574, NJ 2017/252, m.nt. L. Strikwerda (Holterman Ferho/Spies von Büllesheim), punt 53.
45.HvJ EU 21 april 2016, C-572/14, ECLI:EU:C:2016:286 (Austro-Mechana/Amazon), punt 39-41; HvJ EG 27 september 1988, 189/87, ECLI:EU:C:1988:459, NJ 1990/425, m.nt. J.C. Schultsz (Kalfelis/Schröder), punt 18.
46.Het beroep van EHG-NL (schriftelijke toelichting, nr. 67) op HvJ EU 24 november 2020, C-59/19, ECLI:EU:C:2020:950, NJ 2021/2 (Wikingerhof/Booking.com) gaat niet op. Het Hof overweegt in deze zaak (punt 33): ‘Wanneer de verzoeker zich in zijn verzoekschrift beroept op regels inzake onrechtmatige daad, te weten de schending van een wettelijke verplichting en het niet noodzakelijk is om de inhoud van de met de verweerder gesloten overeenkomst te onderzoeken om te bepalen of de aan hem verweten gedraging geoorloofd dan wel ongeoorloofd is, vloeit de grond voor de vordering (…) uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2 van verordening nr. 1215/2012, aangezien die verplichting los van de overeenkomst op de verweerder rust.’ In casu beriep Wikingerhof zich in haar verzoekschrift op schending van het Duitse mededingingsrecht, dat een algemeen verbod op misbruik van machtspositie bevat, onafhankelijk van enige overeenkomst of andere vrijwillige verbintenis (punt 34). Dat is anders in de onderhavige zaak, waarin bedreiging als wilsgebrek is ingeroepen in het kader van het beroep van Volkswagen op de ongeldigheid van de schikkingsovereenkomst.
47.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEU 2008, L 177/6. Zie C.G. van der Plas, GS Verbintenissenrecht, art. 10 Rome I, aant. 2.5; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2022/955. Zie over de vraag of dezelfde begrippen in de Verordening Brussel I-bis en de Verordening Rome I op dezelfde manier kunnen worden uitgelegd: Considerans, nr. 7, van de Verordening Rome I; S.J. Schaafsma, T&C Rv, art. 7 Brussel I-bis, aant. 3, onder a; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2022/655.
48.Zie L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, 2015, p. 60-61; M.H. ten Wolde, Handboek internationaal privaatrecht, 2021, p. 351; Magnus/Mankowski/Mankowski, Brussels Ibis Regulation, 2023, art. 7, nr. 55 (p. 164-165); M. Bogdan & M. Pertegás Sender, Concise Introduction to EU Private International Law, 2019, p. 45.
49.Ik merk wel op dat deze laatste overweging van het hof voor verschillende uitleg vatbaar is. Bedoelt het hof dat bij een schikkingsovereenkomst wel een plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenis kan worden aangewezen, maar dat gesteld noch gebleken is dat deze plaats in Nederland ligt? Of zou het hof bedoelen dat de litigieuze verbintenis een verbintenis is om niet te doen, welke niet op een specifieke plaats kan worden gelokaliseerd, zoals de rechtbank heeft geoordeeld? Zie rov. 4.16 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021, onder verwijzing naar HvJ EG 19 februari 2002, C-256/00, ECLI:EU:C:2002:99, NJ 2004/159, m.nt. P. Vlas (Besix/WABAG). Hierbij komt nog dat het hof niet duidelijk maakt welke verbintenis aan de eis ten grondslag ligt. Ik laat deze punten verder rusten, omdat het cassatiemiddel daartoe niet uitnodigt.
50.Zie 4.13 van mijn conclusie; voorts P. Vlas in zijn noot, nr. 2, onder HvJ EG 17 september 2002, C-334/00, ECLI:EU:C:2002:499, NJ 2003/46, m.nt. P. Vlas (Tacconi/Wagner).