ECLI:NL:PHR:2025:667

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
24/01571
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Procureur-Generaal inzake deelneming aan een organisatie met terroristisch oogmerk

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1977, die door het gerechtshof Den Haag op 9 april 2024 is veroordeeld tot 6 jaren en 6 maanden gevangenisstraf wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, P.H.P.H.M.C. van Kempen, heeft op 17 juni 2025 zijn conclusie gepresenteerd. In deze conclusie wordt ingegaan op de middelen van cassatie die door de verdediging zijn voorgesteld. De eerste twee middelen voldoen niet aan de vereisten van artikel 437 lid 2 Sv en blijven derhalve onbesproken. Het derde middel betreft de klacht dat de berechting niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, wat wel voldoet aan de vereisten. De Procureur-Generaal concludeert dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het cassatieberoep. Er zijn geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01571
Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 9 april 2024 door het gerechtshof Den Haag (rolnr. 22-002865-21) wegens "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven", veroordeeld tot 6 jaren en 6 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. En het hof heeft de teruggave gelast van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen die zijn vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen gehecht aan het arrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/02671. Het cassatieberoep in die zaak is op 20 november 2023 ingetrokken.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B.Th. Nooitgedagt, advocaat in Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Hetgeen als middel is voorgesteld bevat allereerst de klacht dat het hof de verzoeken tot het horen ter terechtzitting van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen in het licht van artikel 6 EVRM, nu het hof niet heeft gemotiveerd waarom een beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging ten aanzien van de belastende elementen in de getuigenverklaring van [getuige 1] zich niet heeft voorgedaan.
2.2
Als een middel van cassatie, als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv, kan alleen gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. [1] Het cassatiemiddel dient dus inzichtelijk te maken op welk punt en waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist zou zijn of in welk opzicht de motivering van die beslissing tekort zou schieten. [2]
2.3
De klacht voldoet niet aan dat vereiste, omdat wordt volstaan met een blote herhaling van stellingen en verweren waarop het hof gemotiveerd heeft beslist – zie pagina 14 en 15 van het bestreden arrest – zonder dat het duidelijk maakt waarom de door het hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn.
2.4
Hetgeen als middel is voorgesteld klaagt voorts dat het hof, “anders dan het in het licht van de stellingen van de verdediging had behoren te doen, het oordeel van de Rechter-Commissaris zelfstandig [heeft] getoetst in het licht van het door de verdediging aangevoerde ondervragingsrecht”.
2.5
Deze klacht voldoet evenmin aan de vereisten van art. 437 lid 2 Sv, omdat onduidelijk is welke rechtsregel is geschonden en waarin die schending zou bestaan en/of welk toepasselijk vormvoorschrift is verzuimd door het hof en waarin dat verzuim dan zou bestaan.
2.6
Ten slotte klaagt het middel dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt “dat de verdachte stelselmatig heeft verzocht en de wens heeft uitgesproken om bij de verzochte verhoren ter terechtzitting aanwezig te willen zijn en daarbij (mede) zijn ondervragingsrecht zelfstandig uit te willen oefenen”.
2.7
De klacht is niet te doorgronden. Er wordt een beroep gedaan op “de uitspraak van het EHRM in de zaak Chernika V. Ukraine”, maar de datum van deze uitspraak en het zaaksnummer worden daarbij niet vermeld. Evenmin wordt duidelijk gemaakt waarom deze uitspraak relevant zou zijn voor de onderhavige zaak. Zo blijkt niet dat de – kennelijk Oekraïense – zaak waarop de uitspraak betrekking heeft op relevante onderdelen dusdanige gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak, dat om die reden iets uit deze uitspraak voor de onderhavige zaak valt af te leiden, laat staan dat wordt geëxpliciteerd wat die relevante onderdelen zouden zijn en wat in verband daarmee uit de uitspraak zou kunnen worden afgeleid. Ten overvloede merk ik verder nog het volgende op. De steller van het middel put uit de in hoger beroep overgelegde pleitnota, maar specifieke vindplaatsen – in dit liefst 87 pagina’s tellende document – worden daarbij niet weergegeven. Verder worden over het arrest van het hof diverse stellingen ingenomen, maar de grondslag en het belang ervan blijven onduidelijk. Verwijzingen naar het proces-verbaal van de terechtzitting, waarmee het verhandelde ter terechtzitting dat relevant zou kunnen zijn voor de klachten naar voren zou kunnen komen, ontbreken in het geheel. Uiteindelijk valt ook moeilijk in te zien waarom verdachtes verzoek zou moeten worden aangemerkt als bewijsverweer in de zin van art. 359 lid 2 tweede volzin Sv.
2.8
Gelet op het voorgaande, is van een middel van cassatie geen sprake en dienen de klachten derhalve onbesproken te blijven.

3.Het tweede middel

3.1
Hetgeen als middel is voorgesteld bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid althans dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. In het bijzonder doch niet uitsluitend zouden de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken niet (voldoende) redengevend zijn. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen “niet (in toereikende mate) [behelzen] welke deelnemingshandelingen verdachte zou hebben begaan”.
3.2
Gelet op de onder 2.2 genoemde eisen, is van een middel van cassatie geen sprake, omdat niet inzichtelijk wordt gemaakt waarom de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen zou zijn omkleed.
3.3
De klacht dient derhalve onbesproken te blijven.

4.Het derde middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat de berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, nu de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
4.2
Nu het middel over de schending van de inzendtermijn het enige voorgestelde middel is dat voldoet aan de vereisten van art. 437 lid 2 Sv, ben ik van oordeel dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk kan verklaren op grond van art. 80a RO. [3]

5.Afronding

5.1
De verdachte is niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie bijv. HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:41, r.o. 2.1 en nog recenter HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:824.
2.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
3.Vgl. HR 25 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:896, r.o. 2.2.