ECLI:NL:HR:2024:896

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
22/00832
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2022. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1982, betrokken is. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat L.C. de Lange. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de als cassatiemiddel aangeduide klacht niet voldoet aan de vereisten voor een cassatiemiddel, omdat deze enkel strekt tot vernietiging van de uitspraak in de ontnemingszaak, afhankelijk van de uitkomst van de samenhangende strafzaak. De Hoge Raad heeft opgemerkt dat op grond van artikel 6:1:16 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering een uitspraak op een ontnemingsvordering pas kan worden tenuitvoergelegd nadat de veroordeling onherroepelijk is geworden. Daarnaast is er een klacht ingediend over de redelijke termijn in cassatie, maar de Hoge Raad heeft besloten het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00832 P
Datum25 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2022, nummer 22-002416-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats ] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft L.C. de Lange, advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad alleen cassatiemiddelen (klachten) als in de wet bedoeld. Alleen een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen kan als zo’n cassatiemiddel worden aangemerkt. De als cassatiemiddel 1 aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
De klacht strekt immers slechts tot vernietiging van de bestreden uitspraak in de ontnemingszaak voor het geval dat de cassatiemiddelen in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nummer 22/00485, gegrond zouden worden bevonden. Daarbij verdient nog opmerking dat op grond van artikel 6:1:16 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie tot oplegging van de verplichting een geldbedrag aan de staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel pas kan worden tenuitvoergelegd nadat en voor zover de veroordeling als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) onherroepelijk is geworden. Verder vervalt op grond van artikel 511i Sv een uitspraak op een ontnemingsvordering van rechtswege doordat en voor zover de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte als bedoeld in artikel 36e Sr achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat (vgl. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1016).
2.2
Nu de als cassatiemiddel 1 aangeduide klacht onbesproken moet blijven en de schriftuur verder enkel de klacht bevat dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, zal de Hoge Raad gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2024.