ECLI:NL:PHR:2025:642

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
23/04850
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep door termijnoverschrijding en de rol van de raadsvrouw

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1995, niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep door het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen en had een gevangenisstraf van zes maanden gekregen, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het hoger beroep was tardief ingesteld, namelijk op 18 juli 2023, terwijl de termijn voor het instellen van hoger beroep op 4 juli 2023 was verstreken. De raadsvrouw van de verdachte had de verdachte in de veronderstelling gebracht dat het hoger beroep tijdig was ingesteld, wat leidde tot de vraag of de termijnoverschrijding verontschuldigbaar was. De raadsman voerde aan dat de verdachte niet in Nederland was opgegroeid, de Nederlandse taal niet goed machtig was en dat zij afhankelijk was van haar raadsvrouw. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de overschrijding van de termijn niet verontschuldigbaar was. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep geen schending van artikel 6 EVRM opleverde. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04850
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 11 december 2023 door het gerechtshof Den Haag (rolnr. 22-002186-23) niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.D. Rijnsburger, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte is in eerste aanleg wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het vonnis in eerste aanleg is op 20 juni 2023 gewezen. Namens de verdachte is tegen het vonnis tardief hoger beroep ingesteld op 18 juli 2023. De toenmalige raadsvrouw van de verdachte heeft op 18 juli 2023 te kennen gegeven dat het hoger beroep door haar fout niet was ingesteld en dat zij dit alsnog wenste te doen. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat mede gelet op het recht op een eerlijk proces in art. 6 EVRM sprake is van een termijnoverschrijding die is veroorzaakt door een fout van de toenmalige raadsvrouw van de verdachte en die niet aan de verdachte valt toe te rekenen zodat die verschoonbaar is. De raadsman heeft onder meer aangevoerd dat de verdachte niet in Nederland is opgegroeid, niet naar school is gegaan, de Nederlandse taal niet goed machtig is en maar beperkt kan lezen en schrijven. De verdachte had om die redenen niet zelf hoger beroep in kunnen stellen en was daarvoor afhankelijk van haar toenmalige raadsvrouw. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

3.Het middel

3.1
Het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans dat deze beslissing ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof “dat sprake is van een termijnoverschrijding die niet verontschuldigbaar is en dat de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, alles overziend, geen schending van artikel 6 EVRM oplevert”, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat de verdachte “alles” heeft gedaan wat van haar kon worden verwacht en omdat het hof de “marginale positie” van de verdachte “niet zwaarder” heeft gewogen.
De belangrijkste processtukken
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 27 november 2023 houdt onder meer het volgende in:
“Door de voorzitter daartoe in de gelegenheid gesteld, stelt de raadsman een tweetal vragen aan de verdachte:
Heeft u contact gezocht met uw raadsvrouw om na te gaan of hoger beroep is ingesteld en heeft zij tegen u gezegd dat zij hoger beroep heeft ingesteld?
De verdachte antwoordt:
Ik heb meerdere malen aan haar gevraagd of zij hoger beroep heeft ingesteld en zij antwoordde daarop dat ze dat heeft gedaan. Dit heeft ze zowel mondeling op een eerder moment als schriftelijk via WhatsApp medegedeeld. Toen ik haar weer op 18 juli 2023 belde deelde ze mede dat ze niet in appel was gegaan.
De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter:
De WhatsApp conversatie die als bijlage 2 is opgenomen in de e-mail van mijn raadsman van 24 november 2023 is door mijn man gevoerd, omdat ik de Nederlandse taal niet machtig ben. Mijn man heeft op 7 juli 2023 via WhatsApp aan mijn raadsvrouw gevraagd of zij in hoger beroep is gegaan. Daarop antwoordde zij dat zij inderdaad in hoger beroep was gegaan.
Dit was niet de eerste keer dat aan haar is gevraagd of zij in hoger beroep is gegaan. Direct na de zitting van 6 juni 2023 heb ik al tegen haar gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan. Daarna heb ik haar nog eens opgebeld en gevraagd of zij in hoger beroep is gegaan waarop zij geïrriteerd raakte en boos werd. Een dag na de uitspraak, op 21 juni 2023, heb ik telefonisch nogmaals gevraagd of zij in hoger beroep is gegaan. Zij antwoordde mij dat ze dat had gedaan. Dat heeft ze daarna ook schriftelijk bevestigd. Toen op 18 juli 2023 de politie bij mij voor de deur stond heb ik in het bijzijn van de politieagenten mijn raadsvrouw opgebeld en zij deelde toen mee dat ze was vergeten om in hoger beroep te gaan.
Ik had daarvoor meerdere keren contact met haar opgenomen. Zij had toen gezegd dat ze het hoger beroep had ingesteld, maar dat zij nog geen bevestiging had ontvangen. Omdat ik meerdere keren contact met haar heb opgenomen weet ik de precieze data daarvan niet meer.”
3.4
De raadsman in hoger beroep heeft, blijkens het bestreden arrest, aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding veroorzaakt door verdachtes raadsvrouw in eerste aanleg en heeft aangevoerd dat niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep een schending van art. 6 EVRM oplevert. Het hof heeft de verweren van de raadsman in hoger beroep als volgt weergegeven:
“De raadsman heeft betoogd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, veroorzaakt door een fout van de toenmalige raadsvrouw (hierna ook: de raadsvrouw) van de verdachte, die niet aan de verdachte valt toe te rekenen. De raadsman heeft in dit verband - kort samengevat - het volgende aangevoerd. De verdachte is niet in Nederland opgegroeid, is niet naar school gegaan, is de Nederlandse taal niet goed machtig en kan maar beperkt lezen en schrijven. Hierdoor kon niet van haar worden verwacht dat zij zelf hoger beroep instelde, dat was te moeilijk voor haar. Zij was daarvoor teveel afhankelijk van een professional. De verdachte heeft tijdig tegen haar raadsvrouw aangegeven dat zij hoger beroep wenste in te stellen en heeft ook tijdig bij de raadsvrouw nagevraagd of dat was gebeurd. De raadsvrouw heeft bij die gelegenheid tegen de verdachte gelogen dat hoger beroep was ingesteld. Volgens de raadsman is sprake van een ‘manifest failure’ van de raadsvrouw en heeft de verdachte alles gedaan wat van haar kon worden verwacht om te bewerkstelligen dat haar strafzaak in hoger beroep zou worden behandeld. Gelet daarop is de termijnoverschrijding volgens de raadsman verschoonbaar. Vanwege de gemarginaliseerde positie van de verdachte in deze zaak, waarbij haar afhankelijkheid van een door de Staat toegewezen advocaat zo groot is, dient de verdachte ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep, anders is sprake van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [EVRM), aldus de raadsman. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Andreyev tegen Estland (EHRM 22 november 2011, 48132/07) en inzake Czekalla tegen Portugal (EHRM 10 oktober 2002, nr. 38830/97).”
3.5
Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde (vlg. HR 28 maart 1995, NJ 1995/500). Het hof stelt vast dat de verdachte in eerste aanleg is verschenen ter terechtzitting van 6 juni 2023 en dat vervolgens op 20 juni 2023 vonnis is gewezen. Ingevolge artikel 408, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moest het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld. Nu eerst op 18 juli 2023 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, is dit hoger beroep te laat ingesteld.
Overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL: HR: 2004 :AN8587). Uit de met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de aanwending van een rechtsmiddel vereiste rechtszekerheid vloeit de noodzaak voort scherpe en vaste grenzen te trekken (vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231).
In het onderhavige geval is de termijnoverschrijding het gevolg van een verzuim van verdachtes raadsvrouw, terwijl - zo begrijpt het hof - door de raadsvrouw bij de verdachte het vertrouwen was gewekt dat hoger beroep was ingesteld. Dit levert geen zodanige bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid op dat deze de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doet zijn. De beslissingen van het EHRM van 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla tegen Portugal) en van 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev tegen Estland) dwingen niet tot een ander oordeel.
Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat de wet in artikel 449 Sv aan de verdachte de bevoegdheid verschaft zelf hoger beroep in cassatie in te stellen, terwijl artikel 450 Sv de verdachte daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger, en dat niet is gebleken dat de verdachte haar wens om hoger beroep in te stellen (ook) aan de griffie van de rechtbank kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsvrouw heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen, komt onder deze omstandigheden voor risico van de verdachte (vgl. HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16).
Van bijzondere omstandigheden, die in het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Dat de verdachte niet in Nederland is opgegroeid, dat zij niet naar school is gegaan, de Nederlandse taal niet goed machtig is en maar beperkt kan lezen en schrijven, zoals de raadsman heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de verdachte voor het instellen van hoger beroep volledig afhankelijk was van haar raadsvrouw.
Het hof komt tot de slotsom dat sprake is van een termijnoverschrijding die niet verontschuldigbaar is en dat de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, alles overziend, geen schending van artikel 6 EVRM oplevert. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Op grond van het voorgaande zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
Vaststellingen van het hof en tijdlijn
3.6
Het hof heeft zich over de feitelijke juistheid van de gang van zaken zoals is aangevoerd door de raadsman van de verdachte in hoger beroep niet uitgelaten doch aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat – zoals ter terechtzitting is aangevoerd – de termijnoverschrijding het gevolg is van een verzuim van verdachtes raadsvrouw terwijl “door de raadsvrouw bij de verdachte het vertrouwen was gewekt dat hoger beroep was ingesteld” en dat “de verdachte niet in Nederland is opgegroeid, dat zij niet naar school is gegaan, de Nederlandse taal niet goed machtig is en maar beperkt kan lezen en schrijven”. Het hof heeft zich vooral geconcentreerd op de vraag of de door de raadsman aangevoerde omstandigheden de termijnoverschrijding verontschuldigbaar heeft doen zijn. Derhalve moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de verdachte haar toenmalige raadsvrouw tijdig heeft verzocht hoger beroep in te stellen, dat de verdachte tijdig heeft geïnformeerd of dat inderdaad was geschied en dat de toenmalige raadsvrouw de verdachte heeft medegedeeld dat hoger beroep was ingesteld. Dat geldt eveneens voor de namens de verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Daarentegen is volgens het hof niet gebleken dat de verdachte voor het instellen van het beroep volledig afhankelijk was van haar raadsvrouw, zoals door de raadsman in hoger beroep werd aangevoerd, en evenmin dat de verdachte haar wens om hoger beroep in te stellen aan de griffie kenbaar heeft gemaakt.
3.7
Tegen deze achtergrond kan het volgende over de tijdlijn in deze zaak worden opgemerkt:
- 20 juni 2023: einduitspraak in eerste aanleg;
- Op enig moment voor het verstrijken van de termijn om hoger beroep in te stellen verzoekt de verdachte haar raadsvrouw om hoger beroep in te stellen; [1]
- 21 juni 2023: de dag na de einduitspraak vraagt verdachte telefonisch aan haar raadsvrouw of zij hoger beroep heeft ingesteld en deze antwoordt daarop bevestigend; [2]
- 4 juli 2023: einde termijn om hoger beroep in te stellen;
- 7 juli 2023: via een appje laat de verdachte bij haar raadsvrouw informeren of het hoger beroep is ingesteld. De raadsvrouw antwoordt dat zij inderdaad in hoger beroep is gegaan; [3]
- 18 juli 2023: de verdachte verneemt van haar raadsvrouw dat deze vergeten is hoger beroep in te stellen; [4]
- 18 juli 2023: namens de verdachte wordt tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Relevante rechtspraak van de Hoge Raad en van het EHRM
3.8
Het Wetboek van Strafvordering bepaalt binnen welke termijn hoger beroep moet worden ingesteld. Als de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen, zoals in de onderhavige zaak het geval is, moet het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld (art. 408 lid 1 aanhef en onder b Sv). De termijn voor het instellen van hoger beroep is van openbare orde. [5] Dit brengt mee dat overschrijding daarvan in de regel betekent dat het hoger beroep niet ontvankelijk is. Dit gevolg kan daaraan “uitsluitend dan niet worden verbonden, als sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn”. [6] De noodzaak tot het trekken van zo een scherpe en vaste grens vloeit voort “uit de met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de aanwending van een rechtsmiddel vereiste rechtszekerheid”. [7]
3.9
Grofweg kunnen verontschuldigbare termijnoverschrijdingen worden opgedeeld in drie categorieën. [8] De eerste categorie omvat gevallen waarin de overschrijding het gevolg is van handelen of nalaten door de overheid. Onder deze categorie kan de situatie vallen dat de verdachte is voorzien van de nodige informatie, maar deze niet heeft kunnen begrijpen omdat de verdachte het Nederlands niet beheerst. [9] Daarbij valt onder meer te denken aan het ontbreken van een op grond van art. 366 lid 4 Sv vereiste vertaling van de verstekmededeling. [10]
3.1
De tweede categorie heeft betrekking op termijnoverschrijdingen door factoren in de sfeer van de verdachte. Het kan dan onder meer gaan om de omstandigheid dat, op het moment dat het hoger beroep had moeten worden ingesteld, “sprake was van een zodanig ernstige beperking in het geestelijk en/of lichamelijk functioneren dat als gevolg daarvan het rechtsmiddel niet op tijd is ingesteld”. [11]
3.11
De derde categorie betreft termijnoverschrijdingen die door derden zijn veroorzaakt. In HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16,
NJ2016/117 m.nt Schalken, waarnaar ook door het hof in de onderhavige zaak is verwezen, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het niet tijdig instellen van hoger beroep door de raadsman (of vertegenwoordiger) aan de verdachte wordt toegerekend. Dat geldt ook indien de raadsman – al dan niet voor het verstrijken van de rechtsmiddeltermijn – bij de verdachte het vertrouwen heeft gewekt dat het hoger beroep (tijdig) is ingesteld. Een dergelijke termijnoverschrijding is dus, in de regel, niet verontschuldigbaar. De Hoge Raad overweegt:
“2.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat door de raadsman van de verdachte abusievelijk geen hoger beroep is ingesteld, terwijl door de raadsman het vertrouwen was gewekt dat hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in voormelde zin. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wet in art. 449 Sv aan de verdachte de bevoegdheid verschaft zelf hoger beroep of cassatie in te stellen, terwijl art. 450 Sv hem daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger, en dat, zoals het Hof heeft vastgesteld, de verdachte zijn wens om hoger beroep in te stellen slechts aan zijn raadsman - en niet aan de griffie van de Rechtbank - kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsman heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen, komt onder deze omstandigheden, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, voor risico van de verdachte.
2.5.
De beslissingen van het EHRM van 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla tegen Portugal) en van 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev tegen Estland) dwingen in een geval als het onderhavige niet tot een ander oordeel, mede in aanmerking genomen dat in het eerste geval centraal stond dat aan de raadsman niet de gelegenheid was geboden vormverzuimen in de schriftuur te herstellen, en in het tweede geval centraal stond dat de verdachte niet zelf, maar alleen zijn raadsman de mogelijkheid had het rechtsmiddel aan te wenden.”
3.12
De achtergrond van de in r.o. 2.4 uitgezette lijn bestaat er mede in dat het Wetboek van Strafvordering de verdachte de bevoegdheid geeft zelf hoger beroep in te stellen (art. 449 Sv). Indien de verdachte ervoor kiest om in plaats daarvan hoger beroep in te laten stellen door tussenkomst van een raadsman, komt het verzuim door de raadsman om dit te doen voor risico van de verdachte. Uit r.o. 2.5 volgt dat op deze benadering uitzondering moet worden gemaakt wanneer die tot een schending leidt van art. 6 EVRM.
3.13
Het middel doet een beroep op de EHRM-uitspraken
Czekalla/Portugalen
Andreyev/Estonia. [12] In de eerstgenoemde zaak had de raadsvrouw van de klager, een Duits staatsburger, een cassatieschriftuur tijdig ingediend, maar voldeed die schriftuur niet aan alle door de Portugese wet gestelde eisen: “
the grounds of appeal had not been satisfactorily explained. The appeal contained no submissions and did not indicate in what way the legal provisions whose breach it alleged should have been interpreted and applied” (par. 20). Czekalla werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. Centraal stond in deze zaak dat aan de raadsvrouw niet de gelegenheid was geboden vormverzuimen in de schriftuur te herstellen.
3.14
Het EHRM overwoog in deze zaak dat “
the State cannot be held responsible for any inadequacy or mistake in the conduct of the applicant’s defence attributable to his officially appointed lawyer” (par. 60). Maar “
in certain circumstances negligent failure to comply with a purely formal condition cannot be equated with an injudicious line of defence or a mere defect of argumentation. That is so when as a result of such negligence a defendant is deprived of a remedy without the situation being put right by a higher court. It should be pointed out in that connection that the applicant was a foreigner who did not know the language in which the proceedings were being conducted and who was facing charges which made him liable to – and indeed led to – a lengthy prison sentence” (par. 65). Het EHRM oordeelde dat sprake was van een schending van art. 6 lid 3 onder c EVRM, omdat “
the officially appointed lawyer’s failure to comply with a simple and purely formal rule when lodging the appeal on points of law to the Supreme Court[…] was a ‘
manifest failure
which called for positive measures on the part of the relevant authorities. The Supreme Court could, for example, have invited the officially appointed lawyer to add to or rectify her pleading rather than declare the appeal inadmissible.” (par. 68)
3.15
In
Andreyev/Estoniaging het om een verzuim van de raadsman van de verdachte om tijdig cassatieberoep in te stellen. Onder Ests recht kon enkel de raadsman cassatieberoep instellen. Zoals gezegd had de raadsman verzuimd dit beroep in te stellen, werd geen nieuwe termijn gesteld voor het instellen van een cassatieberoep en waren de mogelijkheden voor het heropenen van de zaak beperkt en hoe dan ook niet gelijk te stellen aan een reguliere behandeling in cassatie (par. 74-76). Het EHRM overwoog dat “
although the applicant was given State legal aid for filing an appeal with the Supreme Court, and despite the fact that he did everything that could have been expected for his part, the failure of his legal-aid lawyer to duly perform his duties and the lack of any subsequent measures to adequately remedy the situation deprived the applicant of his right of access to the Supreme Court. There has therefore been a violation of Article 6 § 1 of the Convention” (par. 77-78).
3.16
Aandacht verdient ook EHRM 23 oktober 2001, nr. 50720/99 (
Alvarez Sánchez/Spain), waarin de twee raadslieden, die waren aangesteld om voor de wegens moord veroordeelde verdachte een zogenoemd amparo-beroep bij het Spaanse Constitutioneel Hof in te dienen, de daarvoor geldende beroepstermijn overschreden. Het beroep werd om die reden niet-ontvankelijk verklaard. Het EHRM wees de klacht daarover als zijnde “
manifestly ill-founded” af. Het Straatsburgse hof hield er rekening mee dat de klager gedurende de gehele strafzaak bijstand had van officieel aangestelde vertegenwoordigers, dat de strafzaak van de klager in zowel eerste aanleg als in hoger beroep was onderzocht, dat het niet ging om de toegang tot een rechter met de bevoegdheid om de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal door de eerdere feitelijke instantie te toetsen maar om de toegang tot een constitutioneel hof met een werkachterstand vanwege het overmatige gebruik van amparo-beroepen en dat het niet aan dit hof was om de geldigheid van de veroordeling of de duur van de opgelegde straf te heroverwegen maar om te beoordelen of het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld in acht waren genomen. Het EHRM oordeelt dat “
in the instant case, the allegations that the officially assigned attorney deprived the applicant of his right to effective legal assistance through negligence are not such as to engage the State’s responsibility directly and immediately, although they may possibly provide grounds for the applicant to bring an action for damages against that lawyer for professional misconduct.” [13]
3.17
De rechtspraak van het EHRM houdt verder in dat “
in the case of a manifest failure by counsel appointed under the legal aid scheme, or in certain circumstances a privately paid lawyer, to provide effective representation, Article 6 § 3 (c) of the Convention requires the national authorities to intervene”. [14] Nu de autoriteiten in
Alvarez Sánchez/Spainniet gehouden waren om de fout van de raadsman te verontschuldigen, impliceert een fatale overschrijding van een rechtsmiddeltermijn door een raadsman – misschien enigszins contra-intuïtief – kennelijk nog niet zonder meer dat sprake is van een “
manifest failure”.
3.18
Omdat in het hiervoor genoemde arrest
Czekalla/Portugaleen belangrijk punt is dat het verzuim van de raadsvrouw betrekking had op een “
simple and purely formal rule”, is het nuttig hier ook nog stil te staan bij de rechtspraak van het EHRM over de termijn die geldt voor indiening van een klacht bij het Hof zelf en in verband daarmee de volmacht voor een raadsman (“
power of attorney or written authority to act”). Het EHRM overweegt daarover in de zaak
Kaur/The Netherlandsonder meer: [15]
12. The purpose of the six-month rule [16] is to promote security of law, to ensure that cases raising Convention issues are dealt with within a reasonable time and to protect the authorities and other persons concerned from being under any uncertainty for a prolonged period of time[…]
.15. It would clearly run contrary to the purpose of the six-month rule as set out above (paragraph 12) if Convention proceedings could be instituted on behalf of purported applicants who did not confirm to the Court for an unexplained and unlimited length of time their wish for those proceedings to be set in motion on their behalf. In addition, against the background of the Court’s current overload and the fact that a large number of applications raising serious issues on human rights are pending, it can no longer be expected of the Court that it deal with the merits of cases in which time-limits set for the purpose of submitting an authority form are exceeded without an extension having been sought and an explanation provided for the delay incurred in complying with this very simple yet crucial procedural requirement”.
3.19
En in de zaak
Post/The Netherlandsoverweegt het EHRM dat “
in the absence of any indication whatsoever whether and, if so, why in the present case it would have been impossible for the applicant or her representative to respect this very simple yet crucial procedural requirement to submit a power of attorney within the six months’ period fixed for this purpose, the Court cannot but conclude that the case must be rejected for want of an “applicant” for the purposes of Article 34 of the Convention”. [17]
3.2
Het EHRM expliciteert in de hiervoor genoemde rechtspraak uiteenlopende redenen waarom de naleving van termijnvereisten van belang is. Het merkt deze vereisten kennelijk aan als zeer simpele maar cruciale procedurele voorwaarden. Dit sluit aan bij de benadering in
Czekalla/Portugal, ook omdat daaruit in beginsel volgt dat een “
failure to comply with a purely formal condition” van toepassing is op situaties waarin het niet gaat om “
an injudicious line of defence or a mere defect of argumentation”. Een termijnoverschrijding is daarmee echter nog niet meteen ook een “
manifest failure”, waarbij de staat gehouden is om in te grijpen door de overschrijding bijvoorbeeld te verontschuldigen. Voormelde rechtspraak illustreert bovendien dat het EHRM de klachttermijn fataal acht wanneer klagers onvoldoende hebben gedaan om binnen de termijn aan de gestelde vereisten te voldoen. [18] Met andere woorden, verdachten zijn medeverantwoordelijk voor de realisering van de voor hen beschikbare rechtsbescherming. Alleen wanneer het voor de klager of diens vertegenwoordiger onvoldoende mogelijk was om zich aan de toepasselijke termijn te houden, zal die termijn kennelijk niet steeds fataal mogen zijn en moet een mogelijkheid tot herstel van de overschrijding worden geboden. Voor de beoordeling of dit het geval is kunnen de capaciteiten van de verdachte, hetgeen er voor de verdachte op het spel staat en de aard van de beroepsprocedure van belang zijn.
Terug naar het middel
3.21
De steller van het middel richt zijn pijlen, zo blijkt onder 3.2, op het oordeel van het hof dat de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep geen schending oplevert van art. 6 EVRM. Dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend zijn gemotiveerd, omdat de verdachte “alles” heeft gedaan wat van haar kon worden verwacht en omdat het hof de “marginale positie” van de verdachte “niet zwaarder” heeft gewogen. De steller van het middel beroept zicht daartoe zoals opgemerkt op de uitspraken
Czekalla/Portugalen
Andreyev/Estoniavan het EHRM. [19] Niet wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof in het licht van de onder 3.8-3.12 besproken rechtspraak van de Hoge Raad zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, ontoereikend zou zijn gemotiveerd en/of onbegrijpelijk zou zijn. [20]
3.22
Voor zover het gaat om de uitspraken
Czekalla/Portugalen
Andreyev/Estoniamerk ik meteen op dat daaruit mijns inziens niet volgt dat het hof was gehouden de termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep te verontschuldigden. [21]
3.23
Wat betreft de zaak
Czekalla/Portugalis relevant dat het er daarin om gaat dat een door de raadsvrouw tijdig ingediende schriftuur niet voldeed aan alle door de wet gestelde eisen en dat geen gelegenheid werd gegeven voor herstel. Het betrof volgens het EHRM een “
simple and purely formal rule” en het verzuim kon eenvoudig worden gerepareerd door het gunnen van een extra termijn. Hoewel ook een beroepstermijn als een simpele en puur formele regel kan worden aangemerkt, is deze toch van enigszins andere aard en gewicht dan vereisten die aan een schriftuur worden gesteld. Termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn van openbare orde, zo volgt onder meer uit het onder 3.5 aangehaalde arrest HR 28 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9983,
NJ1995/500. m.nt. Schalken, r.o. 5.3. Dat houdt volgens A-G Knigge verband “met de omstandigheid dat de onherroepelijkheid van een rechterlijke beslissing ondubbelzinnig moet kunnen worden vastgesteld ten behoeve van de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid van beslissingen. Dat argument is niet aan de orde in gevallen waarin tijdig een rechtsmiddel is aangewend, maar het beroepsschrift gebreken vertoont”. [22] Ook wanneer men een beroepstermijn als een simpele en puur formele regel aanmerkt, hoeft dat reeds daarom nog niet te betekenen dat de staat gehouden is om aan de verdachte de mogelijkheid te bieden om het verzuim te herstellen.
3.24
Evenmin valt dit algemeen af te leiden uit
Andreyev/Estonia. Het bijzondere kenmerk van die zaak is immers – zoals de Hoge Raad ook in het onder 3.11 geciteerde arrest HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16,
NJ2016/117 m.nt Schalken naar voren brengt – dat het door de raadsman tardief ingestelde rechtsmiddel rechtens niet door de verdachte zelf kon worden aangewend. Bovendien biedt de onder 3.16 genoemde zaak
Alvarez Sánchez/Spain– hoe specifiek die ook is nu het daarin gaat om een amparo-beroep bij een constitutioneel hof – een positieve bevestiging dat het verzuim door een raadsman om een rechtsmiddel tijdig in te stellen niet per se hoeft te worden verontschuldigd.
3.25
Het middel berust kennelijk ook op de opvatting dat uit
Czekalla/Portugalen
Andreyev/Estoniavolgt dat de rechter aan de persoonlijke omstandigheden c.q. marginale positie van de verdachte (een bepaald) gewicht moet toekennen in het geval dat een raadsman tardief hoger beroep heeft ingesteld. De vraag is dan of deze omstandigheden, waaronder meer specifiek de capaciteiten van een verdachte, een beletsel kunnen zijn om het verzuim van een raadsman om tijdig hoger beroep in te stellen voor risico van de verdachte te laten komen.
3.26
In
Czekalla/Portugalhecht het EHRM belang aan de volgende twee omstandigheden: (i) dat de klager een buitenlander was die de procestaal niet kende en (ii) dat de klager tot een lange gevangenisstraf was veroordeeld (achttien jaren). [23] In het arrest komt niet aan de orde of ook gewicht kan toekomen aan andere (persoonlijke) omstandigheden, zoals de omstandigheden die in de onderhavige zaak spelen. Nu een taalprobleem relevant kan zijn valt mijns inziens echter moeilijk in te zien waarom bij de afweging of het termijnverzuim mag worden hersteld, geen rekening zou hoeven te worden gehouden met eventuele andere beperkingen van de capaciteiten van de verdachte om het rechtsmiddel tijdig zelf aan te wenden.
3.27
Daarbij komt dat het EHRM op grond van art. 6 EVRM ook in andere situaties aanvullende bescherming biedt aan verdachten met beperkte capaciteiten. [24] Ook daarom ligt het voor de hand dat zodanige kwetsbaarheden bij de verdachte eveneens in het oog moeten worden gehouden wanneer het recht op toegang tot de rechter door een fout van de raadsman op het spel staat. En voor zover het gaat om verdachten met “langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving” strekt ook art. 1 jo. 13 van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ertoe om waar nodig aanvullende bescherming te bieden om het recht op toegang tot de rechter te faciliteren. [25] Zoals opgemerkt onder 3.10, acht de Hoge Raad een termijnverzuim door de verdachte verontschuldigbaar als “sprake was van een zodanig ernstige beperking in het geestelijk en/of lichamelijk functioneren dat als gevolg daarvan het rechtsmiddel niet op tijd is ingesteld”. [26]
3.28
Capaciteitsbeperkingen bij de verdachte die een termijnoverschrijding verontschuldigbaar maken, lijken echter ook gelet op de Straatsburgse rechtspraak niet snel te hoeven worden aangenomen. Zo ben ik het met Harris e.a. eens dat in
Czekalla/Portugaleen belangrijk punt is dat de verdachte “
was utterly dependent on his lawyer”. [27] Van een dergelijke afhankelijkheid was ook sprake in
Andreyev/Estonia, terwijl het EHRM ook in verband met de klachttermijn voor de eigen procedure de lat hoog legt met het kennelijke criterium dat het onmogelijk voor de klager (“
impossible for the applicant”) moet zijn geweest om zich aan het termijnvereiste te houden. [28] Capaciteitsbeperkingen bij de verdachte zullen zo bezien dus moeten meebrengen dat hij niet zelf in staat kan worden geacht de tijdige aanwending van het rechtsmiddel te realiseren. Juist bij het aanwenden van een rechtsmiddel zal mijns inziens minder snel dan in andere gevallen kunnen worden aangenomen dat de verdachte dat niet zelfstandig kon. Termijnen zijn – in tegenstelling tot bijvoorbeeld specifieke cassatietechnische regels over de substantiëring van klachten in een cassatieschriftuur – op zichzelf eenvoudig te begrijpen voor zowel juristen als niet-juristen. Bovendien mag in beginsel van een verdachte worden verwacht dat deze beseft tijdig hoger beroep in te moeten stellen. [29]
3.29
In cassatie moet er zoals opgemerkt onder 3.6 van uit worden gegaan dat de verdachte in de onderhavige zaak niet in Nederland is opgegroeid, niet naar school is gegaan, de Nederlandse taal niet goed machtig is en maar beperkt kan lezen en schrijven. Niettemin heeft de verdachte begrepen dat na de einduitspraak hoger beroep moest worden ingesteld, zo blijkt uit de omstandigheid dat zij in een vroeg stadium aan haar raadsvrouw kenbaar heeft gemaakt dat zij in hoger beroep wilde en dat zij de dag na de einduitspraak in eerste aanleg, naar eigen zeggen, telefonisch aan haar raadsvrouw heeft gevraagd of zij hoger beroep had ingesteld. Dat de verdachte wist dat het hoger beroep tijdig moest worden ingesteld, is in de procedure in hoger beroep ook niet bestreden. Volgens verdachte heeft zij ook nog op andere momenten bij haar raadsvrouw geïnformeerd of zij in hoger beroep was gegaan. Zo heeft de verdachte zich in staat getoond haar man te vragen om via WhatsApp bij haar raadsvrouw te informeren of het hoger beroep was ingesteld. Weliswaar gebeurde dit pas na het verstrijken van de appeltermijn, maar het bevestigt dat de verdachte voldoende in staat was om herhaaldelijk haar raadsvrouw te benaderen over het aanwenden van het hoger beroep.
3.3
Het hof heeft – kort gezegd – overwogen “dat de wet in artikel 449 Sv aan de verdachte de bevoegdheid verschaft zelf hoger beroep in cassatie in te stellen, terwijl artikel 450 Sv de verdachte daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger, en dat niet is gebleken dat de verdachte haar wens om hoger beroep in te stellen (ook) aan de griffie van de rechtbank kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsvrouw heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen, komt onder deze omstandigheden voor risico van de verdachte (vgl. HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16)”. Het hof heeft voorts, kort gezegd, overwogen dat van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden niet is gebleken en dat de namens de verdachte aangevoerde omstandigheden daartoe onvoldoende zijn. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat “niet is gebleken dat de verdachte voor het instellen van het hoger beroep volledig afhankelijk was van haar raadsvrouw”. Hiertoe zal het hof naast het verhandelde ter terechtzitting en de indruk die de verdachte daar heeft gegeven, onder meer acht hebben geslagen op de onder 3.29 besproken capaciteiten van de verdachte, waaronder die om zelf telefonisch en via haar man door WhatsApp met haar raadsvrouw te communiceren. Gelet daarop heeft het hof kunnen aannemen dat de verdachte voldoende in staat was om in contact te treden met de (griffie van de) rechtbank. Er is dus ook niet voldaan aan het criterium van de Hoge Raad dat “sprake was van een zodanig ernstige beperking in het geestelijk en/of lichamelijk functioneren dat als gevolg daarvan het rechtsmiddel niet op tijd is ingesteld”. De overwegingen van het hof getuigen derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en het oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.31
Met de motivering door het hof is ook het beroep in de toelichting van het middel op rechtspraak van het EHRM voldoende weerlegd. Dat geldt ten eerste voor de stelling dat de verdachte “er juist alles aan heeft gedaan door tijdig bij haar raadsvrouw navraag te doen waarbij zij de bevestiging kreeg dat hoger beroep was ingesteld”, zoals de steller van het middel aanvoert met een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak
Andreyev/Estonia. Van doorslaggevende betekenis voor de conclusie van het EHRM dat de klager “
did everything that could have been expected for his part” is dat het door de raadsman tardief ingestelde rechtsmiddel in die zaak rechtens juist niet door de verdachte zelf had kunnen worden aangewend. In de overwegingen van het hof ligt naar mijn mening voldoende besloten dat de verdachte in de onderhavige zaak niet alles heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht en dat uit
Andreyev/Estonianiet valt af te leiden dat dit wel het geval zou zijn.
3.32
Ook het beroep in de toelichting op het middel op de uitspraak van het EHRM in
Czekalla/Portugalmaakt dit niet anders. Ook in die zaak gaat het om een wezenlijk andere situatie. Naast hetgeen daarover al naar voren is gebracht in de bespreking onder 3.23, is een belangrijk verschil dat in
Czekalla/Portugalsprake was van een “
lengthy prison sentence” van achttien jaren waaraan het hof veel betekenis toekent in zijn uitspraak. In de onderhavige zaak is de verdachte veroordeeld tot kort gezegd zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
3.33
Niettemin verdient opmerking dat het minst genomen wrang is voor een verdachte wanneer die geen toegang tot een beroepsinstantie krijgt omdat zijn raadsman in verzuim is om het rechtsmiddel tijdig in te stellen. Waar het huidige Wetboek van Strafvordering ervan uitgaat dat termijnen absoluut gelden, ligt dat anders in het voorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Het voorgestelde art. 5.1.3 luidt: “1. Indien een gewoon rechtsmiddel niet tijdig of niet op de bij de wet voorziene wijze is ingesteld of ingediend, wordt het niet-ontvankelijk verklaard. 2. Het rechtsmiddel is evenwel ontvankelijk indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de desbetreffende procespartij in verzuim is geweest.” [30] Waar de ruimte om termijnverzuimen te verontschuldigen momenteel sterk afhankelijk is van het recht op een eerlijk proces in art. 6 EVRM, verschaft het voorgestelde art. 5.1.3 lid 2 daarvoor niet alleen een grondslag in de wet zelf maar deze biedt met het redelijkheidscriterium ook een ruimer aanknopingspunt dan het eerlijk-procesrecht om termijnoverschrijdingen niet fataal te laten zijn. [31] Het lijkt mij wenselijk om na inwerkingtreding van het nieuwe wetboek iets meer ruimte voor herstel van termijnverzuimen te laten in gevallen waarin de raadsman heeft verzuimd een rechtsmiddel tijdig in te stellen en vertrouwen jegens de verdachte heeft gewekt dat het instellen van het rechtsmiddel aan hem kon worden overgelaten. Aan de onderbouwing door de verdediging dat hiervan sprake is zullen bepaaldelijk voorwaarden moeten worden gesteld teneinde misbruik te voorkomen. Zo zal in elk geval aannemelijk moeten zijn dat de verdachte de raadsman tijdig heeft geïnstrueerd het rechtsmiddel in te stellen. Onbesproken kan blijven of aan dit vereiste in de onderhavige zaak is voldaan nu het oordeel van het hof “dat sprake is van een termijnoverschrijding die niet verontschuldigbaar is en dat de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, alles overziend, geen schending van artikel 6 EVRM oplevert”, op basis van het thans geldende recht niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en niet ontoereikend is gemotiveerd.
3.34
Het middel faalt.

4.Afronding

4.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Blijkens een verklaring van de verdachte zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2023.
2.Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2023 heeft verdachte verklaard: “Een dag na de uitspraak, op 21 juni 2023, heb ik telefonisch nogmaals gevraagd of zij [de raadsvrouw van verdachte,
3.Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2023 heeft de verdachte het volgende verklaard: “Ik heb meerdere malen aan haar [de raadsvrouw van verdachte,
4.Blijkens een verklaring van de verdachte zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2023. In het verzoek tot het instellen van hoger beroep van de raadsvrouw in eerste aanleg van 18 juli schrijft de raadsvrouw het volgende: “Op 20 juni 2023 heeft uw rechtbank vonnis gewezen in de strafzaak tegen cliënte met parketnummer 10/057803-23. Cliënte wenstte in hoger beroep te gaan tegen dit vonnis en had ondergetekende bepaaldelijk gevolmachtigd tot het instellen van dit hoger beroep. Door een fout van ondergetekende is dit hoger beroep niet ingesteld.”
5.Zie onder meer HR 28 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9983,
6.Zie onder meer HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587,
7.HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231,
8.Ik ontleen deze categorisering aan J.H.B. Bemelmans en M.A.P. Timmerman, ‘Too little, too late? Verontschuldigbare overschrijding van termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in strafzaken’,
9.Deze rechtspraak is verder in beweging gekomen na de inwerkingtreding van de Wet van 28 februari 2013 tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (
10.HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534,
11.HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:189, r.o. 2.3.
12.EHRM 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla/Portugal) en EHRM 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev/Estonia).
13.Vgl. ook EHRM 22 februari 1994, nr. 13743/88 (Tripodi/Italy), waarin de overschrijding van de termijn voor een aanhoudingsverzoek bij het Italiaanse Hof van Cassatie voor fataal werd gehouden en dit naar het oordeel van het EHRM niet in strijd was met art. 6 EVRM.
14.Zie o.a. ERHM 28 november 2013, nr. 25703/11 (Dvorski/Croatia), par. 90 en EHRM 16 februari 2021, nr. 77587/12 (V.C.L. and A.N./The United Kingdom), par. 198.
15.EHRM 15 mei 2012, nr. 35864/11 (Kaur/The Netherlands), par. 12 en 15.
16.Oorspronkelijk was de termijn zes maanden (de zgn. “
17.EHRM 20 januari 2009, nr. 21727/08 (Post/The Netherlands).
18.Vgl. EHRM 10 mei 2012, nr. 40265/04 (Georgievi/Bulgaria), par. 19-24 in verband met 9-13 (overschrijding vijftiendagentermijn “
19.EHRM 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla/Portugal) en EHRM 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev/Estonia).
20.Ook het verweer in hoger beroep spitste zich blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2023 al enkel toe op de vraag of art. 6 EVRM zou dwingen tot het ontvankelijk verklaren van de verdachte: “Door de voorzitter daartoe in de gelegenheid gesteld reageert de raadsman als volgt: De stand van de rechtspraak van de Hoge Raad is niet iets waar ik het direct over heb. De huidige stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad en de uitzonderingen die de advocaat-generaal noemt; dat die er zijn, dat snap ik. Het verschil met de advocaat-generaal komt neer op de vraag hoe de uitspraak van het EHRM gewogen moet worden.”
21.Zie over deze zaken bijvoorbeeld ook A-G Vellinga, conclusie voor HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16,
22.A-G Knigge, conclusie voor HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3460, randnr. 14-15. Zie in gelijke zin Bemelmans en Timmerman,
23.EHRM 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla/Portugal), par. 65.
24.Zie bijvoorbeeld EHRM 13 maart 2025, nr. 56712/21 (F.S.M./Spain), par. 58: “
25.Zie o.a. ook de International Principles and Guidelines on Access to Justice for Persons with Disabilities, Geneva, August 2020 en overweging 14 van de Aanbeveling van de Commissie van 27 november 2013 betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (
26.HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:189, r.o. 2.3. Zie nader over dit thema de conclusie van A-G Keulen voor dit arrest alsmede Bemelmans en Timmerman,
27.D.J. Harris, M. O’Boyle, E.R Bates en C.M. Buckley,
28.Zie hiervoor randnr. 3.15 en 3.19.
29.Vgl. J. de Hullu,
31.Overigens komt in de memorie van toelichting (