In deze zaak is de verdachte, geboren in 1995, bij arrest van 5 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor witwassen. Hij kreeg een gevangenisstraf van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk, en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het tweede middel betreft de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde geldbedrag voorhanden heeft gehad. Het hof heeft vastgesteld dat op 9 februari 2019 twee geldbedragen van respectievelijk € 2.600 en € 1.900 op de rekening van de verdachte zijn gestort, en dat deze bedragen afkomstig waren van een voor de verdachte onbekende vrouw die via WhatsApp om hulp vroeg. De verdachte verklaarde dat hij zijn pinpas in goed vertrouwen had uitgeleend aan een vriend, maar het hof oordeelde dat hij verantwoordelijk bleef voor zijn rekening en dat hij wist dat er geld op zijn rekening zou worden gestort. Het hof oordeelde dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zijn bankrekening ter beschikking stelde voor criminele transacties, en heeft de bewezenverklaring bevestigd.
Het derde middel betreft de motivering van het hof met betrekking tot het taakstrafverbod. Het hof oordeelde dat het taakstrafverbod van toepassing was omdat de verdachte eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. Echter, het hof heeft ten onrechte gesteld dat de veroordeling voor verduistering binnen de relevante periode viel, terwijl deze veroordeling na het bewezenverklaarde feit was. Dit betekent dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van het hof, met terugwijzing van de zaak voor herbehandeling van de strafoplegging.