ECLI:NL:HR:2017:66

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/02377
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een taakstraf in het kader van ernstige inbreuken op de lichamelijke integriteit van een slachtoffer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige en mishandeling, waarbij hij een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, opgelegd kreeg. De Hoge Raad behandelt de vraag of het opleggen van een taakstraf mogelijk is, gezien de ernst van de feiten en de inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De Hoge Raad bevestigt dat een taakstraf alleen uitgesloten is indien er daadwerkelijk een ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, wat afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de strafoplegging voldoende heeft gemotiveerd en dat de straf passend is gelet op de ernst van de feiten. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand blijft.

Uitspraak

24 januari 2017
Strafkamer
nr. S 15/02377
AJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 mei 2015, nummer 21/006500-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over de motivering van de strafoplegging.
3.2.1.
De verdachte is ter zake van:
1. met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd" en
2. " mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
3.2.2.
De strafmotivering houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft de destijds (bijna) dertienjarige dochter van zijn vriendin, die opgroeit in het gezin van haar moeder waar verdachte enige tijd deel van heeft uitgemaakt en haar daarbij mede verzorgde en opvoedde, verschillende keren mishandeld en ontuchtige handelingen met haar verricht. Verdachte ging in een aaneengesloten periode elke maandagavond met haar naar zijn kantoor. Hij stelde daar de regels op waar zij zich de volgende week aan moest houden. Deed ze dat niet dan sloeg hij haar op de billen overeenkomstig het aantal het aantal punten dat hij aan die regels had toegekend. Zij lag daartoe op haar buik op zijn knieën. Hij sloeg haar dan minimaal dertig keer, waarvan de laatste tien keer op haar blote billen. Daarna wreef hij haar over de billen. Verdachte bepaalde hoe lang dat wrijven over haar billen duurde.
Verdachte heeft door zo te handelen voor het slachtoffer een bijzonder vernederende en onveilige situatie geschapen. Verdachte heeft inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit en het recht op seksuele zelfbeschikking, welke zelfbeschikking met name voor meisjes in de pubertijd van groot belang is. Verdachte heeft misbruik gemaakt van de kwetsbare en afhankelijke positie waarin het slachtoffer zich bevond, terwijl zij juist bij hem als opvoeder zou moeten kunnen rekenen op liefde, bescherming en geborgenheid. Het hof rekent verdachte dit zwaar aan.
Door zijn handelwijze heeft verdachte de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer geschonden, hetgeen in het algemeen door slachtoffers als zeer ingrijpend wordt ervaren en voor hen nadelige psychische gevolgen van lange duur met zich kan brengen. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting van het hof niet laten blijken dat hij het inzicht heeft verkregen dat zijn handelen ontoelaatbaar is. Hij heeft op geen enkele wijze aangegeven dat hij heeft begrepen dat zijn handelen strafbaar is.
Ten voordele van de verdachte betrekt het hof de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 maart 2015, niet eerder ter zake soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld.
In deze zaak wordt de verdachte veroordeeld voor een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. De vraag die het hof in het kader van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht dient te beantwoorden is of het wrijven over de blote billen van het slachtoffer een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad?
Het hof is van oordeel dat het stelselmatig wrijven over een bloot onderdeel van het lichaam, namelijk de blote billen, van het jeugdige slachtoffer, terwijl zij met haar buik op de knieën van verdachte ligt, een ernstige inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Er is derhalve sprake van een van de in artikel 22b Wetboek van Strafrecht (Wet beperking oplegging taakstraf) genoemde gevallen waardoor het opleggen van een taakstraf zonder een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet mogelijk is. Het hof acht voorts het opleggen van een taakstraf naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals gevorderd door de advocaat generaal in deze zaak, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten niet passend.
Alles overwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren passend en geboden. Het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf dient ertoe om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw dergelijke feiten te begaan. Het hof acht een proeftijd van 3 jaren aangewezen. Verdachte lijkt niet in te zien dat het stelselmatig slaan op de (blote) billen van een bijna 13-jarige ontoelaatbaar is. Hij heeft laten blijken dat hij vindt dat hij in zijn recht stond. Hij wilde dat het slachtoffer zich vernederd voelde. Het hof vindt dit zeer zorgelijk."
3.3.1.
Art. 22b, eerste lid, Sr luidt:
"Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250."
3.3.2.
De wetsgeschiedenis van de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven, Stb. 2012, 1 houdt onder meer het volgende in:
"Artikel 22b, eerste lid
In het eerste lid, onderdeel a, wordt bepaald dat een taakstraf niet kan worden opgelegd voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Voor de omschrijving van de misdrijven waarvoor een taakstraf niet meer aan de orde is, is derhalve gekozen voor een combinatie van twee criteria, te weten een formeel criterium (misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld) en een materieel criterium (ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer). Tezamen strekken zij ertoe het opleggen van een taakstraf uit te sluiten in geval van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven.
Het formele criterium sluit aan bij de opvatting van de wetgever over de ernst van een delict. (...)
Het materiële criterium staat in het teken van de gevolgen die het gepleegde misdrijf heeft gehad. Een taakstraf wordt niet opgelegd indien het misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Bij zeden- en geweldsmisdrijven is in beginsel steeds sprake van inbreuken op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk kan verschillen. In geval van een poging tot een zeden- of geweldsmisdrijf kan het zo zijn dat er geen sprake is van een daadwerkelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit is dus bepalend voor de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen. Zijn de gevolgen voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer beperkt gebleven, dan kan een «kale» taakstraf worden opgelegd.
Een inbreuk op de lichamelijke integriteit is niet hetzelfde als lichamelijk letsel. Zeker bij zedenmisdrijven kan sprake zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit, zonder dat daarbij sprake is van lichamelijk letsel. Aan de andere kant is bij lichamelijk letsel wel altijd sprake van een inbreuk op de lichamelijk integriteit. In de gevallen waarin het misdrijf beperkt lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, is geen sprake van een zo ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit dat daarom het opleggen van een taakstraf is uitgesloten.
Een aantal voorbeelden kan dienen ter verduidelijking. Iemand een tongzoen opdringen of het stoppen van een vinger in iemands mond of oor (zonder instemming van de betrokkene) is strafrechtelijk, als die handelingen een seksuele lading hebben, te kwalificeren als verkrachting. Hoewel deze handelingen zeker een inbreuk vormen op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, gaat het niet om de ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit die de term «verkrachting» oproept. Voornoemde handelingen kunnen dus met een taakstraf bestraft worden, maar de verkrachting die gepaard gaat met genitale penetratie kan dat niet
.
(...)
In de formulering van het materiële criterium is er bewust van afgezien te spreken van de gevolgen voor de geestelijke integriteit van het slachtoffer. De reden daarvoor is dat de gevolgen die een misdrijf heeft voor het geestelijk welzijn van een slachtoffer sterk uiteenlopen van persoon tot persoon. De gevolgen voor de geestelijke integriteit zijn daarmee een te weinig objectieve maatstaf voor de beoordeling of een taakstraf mag worden opgelegd. Daar komt bij dat voor de delictsomschrijvingen van zeden- en geweldsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht geldt dat steeds sprake is van inbreuken op de lichamelijke integriteit.
Een en ander wil uiteraard niet zeggen dat de rechter de gevolgen die een misdrijf heeft gehad voor het geestelijk welzijn van het slachtoffer niet kan en zal meewegen bij de straftoemeting. De ernstige psychische gevolgen die een misdrijf heeft gehad voor het slachtoffer, kunnen de rechter doen besluiten geen taakstraf, maar een gevangenisstraf op te leggen."
(Kamerstukken II, 2009-2010, 32 169, nr.3, p. 8-10)
"De regering heeft met het wetsvoorstel wat betreft de straftoemeting een balans gezocht tussen de richtinggevende rol van de wetgever en de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Dat brengt mee dat aan de ene kant de wetgever in algemene zin duidelijkheid moet bieden voor welke misdrijven de taakstraf een passende straf is en aan de andere kant de wetgever voldoende ruimte moet laten aan de rechter om in het concrete geval een passende straf te bepalen, gelet op de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dat feit is begaan en de persoon van de dader, en rekening houdend met de mogelijk verschillende strafdoelen.
(...)
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat ook inbreuken op de geestelijke integriteit van een slachtoffer aanleiding zouden moeten zijn om van het opleggen van een taakstraf af te zien. De regering heeft er in het wetsvoorstel van afgezien om de beoordeling of een bepaald strafbaar feit wel of geen ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer te verbinden aan de wijze waarop het slachtoffer het strafbare feit heeft beleefd. Deze beleving loopt uiteen van persoon tot persoon. De beleving van een strafbaar feit door het slachtoffer is daarmee een te weinig objectieve maatstaf voor de beoordeling of een taakstraf mag worden opgelegd. Daar komt bij dat voor de delictsomschrijvingen van zeden- en geweldsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht geldt dat steeds sprake is van inbreuken op de lichamelijke integriteit en niet op de geestelijk integriteit.
(...)
Het voorgestelde wettelijk criterium dat door middel van het misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer is gepleegd, vergt van de rechter een beoordeling van de ernst van de feitelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit die heeft plaatsgevonden. In de memorie van toelichting heeft de regering aangegeven dat niet bij ieder lichamelijk letsel sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit en heeft dit geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. Bij zwaar lichamelijk letsel is wel steeds sprake van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit."
(Kamerstukken II, 2009–2010, 32 169, nr. 7, p. 7, 8, 15 en 17)
3.4.
Mede gelet op deze wetsgeschiedenis is op grond van art. 22b, eerste lid aanhef en onder a, Sr een taakstraf alleen uitgesloten indien daadwerkelijk een ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Of daarvan sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.5.
Op zichzelf neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat art. 22b, eerste lid aanhef en onder a, Sr slechts van toepassing is in geval van een daadwerkelijk ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het middel klaagt echter tevergeefs dat het Hof de strafoplegging niet toereikend heeft gemotiveerd. Het middel miskent dat het Hof de strafoplegging niet alleen heeft gebaseerd op hetgeen het heeft overwogen over de psychische gevolgen die het desbetreffende zedendelict heeft gehad voor het slachtoffer, maar dat het Hof aan de strafoplegging mede ten grondslag heeft gelegd dat het opleggen van een taakstraf niet passend is gelet op de ernst van de beide bewezenverklaarde feiten.
3.6.
Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 januari 2017.