Voetnoten
1.Zie rov. 3.1 e.v. van de beschikking van 20 augustus 2024 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2024:5379 en rov. 2.1 e.v. van de beschikking van 12 januari 2024 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, ECLI:NL:RBNNE:2024:526. 2.Vgl. het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (versie 1 januari 2025), onder 1.2.1 en 1.3.1.
3.W.H.B. den Hartog Jager, Procederen met of zonder procesvertegenwoordiger en andere aspecten van procesvertegenwoordiging, BPP nr. 6, 2012, p. 35 e.v.; E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2024/2.10.
4.Wet van 13 maart 2008 tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het ministerie van Justitie, Stb. 2008, 85.
5.Wet van 22 november 2006 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen rechtbank en kantonrechter, alsmede van artikel 12 van dat Boek en van artikel 268 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Stb. 2006, 589.
6.Kamerstukken II 2007-2008, 31 248, nr. 3, p. 4. Zie ook I.J. Pieters, Sdu Commentaar Personen- en familierecht, art. 1:283 BW, aant. 1.
7.Kamerstukken II 2007-2008, 31 248, nr. 3, p. 4.
8.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 34: ‘
9.Overigens bevat art. 1:265k lid 1 BW ook een uitzondering op de verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat voor verzoeken op grond van afdeling 4, titel 14, Boek 1 BW die aan de kinderrechter zijn gericht, met uitzondering van het verzoek bedoeld in art. 1:262b BW (geschillenregeling). Deze uitzondering heeft de wetgever gegrond op ‘het informele karakter van de rechtsgang’; zie Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 47.
10.In Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 5 wordt hierover met betrekking tot art. 1:265 lid 4 (oud) BW slechts opgemerkt: ‘De verzoeken van de artikelen 256-264 kunnen worden ingediend zonder procureur (artikel 265).’
11.Zie Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 juni 2014, nr. 528293, houdende vaststelling van het normenkader met eisen voor het uitvoeren van jeugdbescherming en/of jeugdreclassering (Regeling normenkader jeugdbescherming en jeugdreclassering), Stcrt. 25 juni 2014, nr. 17362, p. 24.
12.In deze zin ook W.H.B. den Hartog Jager, Procederen met of zonder procesvertegenwoordiger en andere aspecten van procesvertegenwoordiging, BPP nr. 6, 2012, p. 130: ‘Hoewel de wet slechts spreekt van verzoeken, moet worden aangenomen dat de bureaus ook als verweerder (ter uitvoering van haar taak) geen procesvertegenwoordiging behoeven.’
13.Zie met betrekking tot een voorloper van deze bepaling voor de toenmalige voogdijraden, Kamerstukken II 1907-1908, 280, nr. 3, p. 10: ‘(…) de redenen, welke den wetgever geleid hebben om ter zake van mindere geschiktheid der verzoekers tot juiste formuleering hunner wenschen en nakoming van formaliteiten in het algemeen het officie van een procureur te vorderen, kunnen niet geacht worden te gelden voor ambtelijke lichamen als de voogdijraden, welke als organen van het Staatsgezag berekend moeten zijn om dit deel hunner taak zonder bijstand van andere uit te voeren; voor hen zal zulke eisch gewoonlijk niet anders zijn dan een lastige, tijdroovende en kostbare formaliteit, die meestal doelloos en evenmin in het belang eener goede behandeling zijn zal.’
14.Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 1:408 lid 12 BW voor het in rechte optreden van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en in art. 1:241a BW voor de uitoefening van de voorlopige voogdij door een gecertificeerde instelling. Hierbij merk ik op dat de voorlopige voogdij (art. 1:241, 268 en 331 BW) een geheel ander karakter heeft dan de reguliere voogdij (art. 1:279 e.v. BW). Dit verklaart waarom de bepalingen omtrent de reguliere voogdij niet van toepassing zijn op de uitoefening van de voorlopige voogdij (art. 1:306a BW).
15.Zie Kamerstukken II 1990-1991, 21 847, nr. 3, p. 11: ‘De zelfstandigheid van de taakuitoefening van de ambtenaar van de burgerlijke stand brengt mede dat deze in staat moet worden geacht ook als belanghebbende in een proces zijn standpunt voldoende helder te kunnen uiteenzetten. De bijstand van een advocaat of procureur behoeft dan ook niet verplicht te worden gesteld.’
16.Zie met betrekking tot een voorloper van art. 1:243 BW, Kamerstukken II 1952-1953, 2814, 3, p. 21 (‘De bestaande redactie van het laatste lid van artikel 461c, toelatende, dat de raden zonder procureur of advocaat in rechten optreden, beperkt zich tot optreden als verzoeker. De regel is naar de mening van de ondergetekende evenzeer op zijn plaats, als de raden verweer hebben te voeren.’); zie ook M.R. Bruning, GS Personen- en familierecht, art. 1:243 BW, aant. 3. En met betrekking tot art. 1:16b BW, zie Kamerstukken II 1990-1991, 21 847, nr. 3, p. 35 (‘Uit de artikelen 429f en 429h Rv volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand als belanghebbende in de procedure wordt betrokken en in de gelegenheid wordt gesteld een verweerschrift in te dienen. Ook hier geldt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand zonder de assistentie van de advocaat of procureur kan optreden (zie artikel 16b).’).
17.Zie pleitaantekeningen van mr. Gelissen voor de mondelinge behandeling op 18 juli 2024 bij het hof, p. 1; proces-verbaal van de mondeling behandeling op 18 juli 2024 bij het hof, p. 2, tweede alinea.
18.Invoeringswet Boek 1 nieuw BW, Stb. 1969, 167; zie ook Stb. 1958, 590 (vaststellingswet Boek 1 nieuw BW), Stb. 1969, 257 (nummering van de artikelen in Boek 1 nieuw BW).
19.Wet van 6 april 1995 tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen, Stb. 1995, 240.
20.Kamerstukken II 1992-1993, 23 012, nr. 3, p. 18-19.
21.Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Stb. 2014, 130.
22.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 37. De terminologische aanpassing waar de memorie van toelichting op doelt, betreft de vervanging van ‘ontheffing en ontzetting uit het ouderlijk gezag’ door ‘beëindiging van het gezag’; zie Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 11.
23.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 20.
24.Dit past in de wettelijke voorkeur die in het algemeen uitgaat naar ouderlijk gezag boven voogdij; zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/455.
25.Zie 3.12.3 van mijn conclusie.
26.Zie 3.12.3 en 3.12.4 van mijn conclusie.
27.Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/447; zie ook gerechtshof Amsterdam 25 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:621, rov. 5.1. Anders: J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:274 BW, aant. 3 die de wettekst doorslaggevend acht. 28.De rechtbank volgt hiermee het standpunt van de vader; zie inleidend verzoekschrift, nrs. 1.8 en 3.2; p. 2 van de pleitaantekeningen van mr. Gelissen voor de mondeling behandeling van 15 december 2023 bij de rechtbank: ‘Uw rechtbank is reeds erop gewezen dat een verzoek als onderhavige volgens het uitgangspunt van de wetgever toegewezen dient te worden, tenzij het afwijzen van het verzoek in het belang van het kind is.’
29.Vgl. procesinleiding in cassatie, p. 5, onder a: ‘Het middel wordt voorgesteld onder de voorwaarde dat het eerste middel tot vernietiging leidt. Alleen in dat geval heeft [de vader] er belang bij dat bij de beoordeling van zijn verzoek alsnog het juiste criterium wordt toegepast. Indien dat middel niet opgaat wil [de vader] graag aannemen dat ook bij toepassing van het juiste criterium de door het hof vastgestelde feiten zodanig zijn, dat over de beslissing in cassatie niet kan worden geklaagd.’