ECLI:NL:GHAMS:2020:621

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
200.266.183/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om eenhoofdig gezag na beëindiging gezag moeder over minderjarige

In deze zaak verzoekt de vader om eenhoofdig gezag over zijn minderjarige dochter, nadat het gezag van de moeder is beëindigd. De moeder had vanaf de geboorte het gezag over de minderjarige, maar is geschorst in haar gezag door de rechtbank Amsterdam. De vader is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank, waarin zijn verzoek om met het gezag belast te worden werd afgewezen. Het hof overweegt dat volgens artikel 1:274 lid 2 BW een verzoek van de ouder zonder gezag slechts kan worden afgewezen indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. De vader stelt dat hij in staat is om voor de minderjarige te zorgen, ondanks zijn verstandelijke beperkingen. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) zijn van mening dat de vader niet in staat is om de intensieve zorg die de minderjarige nodig heeft te bieden. Het hof concludeert dat de vader, ondanks zijn betrokkenheid, niet in staat is om de noodzakelijke zorg te bieden en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij het gezag van de moeder is beëindigd en de GI is benoemd tot voogdes.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.266.183/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/666014 / FA RK 19-2765 en C/13/666135 / FA RK 19/2834
Beschikking van de meervoudige kamer van 25 februari 2020 inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl te Rotterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
  • de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
  • de minderjarige [dochter] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 18 september 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 september 2019.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. N. Schuerman, advocaat te Rotterdam, namens de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F.L.M. Huizinga
;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2018 te [geboorteplaats] .
De moeder had vanaf de geboorte van rechtswege het gezag over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2019 is de moeder in de uitoefening van haar gezag over [de minderjarige] geschorst en is de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd, is de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] en is het zelfstandig verzoek van de vader hem te belasten met het gezag over [de minderjarige] afgewezen.
4.2.
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] , onder opheffing van de voogdij van de GI.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof overweegt ambtshalve als volgt.
Ingevolge artikel 1:274 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, in geval van beëindiging van het gezag van een ouder die het gezag alleen uitoefent, de andere ouder de rechtbank te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast. Blijkens de tekst van de wet wordt dit verzoek ingewilligd “indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt”. Dat impliceert dat inwilliging van dit verzoek niet het uitgangspunt is, nu de noodzaak van die inwilliging moet komen vaststaan.
Het hof overweegt dat tot 1 januari 2015 die inwilliging juist wel het wettelijk uitgangspunt was. Het toenmalige artikel 1:274 lid 2 BW bepaalde dat, in geval van ontheffing of ontzetting van een ouder uit het gezag, een verzoek van de andere ouder om met het gezag te worden belast slechts wordt afgewezen “indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging daarvan de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd”.
Als gevolg van de invoering op 1 januari 2015 van de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb 2014, 130) heeft deze bepaling zijn huidige tekst gekregen. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze wetswijziging heeft de wetgever daarmee slechts bedoeld de terminologie van de bepaling aan te passen aan de nieuwe wet. Uitgangspunt van de wetgever was dat een dergelijk verzoek van een niet-gezagouder
wordt toegewezen, maar dat het verzoek kan worden afgewezen indien dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is, bijvoorbeeld in verband met de continuïteit van de opvoedsituatie (
Kamerstukken II, 2008-09, 32015, 3, p. 37). Daarbij is ook gewezen op artikel 1:253g BW, dat bepaalt dat in geval van overlijden van de gezagsouder het verzoek van de overlevende ouder om met het gezag te worden belast slechts wordt afgewezen, indien het belang van de minderjarige zich daartegen verzet.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat artikel 1:274 lid 2 BW, ondanks de bewoording daarvan, zo moet worden uitgelegd dat het daar bedoelde verzoek van de ouder zonder gezag slechts wordt afgewezen, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. Beoordeeld moet dus worden of deze uitzondering zich in deze zaak voordoet.
5.2.
De vader voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om hem met het gezag over [de minderjarige] te belasten heeft afgewezen.
Volgens de vader is hij de aangewezen persoon om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast. Vanaf haar geboorte is hij intensief betrokken bij [de minderjarige] en hij wil dan ook niets liever dan als volwaardig ouder voor [de minderjarige] zorgen. Hoewel hij erkent dat sprake is van een complexe medische situatie van [de minderjarige] en dat dit leidt tot een intensieve zorg-, begeleidings- en opvoedingstaak, is hij van mening dat hij in staat is die taak met behulp van zijn netwerk uit te voeren. De vader betwist dat sprake is van een beperking aan zijn zijde die aan het ouderlijk gezag in de weg staat. Vanuit de GI bestaan bovendien geen zorgen over de vader voor wat betreft de te nemen beslissingen op medisch gebied. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vader aangevoerd dat thans een traject is gestart tot plaatsing van [de minderjarige] bij de vader en de grootouders van vaderszijde. Verder heeft zij aangevoerd dat afwijzing van het verzoek van de vader alleen gebaseerd is op aannames. De vader dient de kans te krijgen te laten zien dat hij in staat is te zorgen voor [de minderjarige] en belangrijke beslissingen aangaande [de minderjarige] te nemen. Dit is voor de vader van groot belang, nu hij met name moeite ermee heeft dat hij handelt als een volwaardig ouder, maar door instanties niet wordt geïnformeerd over zaken aangaande [de minderjarige] . Een maatregel tot ondertoezichtstelling ligt dan ook meer voor de hand. Op die manier kan de GI betrokken blijven en de belangen van [de minderjarige] bewaken.
5.3.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. [de minderjarige] is een kwetsbaar meisje met ernstige medische beperkingen waarbij het van levensbelang is dat daar door de verzorger(s) adequaat op wordt gehandeld. Op dit moment worden de grootouders getraind om [de minderjarige] de zorg te bieden die zij nodig heeft. Volgens de raad is de vader hiertoe, gelet op zijn beperkingen, onvoldoende in staat en is het risico om hem [de minderjarige] op te laten voeden is te groot. Of de vader in de toekomst wellicht voldoende leerbaar is om de zorg van [de minderjarige] op zich te kunnen nemen is uiterst onzeker en op kortere termijn niet aan de orde. Het is in het belang van [de minderjarige] dat er nu duidelijk komt omtrent haar perspectief en dat is volgens de raad bij de grootouders.
5.4.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. De GI stelt voorop dat de vader een liefdevolle en zeer betrokken vader is voor [de minderjarige] . Hoewel de GI de wens van de vader om de volledige zorg van [de minderjarige] te hebben en zelf beslissingen te kunnen nemen aangaande [de minderjarige] begrijpt, acht zij de vader daartoe vanwege zijn beperking niet in staat. Uit het IQ-onderzoek dat bij vader is afgenomen blijkt dat vader een beneden gemiddelde intelligentie heeft met mogelijk een licht verstandelijk beperking waardoor het aanbrengen van structuur in het dagelijkse leven en het handelen na verkregen informatie voor hem moeilijk zijn. De beperking van vader in combinatie met de intensieve en dagelijkse zorg van [de minderjarige] vanwege haar eigen beperkingen, maakt dat de GI een traject tot plaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders is gestart in plaats van bij vader. Met de raad is de GI van mening dat het perspectief van [de minderjarige] bij de grootouders van vaderszijde is.
5.5.
Uit de in het geding gebrachte stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard is het volgende naar voren gekomen.
Gebleken is dat de ouders van [de minderjarige] gedurende twee jaar een relatie met elkaar hebben gehad. [de minderjarige] is geboren met symmetrische afwijkingen in organen en orgaansystemen. Haar longslagader is klein waardoor zij zuurstofbehoefte heeft. Ze heeft een misvorming in haar bloedvatstelsel en haar hersenen hebben schade opgelopen. [de minderjarige] heeft bloedvergiftiging gehad en heeft een aangeboren afwijking van de darm. Zij heeft na haar geboorte veelvuldig en langdurig in het ziekenhuis verbleven. Zij is vanaf de geboorte voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI en er is een machtiging uithuisplaatsing in een crisispleeggezin verleend. Aanvankelijk werkte de moeder mee met de hulpverlening, maar half januari 2019 was zij niet langer bereikbaar. Een voorlopige voogdijmaatregel was op dat moment noodzakelijk om beslissingen te kunnen nemen aangaande [de minderjarige] . De moeder is niet meer in beeld.
Ten aanzien van vader is gebleken dat hij op dit moment woonachtig is bij zijn ouders in afwachting van een begeleid-wonenplek. Bij de vader is op 11 februari 2019 een intelligentietest afgenomen. Uit het in het geding gebrachte psychologisch onderzoeksverslag van H. Holtmanns, orthopedagoge en GZ psychologe bij Ons Tweede Thuis is het volgende gebleken. De algemene intelligentie van de vader kan niet met nauwkeurigheid worden vastgesteld, omdat zijn intelligentieprofiel disharmonisch van opbouw is waardoor het totale IQ onbetrouwbaar is. De intellectuele capaciteiten van vader lopen uiteen van beneden gemiddeld (Perceptueel Redeneren) tot licht verstandelijk beperkt (werkgeheugen en verwerkingssnelheid). De lage scores op verwerkingssnelheid en werkgeheugen betekenen dat voor de vader ondersteuning belangrijk is bij het ordenen van informatie, het overzicht houden en het aanbrengen van structuur bij het regelen van alledaagse en financiële zaken. Dit betekent ook dat de begeleiders van de vader het tempo moet aanpassen. Aan de vader dient niet teveel informatie in een keer te worden gegeven en telkens dient gecontroleerd te worden of de vader begrepen heeft wat er gezegd is.
Na herhaaldelijke en langdurige opnames van [de minderjarige] in het ziekenhuis verblijft zij sinds medio november 2019 in een crisispleeggezin en is door de GI een traject gestart teneinde te bewerkstelligen dat [de minderjarige] bij de grootouders van vaderszijde wordt geplaatst. De grootouders worden tijdens dit traject in de thuissituatie getraind om [de minderjarige] dagelijks de (medische) zorg te bieden die zij nodig heeft. Dit traject verloopt voorspoedig en het ziet er na uit dat [de minderjarige] medio februari 2020 bij de grootouders zal gaan wonen.
5.6.
Voor het hof is duidelijk dat de vader een liefdevolle en betrokken ouder is die een belangrijke rol in het leven van [de minderjarige] heeft. Dit is echter onvoldoende om het verzoek van de vader om hem met het gezag te belasten toe te wijzen. Vast staat dat [de minderjarige] een zeer kwetsbaar meisje is vanwege haar ernstige medische beperkingen. Deze problematiek vergt bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden van een opvoeder. Het is voor [de minderjarige] van levensbelang dat haar verzorger in staat is intensieve zorg te bieden en tijdig en adequaat te handelen en beslissingen te nemen wanneer dit nodig is. Voor het hof is voldoende komen vast te staan dat de vader vanwege zijn verstandelijke beperkingen hiertoe, op dit moment maar ook in de nabije toekomst, onvoldoende in staat is. Met de raad en de GI is het hof van oordeel dat voor [de minderjarige] duidelijk moet zijn waar haar perspectief ligt. De GI heeft terecht beslist dat dat bij de grootouders ligt en dat [de minderjarige] bij hen zal opgroeien.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat het verzoek van de vader om hem met het gezag over [de minderjarige] te belasten, wordt afgewezen. De bestreden beschikking zal derhalve worden bekrachtigd.
5.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 25 februari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.