Het hof overweegt ambtshalve als volgt.
Ingevolge artikel 1:274 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, in geval van beëindiging van het gezag van een ouder die het gezag alleen uitoefent, de andere ouder de rechtbank te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast. Blijkens de tekst van de wet wordt dit verzoek ingewilligd “indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt”. Dat impliceert dat inwilliging van dit verzoek niet het uitgangspunt is, nu de noodzaak van die inwilliging moet komen vaststaan.
Het hof overweegt dat tot 1 januari 2015 die inwilliging juist wel het wettelijk uitgangspunt was. Het toenmalige artikel 1:274 lid 2 BW bepaalde dat, in geval van ontheffing of ontzetting van een ouder uit het gezag, een verzoek van de andere ouder om met het gezag te worden belast slechts wordt afgewezen “indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging daarvan de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd”.
Als gevolg van de invoering op 1 januari 2015 van de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb 2014, 130) heeft deze bepaling zijn huidige tekst gekregen. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze wetswijziging heeft de wetgever daarmee slechts bedoeld de terminologie van de bepaling aan te passen aan de nieuwe wet. Uitgangspunt van de wetgever was dat een dergelijk verzoek van een niet-gezagouder
wordt toegewezen, maar dat het verzoek kan worden afgewezen indien dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is, bijvoorbeeld in verband met de continuïteit van de opvoedsituatie (
Kamerstukken II, 2008-09, 32015, 3, p. 37). Daarbij is ook gewezen op artikel 1:253g BW, dat bepaalt dat in geval van overlijden van de gezagsouder het verzoek van de overlevende ouder om met het gezag te worden belast slechts wordt afgewezen, indien het belang van de minderjarige zich daartegen verzet.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat artikel 1:274 lid 2 BW, ondanks de bewoording daarvan, zo moet worden uitgelegd dat het daar bedoelde verzoek van de ouder zonder gezag slechts wordt afgewezen, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. Beoordeeld moet dus worden of deze uitzondering zich in deze zaak voordoet.