ECLI:NL:PHR:2025:370

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
24/00843
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De toepassing van statistische gegevens voor de vaststelling van de douanewaarde in het douanerecht

In deze zaak staat de vraag centraal of de Inspecteur de transactiewaarde als grondslag voor de douanewaarde van een product met gebruik van een Fair Price List (FPL) kan verwerpen. De Inspecteur heeft de aangegeven transactiewaarde verworpen omdat deze meer dan 50% lager was dan de gemiddelde prijs uit een FPL. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur deze waarde terecht heeft verworpen, omdat de onderschrijding van het statistische gemiddelde in de FPL, in combinatie met andere omstandigheden, voldoende is voor gegronde twijfel aan de juistheid van de opgegeven transactiewaarde. Het Hof stelt dat de douanewaarde van de producten kan worden bepaald aan de hand van de gegevens uit de FPL, omdat andere voorgeschreven methoden niet kunnen worden gebruikt door gebrek aan informatie. Belanghebbende voert in cassatie aan dat de transactiewaarde niet kan worden verworpen louter op basis van statistische gegevens in een FPL. Het Hof overweegt dat de Inspecteur geen andere mogelijkheid had dan de douanewaarde vast te stellen op de gemiddelden in de FPL, maar ziet aanleiding voor een afslag van 40% van de waarde, in verband met de kwaliteit van de ingevoerde goederen. De zaak is van belang voor de toepassing van statistische gegevens in het douanerecht en de vraag of deze gegevens kunnen dienen als basis voor de vaststelling van de douanewaarde.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00843
Datum21 maart 2025
BelastingkamerA
Onderwerp/tijdvakDouanerecht 25 mei 2018 tot en met 29 augustus 2018
Nrs. Gerechtshof 22/572, 22/573, 22/593 en 22/594
Nrs. Rechtbank HAA 19/198 en HAA 19/199
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
De niet meer bestaande vennootschap [X] B.V. (belanghebbende)
tegen
staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)

1.Overzicht

Inleiding

1.1
In deze zaak staan de vragen centraal of de Inspecteur de transactiewaarde als grondslag voor de douanewaarde van een product met gebruik van een
fair price list(FPL) kan verwerpen en de douanewaarde vervolgens zelf kan vaststellen aan de hand van die FPL. Een FPL is een lijst met gemiddelde waarden per GN-onderverdeling, gebaseerd op historische invoertransacties.
1.2
De Inspecteur twijfelt in dit geval of de waarde die belanghebbende heeft opgegeven ter zake van het in het vrije verkeer brengen van (hoofdzakelijk) zendingen textiel overeenkomt met de totale betaalde of te betalen prijs voor die producten (transactiewaarde), omdat deze telkens meer dan 50% lager is dan de gemiddelde prijs uit een FPL. Naar het oordeel van de Inspecteur is deze twijfel niet weggenomen door aanvullende informatie die belanghebbende heeft verstrekt. Hij heeft om die reden de aangegeven transactiewaarde verworpen. Vervolgens heeft hij utb’s opgelegd en de douanewaarde telkens vastgesteld op het gemiddelde van de FPL.
1.3
Volgens het Hof was de onderschrijding van het statistische gemiddelde in de FPL, in combinatie met andere omstandigheden, voldoende voor gegronde twijfel aan de juistheid van de opgegeven transactiewaarde. Met hetgeen belanghebbende als aanvullende informatie heeft overgelegd wordt deze twijfel niet weggenomen, zodat de Inspecteur deze waarde terecht heeft verworpen.
1.4
Voorts is het volgens het Hof mogelijk de douanewaarde van de onderhavige producten te bepalen aan de hand van de gegevens uit de FPL. Door het gebrek aan informatie kunnen geen van de andere voorgeschreven methoden voor het vaststellen van de douanewaarde worden gebruikt, zelfs niet indien een redelijke soepelheid wordt betracht. Daarom dient volgens het Hof te worden teruggevallen op de methode van art. 144(2) UDWU (de fall-backmethode). De Inspecteur had daarom, aldus het Hof, geen andere mogelijkheid dan de douanewaarde van de ingevoerde goederen vast te stellen op de gemiddelden in de FPL. Het Hof ziet evenwel aanleiding voor een afslag van 40% van de waarde, in verband met onder meer de kwaliteit van de ingevoerde goederen.
1.5
Belanghebbende voert in cassatie onder meer aan dat het niet mogelijk is de transactiewaarde te verwerpen louter op basis van statistische gegevens in een FPL. Vervolgens is het volgens haar evenmin mogelijk de douanewaarde vast te stellen aan de hand van deze gegevens, omdat de FPL bedoeld noch geschikt is voor het vaststellen van de douanewaarde. Voorts bedient de Inspecteur zich met het gebruik van een FPL in wezen van een verboden ‘willekeurige of fictieve waarde’ dan wel een ‘minimumwaarde’.
Verband met andere zaken
1.6
Toen ik de onderhavige zaak selecteerde voor een conclusie was al duidelijk dat twee zaken aanhangig zijn bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU) waarin prejudiciële vragen zijn voorgelegd die van belang zouden kunnen zijn voor de onderhavige zaak. Recent is daar een derde zaak bijgekomen (zie 8.2). Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad de beantwoording van die prejudiciële vragen door het Hof van Justitie af te wachten.
1.7
Ik heb deze zaak voor conclusie geselecteerd om te onderzoek of en, zo ja, in hoeverre de in de onderwerpelijke zaak gehanteerde statistische methode overeenkomt met die in de bij het Hof van Justitie aanhangige zaken en of in deze zaak dezelfde vragen over de juiste toepassing van het Unierecht rijzen als in die zaken. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat belanghebbende ook een middel voorstelt over een kwestie die niet aan de orde is in de reeds aanhangige zaken (middel I; zie 3.1). Indien dit middel gegrond wordt bevonden, hoeven de overige middelen niet te worden behandeld en hoeft de beantwoording van de prejudiciële vragen in de aanhangige zaken ook niet te worden afgewacht.
Opbouw
1.8
In
onderdeel 2geef ik de feiten en het geding in feitelijke instanties weer en in
onderdeel 3het geding in cassatie. In
onderdeel 4bespreek ik de methode die de Inspecteur heeft gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde (de FPL-methode).
1.9
In
onderdeel 5beschrijf ik het wettelijk kader voor het vaststellen van de douanewaarde. In
onderdeel 6ga ik vervolgens in op de procedure voor het verwerpen van de aangegeven douanewaarde en behandel ik middel I en middel IV. In
onderdeel 7bespreek ik of de FPL-methode kan worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde. Tot slot bespreek ik in
onderdeel 8of het in deze zaak nodig is prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Slotsom
1.1
Ik kom tot de slotsom dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur de transactiewaarde kon verwerpen op basis van de gegevens in de FPL. Het oordeel van het Hof dat de onderschrijdingen van meer dan 50% van de statistische gemiddelden uit de FPL ruim voldoende zijn om gegronde twijfel bij de Inspecteur te rechtvaardigen, houdt mijns inziens in cassatie stand. Daarbij heeft het Hof de bewijslast niet onjuist verdeeld. Twee van de vier cassatiemiddelen falen daarom.
1.11
Dat brengt mee dat wordt toegekomen aan de twee overige cassatiemiddelen. Wat die middelen betreft is er mijns inziens redelijkerwijs ruimte voor twijfel over de vraag of de FPL-methode een ‘andere passende methode’ is in de zin van art. 144(2) UDWU. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt niet eenduidig of deze methode is toegestaan. Uit de wettelijke bepalingen betreffende de fall-backmethode volgt evenmin een eenduidig antwoord. Ook kan redelijkerwijs worden betwijfeld of het gebruik van de FPL-methode in wezen leidt tot de vaststelling van een minimumdouanewaarde in de zin van art. 144(2)f UDWU (zie 7.35 en 7.36).
1.12
Zoals gezegd is inmiddels een drietal zaken aanhangig bij het Hof van Justitie over het gebruik van statistische waarden voor het bepalen van de douanewaarde. Ik geef de Hoge Raad in overweging belanghebbende te volgen in haar verzoek de behandeling van het geding te schorsen en de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten.

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten

2.1
Belanghebbende importeert (onder meer) textiel. Zij doet aangifte middels haar direct vertegenwoordiger (hierna: de vertegenwoordiger).
2.2
De vertegenwoordiger heeft in de periode van 25 mei 2018 tot en met 29 augustus 2018 veertien aangiften voor belanghebbende gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van (hoofdzakelijk) zendingen textiel.
2.3
De Inspecteur heeft een bericht, gedagtekend 17 juli 2018, ontvangen van het Office Européen de la Lutte Antifraude (het antifraudebureau van de Europese Commissie, hierna: OLAF) over zendingen textiel die vanuit China naar – onder meer – Rotterdam zijn of worden verzonden. Tijdens latere besprekingen tussen leden van de Nederlandse Douane en leden van OLAF zijn, volgens de Inspecteur, specifiek containers met textiel bestemd voor belanghebbende genoemd.
2.4
De Nederlandse Douane heeft op basis van de informatie van OLAF zogenoemde profielen gemaakt, op basis waarvan aangiften worden geselecteerd voor controle. Met het oog op de verificatie van de juistheid van de douanewaarde, opgenomen in de in onderdeel 2.2 bedoelde aangiften, heeft de Inspecteur de goederen en de bijbehorende documenten onderzocht. Voorts is belanghebbende verzocht nadere documenten over te leggen die de opgegeven douanewaarde onderbouwen.
2.5
Omdat volgens de Inspecteur onvoldoende documenten en gegevens aanwezig waren om het onderzoek af te ronden, heeft hij de verificatie niet beëindigd en zijn de goederen niet vrijgegeven.
2.6
De vertegenwoordiger heeft op 30 augustus 2018 en 13 september 2018 namens belanghebbende twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van zendingen (van vrijwel uitsluitend) textiel.
2.7
Gedateerd 14 september 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt die betrekking heeft op de in onderdeel 2.2 bedoelde aangiften (utb 1). Deze utb is op 25 september 2018 aan belanghebbende uitgereikt.
2.8
Gedateerd 24 september 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt die betrekking heeft op de in onderdeel 2.6 bedoelde aangiften (utb 2). Deze utb is met dagtekening 1 oktober 2018 uitgereikt aan belanghebbende.
2.9
Bij uitspraken op bezwaar gedagtekend 11 januari 2019 respectievelijk 18 januari 2019 heeft de Inspecteur de tegen de utb’s gerichte bezwaren afgewezen.
2.1
De Inspecteur heeft bij brief van 18 januari 2022 het douanerecht in beide utb’s naar beneden bijgesteld op de grond dat hem is gebleken dat diverse fouten zijn gemaakt in de aan de utb’s ten grondslag liggende berekeningen. Onder meer heeft hij bemerkt dat in een enkel geval is gebruikgemaakt van een
fair price list(hierna: FPL) uit een verkeerde tijdsperiode, dat in een enkel geval het verschuldigde bedrag een factor tien te hoog is berekend en dat in een enkel geval ten onrechte gebruik is gemaakt van een FPL met land van bestemming België.
De Rechtbank
2.11
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank). [1] Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn uitgereikt.
2.12
Belanghebbende voert voor de Rechtbank aan dat er geen aanleiding was de aangegeven douanewaarde te verwerpen. Zij betoogt dat de Inspecteur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij twijfelt aan de juistheid van de door belanghebbende opgegeven transactiewaarde. In dit verband is enige twijfel aan de zijde van de Inspecteur volgens belanghebbende niet voldoende, aangezien art. 140(1) van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 (UDWU) [2] vereist dat de douaneautoriteiten ‘gegronde twijfel’ heeft. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur op basis van de informatie van OLAF en het eigen onderzoek aan de hand van de FPL’s kunnen concluderen dat sprake was van gegronde twijfel, zodat hij op de voet van art. 140(1) UDWU om aanvullende informatie kon verzoeken. Dat belanghebbende niet de beschikking had over de gevraagde informatie, komt volgens de Rechtbank voor haar rekening en risico. En omdat er reden was voor verwerping van de aangegeven waarde, heeft de Inspecteur de goederen terecht niet (direct) vrijgegeven.
2.13
Belanghebbende betoogt voorts dat de opgegeven douanewaarde niet kan worden getoetst aan de hand van een FPL. De Rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in het arrest
EURO 2004. Hungary [3] het gebruik van een lijst als een FPL heeft toegestaan voor de situatie dat de aangegeven transactiewaarde is aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde aankoopprijs die bij de invoer van soortgelijke goederen wordt gehanteerd. Het betoog van belanghebbende dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, 15/05739 [4] volgt dat het gebruik van een FPL in dit verband niet mogelijk is, wordt door de Rechtbank verworpen. Volgens de Rechtbank geeft de Hoge Raad in dit arrest niet een inhoudelijk oordeel over de mogelijkheid een FPL te gebruiken. De Rechtbank oordeelt dat een FPL op zichzelf een bruikbaar instrument is om de opgegeven douanewaarde te toetsen.
2.14
Vervolgens komt de Rechtbank toe aan de vraag of de Inspecteur de douanewaarde terecht en juist heeft gecorrigeerd. De Rechtbank stelt voorop dat op grond van art. 70 van het douanewetboek van de Unie (DWU) [5] de douanewaarde bij voorrang aan de hand van de transactiewaarde dient te worden vastgesteld. Indien dat niet mogelijk is, dient de douanewaarde op grond van een van de in art. 74(2) DWU genoemde bijkomende methoden te worden bepaald. Indien dit evenmin mogelijk is, kan die waarde op grond van art. 74(3) DWU worden vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen.
2.15
De Rechtbank volgt de Inspecteur in zijn standpunt dat hij vanwege de ontbrekende informatie de douanewaarde niet kon vaststellen zonder gebruikmaking van redelijke middelen en onder deze omstandigheden gebruik heeft kunnen maken van een FPL. De Rechtbank verwerpt ook diverse stellingen van belanghebbende die erop neerkomen dat de FPL’s onvolledig en onduidelijk zijn.
2.16
Tot slot voert belanghebbende voor de Rechtbank aan dat de Inspecteur de douanewaarde ten onrechte heeft vastgesteld op 100% van de waarde die volgt uit de FPL’s. De ingevoerde ladingen textiel waren volgens belanghebbende van lage kwaliteit en uit een controlerapport van 6 juli 2021 blijkt dat een ander douanekantoor douanewaarden heeft vastgesteld met inachtneming van 60% van de waarde die volgt uit een FPL.
2.17
De Rechtbank stelt voorop dat de douanewaarde de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed moet weergeven. Naar het oordeel van de Rechtbank brengt dit mee dat de aantoonbaar lagere kwaliteit van een ingevoerd goed moet worden verdisconteerd in de douanewaarde die wordt vastgesteld aan de hand van een FPL. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur niet inzichtelijk gemaakt waarom in de onderwerpelijke zaak niet ook zou moeten of kunnen worden uitgegaan van 60% van de FPL-waarde, zodat hij in het verlengde daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door hem vastgestelde douanewaarde voldoet aan de maatstaf van de werkelijke economische waarde. De Rechtbank heeft onvoldoende informatie om de utb’s zelf te berekenen. Zij verklaart het beroep gegrond, vernietigt de ubt’s en gelast de Inspecteur de utb’s te herberekenen met inachtneming van het oordeel van de Rechtbank.
Het Hof
2.18
Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof). [6] Ook in hoger beroep is in geschil of de utb’s terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn uitgereikt.
2.19
De enkelvoudige douanekamer van het Hof, fungerend als geheimhoudingskamer, heeft bij tussenuitspraak van 29 juni 2023 beslist dat geheimhouding van gedeelten van enkele stukken gerechtvaardigd is. In cassatie wordt hierover niet geklaagd, zodat ik deze tussenuitspraak verder laat rusten.
2.2
Belanghebbende herhaalt haar standpunt dat het overschrijden van een statistische waarde, zoals opgenomen in een FPL, zelfs geen begin van bewijs kan vormen dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn en daarom geen aanleiding kan geven voor gegronde twijfel als bedoeld in art. 140 UDWU. Het Hof volgt dat standpunt niet. Het oordeelt dat uit het door de Rechtbank aangehaalde arrest van het Hof van Justitie
EURO 2004. Hungary [7] volgt dat het onderschrijden van een statistisch gemiddelde aanleiding kan geven tot gegronde twijfel. Omdat de in de aangiften opgegeven transactiewaarden in dit geval meer dan 50% lager zijn dan de statistische gemiddelden uit de FPL, zijn deze onderschrijdingen volgens het Hof ruim voldoende om gegronde twijfel bij de Inspecteur te rechtvaardigen. Uit ditzelfde arrest blijkt volgens het Hof tevens dat de omstandigheid dat de inspecteur de echtheid van de door belanghebbende overgelegde facturen niet betwist, niet aan toepassing van art. 140 UDWU in de weg staat. Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur, op basis van gegronde twijfel, toepassing geven aan laatstgenoemde bepaling.
2.21
Het Hof overweegt verder nog dat uit na de uitreiking van de utb’s verstrekte informatie van de Chinese autoriteiten blijkt dat de twijfel van de Inspecteur gegrond was, aangezien hieruit volgt dat in de Chinese uitvoeraangiften veel hogere transactiewaarden zijn aangegeven dan bij invoer in de Europese Unie. De verklaring dat in China hogere waarden zijn opgegeven dan de werkelijke waarden vanwege Chinese exportsubsidies heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof geenszins aannemelijk gemaakt.
2.22
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur aan de hand van door hem genomen monsters de kwaliteit en de waarde van de kleding had moeten vaststellen en – nu hij dat heeft nagelaten – geen correctie van de waarde meer mogelijk is. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof acht belanghebbende als koper en importeur de meest gerede partij om inzicht te verschaffen in de kwaliteit en de waarde van de door haar ingevoerde goederen. Zij heeft dit inzicht volgens het Hof niet verschaft.
2.23
Nu de methoden genoemd in de artt. 70 en 74(2) DWU geen van alle toepassing kunnen vinden, overweegt het Hof dat de douanewaarde overeenkomstig het bepaalde in art. 74(3) DWU moet worden bepaald met gebruikmaking van redelijke middelen. Hierbij dient primair te worden bezien of toepassing van de artt. 70 en 74(2) DWU met een redelijke soepelheid mogelijk is. Dat is naar 's Hofs oordeel niet het geval, vanwege het meergenoemde gebrek aan informatie. Op grond van art. 144(2) UDWU dienen daarom ‘andere passende methoden’ te worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde.
2.24
Belanghebbende betoogt in dit verband dat een vaststelling van de douanewaarde aan de hand van statistische waarden, zoals de waarden in de FPL’s, geen ‘passende methode’ is in de zin van art. 144(2) UDWU. Het Hof overweegt dat de Inspecteur geen andere mogelijkheid had dan terug te vallen op statistische waarden, onder meer omdat informatie over de aard en samenstelling van de ingevoerde producten vrijwel geheel ontbreekt. Het benadrukt in dit verband dat statistische waarden geen fictieve waarden zijn, maar dat de waarden vermeld in de invoerstatistieken van de lidstaten en de EU zijn gebaseerd op de waarde van daadwerkelijk ingevoerde goederen. Dat de Inspecteur daarbij heeft gekozen voor de FPL-waarden en niet voor onbewerkte statistische waarden valt naar 's Hofs oordeel te billijken, nu bij de vaststelling van de FPL’s de uitschieters (‘outliers’) buiten beschouwing zijn gelaten, zodat sprake is van een robuust statistisch gemiddelde.
2.25
Dat neemt volgens het Hof niet weg dat acht dient te worden geslagen op alle beschikbare relevante gegevens, zodat een overschatting van het bedrag van de betrokken rechten wordt voorkomen. Het Hof vindt in het procesdossier aanwijzingen dat de ingevoerde goederen van een minder dan gemiddelde kwaliteit, en dus ook waarde, zijn. In het licht daarvan acht het een afslag van 40% van de FPL-waarde noodzakelijk om een overschatting van de verschuldigde rechten te voorkomen. Het Hof baseert dit percentage mede op een (concept)controlerapport van de Douane Amsterdam over een controle die bij belanghebbende is uitgevoerd na het opleggen van de onderhavige utb’s. Tijdens die controle is volgens de Douane Amsterdam gebleken dat de gemiddelde douanewaarde van de door belanghebbende ingevoerde goederen 60% van de FPL-waarde bedraagt.
2.26
Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s dienen te worden verminderd vanwege door de Inspecteur gemaakte rekenfouten. Gelet op het voorgaande vermindert het Hof het bedrag van de utb’s vervolgens met nog eens 40%.

3.Het geding in cassatie

Beroepschrift

3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij draagt vier middelen voor.
Middel Iricht zich tegen het oordeel van het Hof dat het onderschrijden van een statistische gemiddelde waarde van meer dan 50% voldoende is voor gegronde twijfel in de zin van art. 140 UDWU. Het middel voert aan dat een FPL niet als grondslag kan dienen voor gegronde twijfel als bedoeld in die bepaling. Uit het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk [8] volgt, aldus het middel, dat een FPL slechts mag worden gebruikt als risico-indicator om invoeraangiften met een risico op onderwaardering te detecteren. Lidstaten kunnen op basis hiervan dus een risico signaleren en nader onderzoek instellen, maar de inspecteur kan niet louter op basis van de FPL de transactiewaarde verwerpen. Voorts is het oordeel van het Hof volgens het middel op enkele punten onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.2
Middel IIricht zich tegen het oordeel van het Hof dat statistische methoden, zoals de methode die gebruikmaakt van een FPL, kunnen worden gebruikt als berekeningsgrondslag voor de douanewaarde. Dat oordeel is volgens het middel onbegrijpelijk en onjuist.
3.3
Middel IIIkomt op tegen het oordeel van het Hof dat de waarden in een FPL geen fictieve waarden zijn als bedoeld in art. 144(2) UDWU. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom de FPL-waarde een robuust statistisch gemiddelde zou zijn. Voorts is volgens het middel niet transparant hoe de Douane Amsterdam in het door het Hof aangehaalde controlerapport komt tot een gemiddelde douanewaarde van 60% van de FPL-waarde. Dit percentage van 60% is arbitrair en vloeit voort uit een door het Handboek Douane voorgeschreven praktische werkwijze. Tot slot bedient de Inspecteur zich volgens het middel in wezen van een ‘minimumwaarde’ bij het gebruik van een FPL.
3.4
Middel IVkeert zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende als koper en importeur van de goederen de meest gerede partij is om inzicht te verschaffen in de kwaliteit en waarde van de door haar ingevoerde goederen. Daarmee legt het Hof ten onrechte de bewijslast bij belanghebbende. Volgens het middel is het na verwerping van de transactiewaarde op de voet van art. 140 UDWU aan de Inspecteur aannemelijk te maken wat de juiste douanewaarde van de ingevoerde goederen is. Het oordeel is volgens het middel voorts onbegrijpelijk.
Verweerschrift
3.5
De Staatssecretaris heeft verweer gevoerd. Tegen
middel Ivoert hij aan dat het Hof diende te beoordelen of sprake was van gegronde twijfel als bedoeld in art. 140(1) UDWU. Het heeft dit niet slechts aan de hand van de FPL beoordeeld, maar ook aan de hand van het bericht van OLAF en het overleg tussen OLAF en leden van de Nederlandse Douane. Voorts volgt naar zijn mening uit
Commissie/Verenigd Koninkrijkniet dat een statistische waarde geen aanleiding kan geven tot gegronde twijfel, terwijl het tegenovergestelde wél volgt uit
EURO 2004. Hungary.
3.6
Tegen
middel IIbrengt de Staatssecretaris in dat uit
Commissie/Verenigd Koninkrijkniet volgt dat de douanewaarde nimmer kan worden vastgesteld aan de hand van een FPL. Hij wijst op de arresten
Baltic Master [9] en
FAWKES [10] waarin het Hof van Justitie het gebruik van statistische waarden voor de vaststelling van de douanewaarde wel accepteerde.
3.7
Met betrekking tot
middel IIImerkt de Staatssecretaris op dat het Hof zijns inziens terecht oordeelt dat de FPL-waarden zijn gebaseerd op importstatistieken van de EU en daarom geen fictieve waarden zijn. Hij acht de door het Hof gehanteerde afslag van 40% ook geenszins arbitrair, aangezien het Hof acht heeft geslagen op alle beschikbare gegevens.
3.8
Tot slot berust
middel IVvolgens de Staatssecretaris op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof. De bestreden overweging van het Hof is een reactie op de stelling van belanghebbende “dat geen correctie van de waarde (meer) mogelijk is omdat de Inspecteur heeft nagelaten aan de hand van door hem genomen monsters de kwaliteit en de waarde van de kleding vast te stellen.” Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof niet geoordeeld dat op belanghebbende de last rust te bewijzen wat de juiste douanewaarde is na verwerping van de transactiewaarde door de Inspecteur.
Conclusie van repliek
3.9
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Met betrekking tot
middel Iherhaalt zij haar stelling dat de FPL slechts kan dienen als risico-indicator en dus niet kan worden gebruikt om de aangegeven douanewaarde te verwerpen. Aangaande
middel IIherhaalt zij dat de FPL niet kan worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde en merkt zij op dat de verwijzing door de Staatssecretaris naar de arresten
Baltic Masteren
FAWKESniet opgaat, nu deze arresten betrekking hebben op andere situaties. Tegen het verweer betreffende
middel IIIvoert belanghebbende aan dat de omstandigheid dat de FPL is gebaseerd op een groot aantal daadwerkelijk invoertransacties, niet met zich brengt dat niet sprake is van een fictieve waarde, aangezien elke relatie tussen de FPL-waarde en de waarde van de onderhavige goederen ontbreekt. Tot slot bestrijdt belanghebbende dat
middel IVberust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Volgens haar legt het Hof wel degelijk de bewijslast voor het vaststellen van de douanewaarde bij belanghebbende.

4.Vooraf: de OLAF-JRC-methode en FPL’s

4.1
Voordat ik de regels voor het vaststellen van de douanewaarde bespreek, zal ik in dit hoofdstuk aandacht besteden aan de FPL’s die de Inspecteur heeft gebruikt voor het verwerpen van de aangegeven transactiewaarde en het vaststellen van de douanewaarde. Voor een goed begrip van deze FPL’s en de handelswijze van de Inspecteur acht ik het nuttig eerst stil te staan bij het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk [11] en de zogenoemde ‘OLAF-JRC-methode’ die de douaneautoriteiten in die zaak hebben gehanteerd. Die methode komt namelijk overeen met de methode die de Inspecteur in de onderhavige zaak heeft gebruikt.
4.2
Het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijkis gewezen naar aanleiding van een inbreukprocedure die de Europese Commissie heeft ingesteld tegen het Verenigd Koninkrijk. Volgens de Commissie had deze (thans voormalige) lidstaat gedurende de jaren 2011 tot en met 2017 verzuimd de nodige maatregelen te treffen om de invoer van grote hoeveelheden evident ondergewaardeerd textiel en schoeisel uit China te voorkomen. Het Verenigd Koninkrijk werd verweten niet de correcte bedragen aan douanerechten te hebben geboekt en evenmin het correcte bedrag aan traditionele eigen middelen ter beschikking te hebben gesteld. Voorts had het Verenigd Koninkrijk volgens de Commissie niet de gevraagde informatie verstrekt die nodig was om de hoogte van het verlies aan traditionele eigen middelen vast te stellen. [12]
4.3
Reeds in 2007 heeft OLAF de lidstaten geïnformeerd over het risico van onderwaarderingsfraude bij de invoer van textiel en schoeisel uit China door zogenoemde ‘lege hulzen’ (
shell companies). OLAF heeft alle lidstaten verzocht de invoer van dergelijke producten te onderwerpen aan passende douanecontroles, de aangegeven douanewaarden te verifiëren en na te gaan of die waarden een afspiegeling vormden van de reële marktwaarde. [13] Hiertoe heeft OLAF een instrument voor risicobeoordeling ontwikkeld: de zogenoemde OLAF-JRC-methode. [14]
4.4
De OLAF-JRC-methode is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (
Joint Research Centre; JRC) van de Europese Commissie en is toegelicht in het rapport van de JRC uit 2015 (hierna: het JRC-rapport). [15] Met deze methode wordt allereerst een gecorrigeerde gemiddelde prijs (GGP) berekend voor alle achtcijferige productcodes uit de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) die zijn opgenomen onder de hoofdstukken 61 tot en met 64 van de GN. De GGP wordt ook wel de
fair pricegenoemd. [16]
4.5
De GGP’s zijn gebaseerd op maandelijkse invoerprijzen van de betrokken producten die uit China afkomstig zijn. De gebruikte invoerprijzen zijn afkomstig uit de door Eurostat beheerde referentiedatabase (Comext) en beslaan een periode van 48 maanden. De prijzen drukken per GN-code een waarde per kilogram uit en vermelden het land van herkomst en het land van bestemming in de EU. [17] Vervolgens wordt op basis van de gemiddelde invoerprijzen (per lidstaat) een gemiddelde prijs per GN-code voor de gehele EU berekend. Daarbij worden abnormaal hoge of lage waarden (
outliers) buiten beschouwing gelaten. Vandaar dat wordt gesproken over een ‘gecorrigeerde’ gemiddelde prijs. [18]
4.6
Tot slot wordt per GN-code een waarde berekend die overeenkomt met 50% van de GGP’s, ook wel ‘de laagst aanvaardbare prijs’ (
lowest acceptable price; LAP) genoemd. De LAP’s worden volgens de OLAF-JRC-methode gebruikt als risicodrempelwaarde om invoeraangiften met een hoog risico op onderwaardering te detecteren. [19]
4.7
Tot zover de OLAF-JRC-methode. Zoals gezegd komt de door de Inspecteur gebruikte methode overeen met de OLAF-JRC-methode (4.1). De Inspecteur heeft de GGP’s per goederencode (ook wel ‘
fair prices’) enerzijds gebruikt om mogelijke onderwaardering te detecteren en anderzijds om uiteindelijk de douanewaarde vast te stellen. [20] Ik noem deze handelswijze van de Inspecteur in het vervolg van deze conclusie gemakshalve de FPL-methode.
4.8
De FPL’s die de Inspecteur ten grondslag heeft gelegd aan de utb’s heeft hij op verzoek van de Rechtbank overgelegd en bevinden zich in het procesdossier. [21] De gebruikte FPL’s vermelden een productcode (
Product), het land van oorsprong (
Origin), het land van bestemming (
Destination), de geschatte eerlijke prijs (
Estimated fair price) en een geschat eerlijke prijs interval (
Estimated fair price interval). De betrokken FPL’s komen in zoverre overeen met het voorbeeld dat is opgenomen op pagina 12 van het JRC-rapport [22] – zoals de Inspecteur zelf ook vermeldt in de brief waarmee hij de FPL’s aan de Rechtbank aanbiedt. [23] Ik neem ter illustratie het voorbeeld van een FPL op pagina 12 van het JRC-rapport op:
4.9
Volgens de OLAF-JRC-methode wordt een waarde van 50% van een GGP gehanteerd als risicodrempelwaarde ter detectie van onderwaarderingsrisico’s (4.6). Het is mij niet duidelijk of de Inspecteur dit (of een ander) percentage van een GGP als risicodrempelwaarde heeft gehanteerd. Wel staat – in cassatie onbestreden – vast dat in het geval van belanghebbende de opgegeven transactiewaarden telkens meer dan 50% lager zijn dan de GGP’s in de door de Inspecteur gehanteerde FPL’s, oplopend tot wel 90% lager. [24]

5.Het wettelijk kader voor het bepalen van de douanewaarde

5.1
De primaire basis voor het vaststellen van de douanewaarde is de transactiewaarde. Dat is de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs bij verkoop voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie (art. 70(1) DWU). De werkelijk betaalde of te betalen prijs omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen werkelijk zijn of moeten worden verricht (art. 70(2) DWU).
5.2
Soms is het niet mogelijk de douanewaarde van de goederen vast te stellen aan de hand van de transactiewaarde. Art. 74(2) DWU voorziet in dat geval in vier methoden om de douanewaarde te bepalen, te weten een methode op basis van identieke (sub a) of soortgelijke goederen (sub b), de aftrekmethode (sub c) en de methode van de berekende waarde (sub d). Uit de formulering van het eerste lid van deze bepaling volgt dat achtereenvolgens moet worden nagegaan welk van de methoden onder a) tot en met d) van lid 2 van toepassing is. Deze hebben volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie een onderlinge subsidiariteitsband. Alleen wanneer de douanewaarde niet met toepassing van een gegeven onderdeel kan worden vastgesteld, wordt toegekomen aan het onmiddellijk erna gerangschikte onderdeel. [25]
5.3
Indien deze vier methoden evenmin bruikbaar zijn, wordt ingevolge art. 74(3) DWU teruggevallen op een methode volgens welke de douanewaarde wordt vastgesteld aan de hand van in het douanegebied van de Unie beschikbare gegevens met gebruikmaking van redelijke middelen (de zogenoemde ‘fall-backmethode’). Art. 74 DWU luidt:

Artikel 74
Bijkomende methoden voor de vaststelling van de douanewaarde
1. Indien de douanewaarde van de goederen niet met toepassing van artikel 70 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welk van de punten a) tot en met d) van lid 2 van toepassing is en dient de douanewaarde van de goederen te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt.
De volgorde waarin de punten c) en d) van lid 2 worden toegepast, dient te worden omgekeerd indien de aangever daarom verzoekt.
2. De douanewaarde overeenkomstig lid 1 is:
a) de transactiewaarde van identieke goederen die op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip naar het douanegebied van de Unie zijn uitgevoerd als de te waarderen goederen;
b) de transactiewaarde van soortgelijke goederen die op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip naar het douanegebied van de Unie zijn uitgevoerd als de te waarderen goederen;
c) de waarde gebaseerd op de prijs per eenheid waartegen de ingevoerde goederen of identieke of soortgelijke ingevoerde goederen in het douanegebied van de Unie in de grootste samengevoegde hoeveelheid zijn verkocht aan personen die niet zijn verbonden met de verkopers; of
d) de berekende waarde, bestaande uit de som van:
i) de kosten of de waarde van de materialen en van de vervaardiging of van andere, bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte be- of verwerkingen;
ii) een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de Unie verkopen;
iii) de kosten of waarde van de in artikel 71, lid 1, onder e), genoemde elementen.
3) Indien de douanewaarde niet met toepassing van lid 1 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van in het douanegebied van de Unie beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van al het volgende:
a) de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel;
b) artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel;
c) dit hoofdstuk.”
5.4
Op grond van art. 76 DWU kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen nadere procedureregels bepalen voor de vaststelling van de douanewaarde. Deze procedureregels zijn neergelegd in Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 (UDWU). [26]
5.5
Art. 140 UDWU bepaalt dat de douaneautoriteiten de aangever om aanvullende informatie kunnen vragen, wanneer zij gegronde twijfel hebben of de opgegeven transactiewaarde overeenstemt met de werkelijk betaalde of te betalen prijs (zie hierover nader 6.1 e.v.). Indien deze twijfel niet wordt weggenomen, kunnen zij de transactiewaarde verwerpen en de douanewaarde bepalen aan de hand van een andere methode:

Artikel 140
Niet-aanvaarding van de aangegeven transactiewaarden
(Artikel 70, lid 1, van het wetboek)
1. Wanneer de douaneautoriteiten gegronde twijfels hebben of de aangegeven transactiewaarde overeenstemt met het totale betaalde of te betalen bedrag zoals bedoeld in artikel 70, lid 1, van het wetboek, kunnen zij de aangever om aanvullende informatie vragen.
2. Wanneer hun twijfels niet worden weggenomen, kunnen de douaneautoriteiten besluiten dat de waarde van de goederen niet kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 70, lid 1, van het wetboek.”
5.6
In de onderhavige zaak staat de fall-backmethode centraal. Art. 144 UDWU bevat uitvoeringsregels voor de toepassing van deze methode. Volgens deze bepaling dient binnen de fall-backmethode eerst te worden onderzocht of de douanewaarde kan worden vastgesteld aan de hand van een van de overige methoden (zie 5.1 en 5.2) wanneer een redelijke soepelheid wordt betracht. Indien dit wederom geen uitkomst biedt, dient de douanewaarde ten slotte te worden vastgesteld met gebruik van ‘andere methoden’. Voor het vaststellen van de douanewaarde mogen bepaalde waarden dan echter niet worden gebruikt, zoals minimumwaarden en willekeurig vastgestelde of fictieve waarden:

Artikel 144
Fall-backmethode
(Artikel 74, lid 3, van het wetboek)
1. Voor het vaststellen van de douanewaarde krachtens artikel 74, lid 3, van het wetboek kan bij de toepassing van de in artikel 70 en artikel 74, lid 2, van het wetboek vastgestelde methoden een redelijke soepelheid worden betracht. De aldus vastgestelde douanewaarde dient zoveel mogelijk op eerder vastgestelde douanewaarden te worden gebaseerd.
2. Wanneer de douanewaarde niet met toepassing van lid 1 kan worden vastgesteld, worden andere passende methoden gebruikt. In dit geval wordt de douanewaarde niet vastgesteld op basis van een van de volgende zaken:
a) de verkoopprijs, in het douanegebied van de Unie, van goederen die in het douanegebied van de Unie zijn geproduceerd;
b) een stelsel waarbij de hoogste van de twee in aanmerking komende waarden voor de douanewaarde wordt gebruikt;
c) de prijs van goederen op de binnenlandse markt van het land van uitvoer;
d) de kosten van de productie, andere dan de berekende waarden die krachtens artikel 74, lid 2, onder d), van het wetboek voor identieke of soortgelijke goederen zijn vastgesteld;
e) prijzen voor uitvoer naar een derde land;
f) minimumdouanewaarden;
g) willekeurig vastgestelde of fictieve waarden.”
5.7
De transactiewaarde als primaire grondslag voor de douanewaarde vindt haar oorsprong in de onderhandelingsrondes die uiteindelijk hebben geleid tot de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (
World Trade Organisation; WTO), waarvan de Europese Unie ook lid is. [27] Tijdens de zogenoemde Tokyo-ronde (1973-1979) heeft de Raad namens (destijds nog) de EG besloten de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (Tokyo-overeenkomst) te sluiten. [28] Ingevolge deze overeenkomst wordt de douanewaarde in beginsel bepaald op de transactiewaarde, dat wil zeggen de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Zie hierover meer in mijn conclusie van 24 november 2023, 22/01209, punt 5.9-5.12. [29]
5.8
Met dit ‘positieve waardebegrip’ is het ‘theoretische waardebegrip’ dat eerder leidend was, verlaten. Het theoretische waardebegrip hield in dat werd uitgegaan van de ‘normale waarde’. Volgens de ‘Brusselse Waarde Definitie’ [30] was de normale waarde de theoretische prijs die voor de betrokken goederen kon worden bedongen tussen twee onafhankelijke partijen onder voorwaarden van vrije mededinging. [31] De overgang van de ‘Brusselse Waarde Definitie’ naar de transactiewaarde als grondslag voor de douanewaarde heb ik uitgebreid belicht in mijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, 16/05249 [32] . Ik verwijs naar 5.5. e.v. van die conclusie.
5.9
Naar aanleiding van de Uruguay-ronde (1986-1994) is per 1 januari 1995 de WTO opgericht. De hiervoor genoemde Tokyo-overeenkomst is in bijlage 1A opgenomen bij de overeenkomst tot oprichting van de WTO. [33] De Tokyo-overeenkomst wordt sindsdien ook wel de
Customs Valuation Agreement(CVA) genoemd. Inhoudelijk komt de CVA vrijwel geheel overeen met de Tokyo-overeenkomst. [34]
5.1
De fall-backmethode van art. 74(3) DWU en art. 144 UDWU is gebaseerd op art. 7 CVA. Deze bepaling luidt als volgt in de (authentieke) Engelse versie van de CVA: [35]
“Article 7
1. If the customs value of the imported goods cannot be determined under the provisions of Articles 1 through 6, inclusive, the customs value shall be determined using reasonable means consistent with the principles and general provisions of this Agreement and of Article VII of GATT 1994 and on the basis of data available in the country of importation.
2. No customs value shall be determined under the provisions of this Article on the basis of:
(a) the selling price in the country of importation of goods produced in such country;
(b) a system which provides for the acceptance for customs purposes of the higher of two alternative values;
(c) the price of goods on the domestic market of the country of exportation;
(d) the cost of production other than computed values which have been determined for identical or similar goods in accordance with the provisions of Article 6;
(e) the price of the goods for export to a country other than the country of importation;
(f) minimum customs values; or
(g) arbitrary or fictitious values.
3. If the importer so requests, the importer shall be informed in writing of the customs value determined under the provisions of this Article and the method used do determine such value.”
5.11
In bijlage I van de CVA getiteld “Interpretative Notes” is art. 7 CVA als volgt toegelicht: [36]

Note to Article 7
1. Customs values determined under the provisions of Article 7 should, to the greatest extent possible, be based on previously determined customs values.
2. The methods of valuation to be employed under Article 7 should be those laid down in Articles 1 through 6 but a reasonable flexibility in the application of such methods would be in conformity with the aims and provisions of Article 7.
3. Some examples of reasonable flexibility are as follows:
(a) Identical goods – the requirement that the identical goods should be exported at or about the same time as the goods being valued could be flexibly interpreted; identical imported goods produced in a country other than the country of exportation of the goods being valued could be the basis for customs valuation; customs values of identical imported goods already determined under the provisions of Articles 5 and 6 could be used.
(b) Similar goods – the requirement that the similar goods should be exported at or about the same time as the goods being valued could be flexibly interpreted; similar imported goods produced in a country other than the country of exportation of the goods being valued could be the basis for customs valuation; customs values of similar imported goods already determined under the provisions of Articles 5 and 6 could be used.
(c) Deductive method – the requirement that the goods shall have been sold in the ‘condition as imported’ in paragraph 1(a) of Article 5 could be flexibly interpreted; the ‘90 days’ requirement could be administered flexibly.”

6.De verwerping van de transactiewaarde

6.1
Zoals gezegd (5.5) biedt art. 140 UDWU de mogelijkheid de aangegeven transactiewaarde te verwerpen en de douanewaarde volgens een andere methode vast te stellen. Art. 140 UDWU komt (in iets andere bewoordingen) overeen met art. 181 bis van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (UCDW) [37] . De hierna te bespreken jurisprudentie van het Hof van Justitie over art. 181 bis UCDW acht ik thans nog van belang voor de uitleg van art. 140 UDWU. [38]
6.2
Art. 181 bis UCDW is ingevoerd naar aanleiding van een uit de Uruguay-ronde voortvloeiend GATT-besluit. In de vierde overweging van de preambule van Verordening (EG) nr. 3254/94 [39] is omtrent de aanleiding voor invoeging van art. 181 bis in de UCDW vermeld:
“Overwegende dat het uit de Uruguay-Ronde voortvloeiende GATT-besluit, met betrekking tot die gevallen waar de douaneautoriteiten redenen hebben aan de echtheid of de juistheid van de aangegeven waarde te twijfelen, door middel van een wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 ten uitvoer dient te worden gelegd;”
6.3
Het GATT-besluit, dat wel bekend staat als
Decision 6.1, luidt in de (authentieke) Engelse versie als volgt: [40]

DECISION REGARDING CASES WHERE CUSTOMS ADMINISTRATIONS HAVE REASONS TO DOUBT THE TRUTH OR ACCURACY OF THE DECLARED VALUE
Ministers invite the Committee on Customs Valuation established under the Agreement on Implementation of Article VII of GATT 1994 to take the following decision:
THE COMMITTEE ON CUSTOMS VALUATION,
Reaffirming that the transaction value is the primary basis of valuation under the Agreement on Implementation of Article VII of GATT 1994 (hereinafter referred to as the "Agreement");
Recognizing that the customs administration may have to address cases where it has reason to doubt the truth or accuracy of the particulars or of documents produced by traders in support of a declared value;
Emphasizing that in so doing the customs administration should not prejudice the legitimate commercial interests of traders;
Taking into account Article 17 of the Agreement, paragraph 6 of Annex III to the Agreement, and the relevant decisions of the Technical Committee on Customs Valuation;
DECIDES AS FOLLOWS:
1. When a declaration has been presented and where the customs administration has reason to doubt the truth or accuracy of the particulars or of documents produced in support of this declaration, the customs administration may ask the importer to provide further explanation, including documents or other evidence, that the declared value represents the total amount actually paid or payable for the imported goods, adjusted in accordance with the provisions of Article 8. If, after receiving further information, or in the absence of a response, the customs administration still has reasonable doubts about the truth or accuracy of the declared value, it may, bearing in mind the provisions of Article 11, be deemed that the customs value of the imported goods cannot be determined under the provisions of Article 1. Before taking a final decision, the customs administration shall communicate to the importer, in writing if requested, its grounds for doubting the truth or accuracy of the particulars or documents produced and the importer shall be given a reasonable opportunity to respond. When a final decision is made, the customs administration shall communicate to the importer in writing its decision and the grounds therefor.”
6.4
Zoals blijkt uit voornoemd GATT-besluit is de procedure van art. 181 bis UCDW (en daarmee ook art. 140 UDWU) terug te voeren op art. 17 CVA en paragraaf 6 van bijlage III van de CVA. Deze bepaling en deze paragraaf luiden, eveneens in de (authentieke) Engelse versie, als volgt: [41]

Article 17
Nothing in this Agreement shall be construed as restricting or calling into question the rights of customs administrations to satisfy themselves as to the truth or accuracy of any statement, document or declaration presented for customs valuation purposes.
(…)
6. Article 17 recognizes that in applying the Agreement, customs adminstrations may need to make enquiries concerning the truth or accuracy of any statement, document or declaration presented to them for customs valuation purposes. The Article thus acknowledges that enquiries may be made which are, for example, aimed at verifying that the elements of value declared or presented to customs in connection with a determination of customs value are complete and correct. Members, subject to their national laws and procedures, have the right to expect the full cooperation of importers in these enquiries.”
6.5
De procedure van art. 140 UDWU voor het verwerpen van de transactiewaarde voorziet in een ‘tweetrapsraket’ van voorwaarden. Indien de douaneautoriteiten gegronde twijfel hebben over de juistheid van de opgegeven transactiewaarde (voorwaarde 1), kunnen zij de aangever om aanvullende informatie vragen ter ondersteuning dat de opgegeven waarde overeenkomt met de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Is de aanvullende informatie onvoldoende om de twijfel van de douaneautoriteiten weg te nemen (voorwaarde 2), dan kunnen zij besluiten dat de douanewaarde niet kan worden vastgesteld aan de hand van de transactiewaarde.
6.6
Art. 104 UDWU bepaalt niet welke methode moet worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde nadat de transactiewaarde is verworpen. [42] De douaneautoriteiten zullen hun keuze voor een bepaalde methode wel steeds moeten motiveren. Zo volgt uit het onderlinge subsidiariteitsverband tussen de verschillende waarderingsmethoden (zie 5.2) dat de douaneautoriteiten moeten motiveren waarom zij geen gebruik maken van één of meer (voorgaande) methoden. [43] Voorts dienen zij duidelijk kenbaar te maken op basis van welke gegevens zij de douanewaarde hebben vastgesteld. [44]
6.7
In het arrest
EURO 2004. Hungary [45] legt het Hof van Justitie uit hoe moet worden beoordeeld of sprake is van gegronde twijfel als bedoeld in (de voorloper van) art. 140 UDWU. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest twijfelden de douaneautoriteiten aan de aangegeven transactiewaarde omdat de factuurprijs erg laag was vergeleken met de statistisch gemiddelde waarde van soortgelijke goederen. [46] Het Hof van Justitie overweegt dat het aan de verwijzende rechter staat te beoordelen of de twijfel van de douaneautoriteiten gegrond was. Wel geeft het aanvullende aanwijzingen over de beoordeling van de gegrondheid van de twijfel en oordeelt dat een verschil van meer dan 50% tussen de aangegeven transactiewaarde en het statistische gemiddelde voldoende is om de twijfel van de douaneautoriteiten te rechtvaardigen. Het Hof van Justitie overweegt in dit verband:
“36 Het staat evenwel aan de verwijzende rechter, die als enige rechtstreeks bekend is met de hem voorgelegde zaak, om na te gaan of de twijfel van de douane in het hoofdgeding gegrond was en het gebruik van die vervangende methoden rechtvaardigde, alsmede of de douane de betrokkene een redelijke gelegenheid bood om te reageren op de redenen voor die twijfel.
37 Om een bruikbaar antwoord te kunnen geven aan de verwijzende rechter moeten de volgende overwegingen worden toegevoegd over de informatie waarover het Hof beschikt met betrekking tot het hoofdgeding.
38 Wat de in de eerste plaats met name de gegrondheid van de twijfel betreft, blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de douane in het hoofdgeding van oordeel was dat de aangegeven transactiewaarde van de ingevoerde goederen erg laag was ten opzichte van de statistisch gemiddelde waarde bij invoer van vergelijkbare goederen. Zoals de Europese Commissie opmerkt, was de opgegeven prijs voor bepaalde goederen in het hoofdgeding in casu meer dan 50 % lager dan het statistisch gemiddelde.
39 Geoordeeld moet dan ook worden dat een verschil in prijs als het geconstateerde verschil voldoende is om de twijfel van de douane en het niet aanvaarden van de aangegeven douanewaarde van de betrokken goederen te rechtvaardigen.”
6.8
Het Hof van Justitie vervolgt in voornoemd arrest dat de omstandigheid dat de douaneautoriteiten de echtheid van de factuur (en dus de bedongen prijs) niet hebben betwist, niet in de weg hoeft te staan aan verwerping van de transactiewaarde. Volgens het Hof van Justitie kan ondanks de echtheid van de stukken namelijk twijfel bestaan over de juistheid van de transactiewaarde als basis voor de douanewaarde van de ingevoerde goederen. [47] Zoals ik beschreef in mijn conclusie in de zaak met nummer 22/01209 [48] , is in de literatuur kritiek geuit op dit oordeel van het Hof van Justitie. De kritiek houdt, kort gezegd, in dat het Hof van Justitie het de douaneautoriteiten te gemakkelijk maakt de transactiewaarde te verwerpen en daarmee terug lijkt te gaan naar de Brusselse Waarde Definitie (de normale waarde; zie 5.8). [49]
6.9
In zijn arrest in de zaak
OGL-Food Trade Lebensmittelvertriebgaat het Hof van Justitie echter voort op de ingeslagen weg en bevestigt zijn oordeel uit
EURO 2004. Hungary. Het overweegt onder meer: [50]
“90 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een prijsverschil van meer dan 50 % – zoals het prijsverschil dat in het onderhavige geval is vastgesteld – tussen de aangegeven transactiewaarde van een partij ingevoerde goederen en de standaardinvoerwaarde die door de Commissie is vastgesteld, voor de douaneautoriteit voldoende is om eraan te twijfelen dat die aangegeven transactiewaarde juist is (zie naar analogie arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C-291/15, EU:C:2016:455, punten 38 en 39). Dit geldt des te meer wanneer een dergelijk prijsverschil gepaard gaat met de verkoop met verlies van de betrokken partij aan de klant van de importeur, aangezien een dergelijke verkoop met verlies naar haar aard geen rendabele handelspraktijk is, zoals reeds is opgemerkt in punt 82 van het onderhavige arrest.
91 Het is in dit verband niet van belang dat de douaneautoriteiten de echtheid van de documenten die de importeur heeft verstrekt om aan te tonen dat de aangegeven transactiewaarde juist is, niet betwisten. De echtheid van deze documenten is immers niet doorslaggevend, maar een van de factoren waarmee deze autoriteiten rekening moeten houden (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C-291/15, EU:C:2016:455, punt 41).
92 Hetzelfde geldt voor het feit dat de importeur kan aantonen dat de werkelijk door hem betaalde prijs overeenkomt met de aangegeven transactiewaarde (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C-291/15, EU:C:2016:455, punt 44).”
6.1
Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat de procedure van art. 140 UDWU de douaneautoriteiten een sterke bewijsrechtelijke positie biedt bij het bepalen van de douanewaarde. [51] Zij hoeven niet aannemelijk te maken dat de transactiewaarde als basis voor de douanewaarde niet geschikt is, maar slechts dat sprake is van gegronde twijfel aan de juistheid van de transactiewaarde. Van Casteren bespiegelt in haar noot bij
EURO 2004. Hungaryover die gunstige bewijspositie: [52]
“3. De verwijzende rechter vroeg zich af of de douane niet de op de transactiewaarde gebaseerde douanewaarde had moeten aanvaarden nu zij de echtheid van de bewijsstukken niet kon betwisten en legde het HvJ de vraag voor of artikel 181bis in deze situatie zo kon worden toegepast. Het HvJ blijkt daarin geen probleem te zien, mits de twijfel aan de primaire transactiewaarde gegrond is en het gebruik van de subsidiaire methoden rechtvaardigt en betrokkene op de redenen voor de twijfel heeft kunnen reageren. Ook als de bewijsstukken echt zijn, kan de douane twijfel houden aan de juistheid van de douanewaarde, aldus het HvJ, zeker wanneer betrokkene daar, daartoe in de gelegenheid gesteld, niets tegenin brengt dat het vermoeden van onjuistheid ontzenuwt.
4. Met dit arrest creëert het HvJ een gunstige uitgangssituatie voor de douaneautoriteiten in douanewaardeonderzoeken, niet alleen wat betreft de inzetbaarheid van de procedure van artikel 181bis bij controles achteraf, maar vooral ook ten aanzien van hun bewijsrechtelijke positie. Als artikel 181bis kan worden toegepast, geldt immers niet de gewone bewijsregeling waarbij de inspecteur die stelt dat de aangegeven transactiewaarde onjuist is, dit aannemelijk zal moeten maken, vgl. r.o. 4.6. van de hiervoor al aangehaalde uitspraak van Hof Amsterdam van 3 november 2015. Dan kan de inspecteur volstaan met verwerping van de transactiewaarde op basis van gegronde twijfels die de aangever niet heeft kunnen wegnemen, en rust vervolgens op de aangever de bewijslast van de onhoudbaarheid van de correctie.”
6.11
Van Vliet merkt over de bewijspositie het volgende op (voetnoten weggelaten, cursivering van mijn hand): [53]
“Bij objectief gegrónde twijfel aan de echtheid van de transactieprijs (bijvoorbeeld wanneer er aanwijzingen zijn dat de factuur vals is of dat de opgegeven koopprijs niet echt kan zijn) kunnen de douaneautoriteiten de aangever/importeur vragen te bewijzen dat de aangegeven douanewaarde juist is, dat wil zeggen is gebaseerd op de echte koopprijs die tussen een bestaande (niet-fictieve) verkoper en een bestaande koper is overeengekomen. Indien de aangever niet slaagt in dat bewijs, kan de transactieprijs als basis voor de douanewaarde worden verworpen en kan deze volgens een van de andere methoden worden vastgesteld. Hierbij heeft uiteraard de aangever/importeur alle gelegenheid aan te tonen welke de waarde is op grond van díe methoden. Maar na verwerping van de transactiewaarde op grond van art. 140 [UDWU] heeft de betrokkene (bijvoorbeeld in bezwaar of beroep tegen de uitnodiging tot betaling) ook alle gelegenheid aan te tonen dat de twijfel van de douaneautoriteiten niet gegrond kon zijn geweest en dat de aangegeven transactiewaarde (toch) juist was.”
6.12
Ook Chin-Oldenziel wijst erop dat de op de douaneautoriteiten rustende bewijslast licht is indien zij gebruikmaken van de procedure van (thans) art. 140 UDWU: [54]
“2. (…) Het interessante aan deze procedure voor het verwerpen van de transactiewaarde is dat de bewijslast anders is bij een normale correctie van een douaneaangifte. Daarvoor geldt in beginsel dat wanneer de inspecteur tot correctie overgaat dat hij de bewijslast van deze correctie draagt. Deze bewijslast wordt beoordeeld op grond van de normale bewijsregels. Met betrekking tot het verwerpen van de transactiewaarde ligt die bewijslast iets anders. De douaneautoriteiten moeten bewijzen dat er gegronde twijfels zijn om aan de aangegeven douanewaarden te twijfelen. Deze bewijslast is minder zwaar.”
6.13
Dit brengt mij bij de bespreking van middel I en middel IV.
Beoordeling van middel I
6.14
Middel I komt op tegen het oordeel van het Hof dat de onderschrijding van meer dan 50% van een statistisch gemiddelde waarde (de FPL) voldoende is voor gegronde twijfel in de zin van art. 140 UDWU. Het middel voert aan dat een FPL niet kan dienen als basis voor gegronde twijfel als bedoeld in die bepaling.
6.15
Het middel vindt in
de eerste plaatssteun voor deze opvatting in het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk [55] .Volgens het middel volgt uit dit arrest dat de OLAF-JRC-methode (zie 4.1 e.v.), en dus ook de door de Inspecteur gebruikt FPL-methode, slechts kan dienen als risico-indicator voor ondergewaardeerde goederen. Het leidt dat af uit punt 58 van het arrest. Een FPL kan volgens het middel niet worden gebruikt om daadwerkelijk vast te stellen
datde aangegeven goederen zijn ondergewaardeerd, dit vanwege het risico dat de methode leidt tot valse positieven (zie de punten 295 en 296 van het arrest).
6.16
Mijns inziens berust het middel op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft niet geoordeeld dat de FPL kon worden gebruikt om vast te stellen dat de goederen zijn ondergewaardeerd. Het heeft in punt 4.6 onder verwijzing naar
EURO 2004. Hungarywél geoordeeld dat de onderschrijdingen van meer dan 50% “ruim voldoende zijn om gegronde twijfels bij de inspecteur te rechtvaardigen”. Dat oordeel is juist (zie 6.7-6.8). [56] Aldus is aan de eerste voorwaarde van de tweetrapsraket voldaan en moest belanghebbende in kennis worden gesteld van de redenen voor de twijfel die de Inspecteur had en de gelegenheid krijgen te reageren. Het middel faalt daarom in zoverre.
6.17
Zie ik het goed, dan is niet in geschil dat de Inspecteur de redenen voor de twijfel aan belanghebbende heeft medegedeeld en belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gekregen daarop te reageren. Het Hof heeft uit de stukken afgeleid dat de Inspecteur belanghebbende om aanvullende informatie heeft gevraagd, omdat hij twijfel had over de juistheid van de aangegeven transactiewaarde en dat hij de transactiewaarde heeft verworpen na te hebben geconstateerd dat de door belanghebbende overgelegde stukken zijn twijfel niet had weggenomen. Zie punt 4.3 van de uitspraak van het Hof.
6.18
Dat belanghebbende met de door haar overgelegde informatie de gegronde twijfel van de Inspecteur niet heeft weggenomen was voor het Hof niet in geschil. In cassatie is dat evenmin een geschilpunt. Dat brengt mee dat ook aan de tweede voorwaarde van de tweetrapsraket is voldaan.
6.19
In
de tweede plaatsvoert het middel aan dat de Inspecteur weliswaar een risico op onderwaardering heeft gesignaleerd door de onderschrijding van de FPL, maar vervolgens geen enkel bewijs heeft geleverd dat de waarde van de goederen fors hoger is dan de aangegeven transactiewaarde. Ook in zoverre faalt het middel. Het middel miskent namelijk dat het binnen de procedure van art. 140 UDWU niet aan de douaneautoriteiten is aannemelijk te maken dat daadwerkelijk sprake is van onderwaardering, maar dat het voldoende is dat zij (blijvende) gegronde twijfel hebben over de juistheid van de transactiewaarde (zie 6.10-6.12).
6.2
Het middel komt in
de derde plaatsop tegen punt 4.10 van de bestreden uitspraak waarin het Hof overweegt dat de door de Chinese autoriteiten overgelegde informatie bevestigt dat de twijfel van de Inspecteur gegrond zijn. Volgens het middel kon deze informatie niet bijdragen aan de twijfel van de Inspecteur, aangezien de informatie pas ter kennis van de Inspecteur is gekomen na het uitreiken van de onderwerpelijke utb’s.
6.21
Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat voor ’s Hofs oordeel over de gegrondheid van de twijfel in de zin van art. 140(1) UDWU geen steun kan worden gevonden in gegevens die pas na het opleggen van de utb’s zijn verkregen. Denkelijk heeft het Hof bedoeld te overwegen dat de uiteindelijke
verwerping [57] van de transactiewaarde achteraf bezien terecht was, omdat deze transactiewaarde niet strookt met de waarde die is aangegeven in de Chinese uitvoeraangiften. Tot cassatie kan dit hoe dan ook niet leiden, nu de overweging dat reeds sprake is van gegronde twijfel wegens de onderschrijding van meer dan 50% van het statistisch gemiddelde uit de FPL dragend is voor zijn oordeel (zie 6.16).
Beoordeling van middel IV
6.22
Middel IV richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende als koper en importeur de meest gerede partij is om inzicht te verschaffen in de kwaliteit en de waarde van de door haar ingevoerde goederen. Volgens het middel is het na verwerping van de transactiewaarde op de voet van art. 140 UDWU aan de douaneautoriteiten aannemelijk te maken wat de juiste douanewaarde van de ingevoerde goederen is. Het Hof heeft deze bewijslast ten onrechte bij belanghebbende gelegd.
6.23
Het middel komt in
de eerste plaatsop tegen punt 4.8 van de bestreden uitspraak. Volgens het middel impliceert het oordeel van het Hof dat de Inspecteur voor toepassing van art. 140 UDWU zelfs niet verplicht is aannemelijk te maken dat de transactiewaarde onjuist is. In plaats daarvan zou slechts twijfel hoeven te bestaan over de juistheid ervan.
6.24
Het middel faalt in zoverre. Indien de douaneautoriteiten gegronde twijfel hebben over de juistheid van de opgegeven transactiewaarde, kunnen zij de aangever om aanvullende informatie vragen ter ondersteuning dat de opgegeven waarde overeenkomt met de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Is de aanvullende informatie onvoldoende om de twijfel van de douaneautoriteiten weg te nemen, dan kunnen zij besluiten dat de douanewaarde niet kan worden vastgesteld aan de hand van de transactiewaarde. Er moet worden voldaan aan deze beide voorwaarden van de tweetrapsraket (6.5). Zoals gezegd (6.16-6.18), heeft het Hof op goede gronden geoordeeld dat de onderschrijding van de FPL leidde tot gegronde twijfel en was vervolgens niet in geschil dat de door belanghebbende verstrekte informatie de twijfel van de Inspecteur niet heeft weggenomen. Zo bezien is het voor de verwerping van de transactiewaarde op de voet van art. 140 UDWU dus inderdaad voldoende dat ‘slechts’ gegronde twijfel bestaat over de juistheid van deze waarde.
6.25
In
de tweede plaatsbetoogt het middel dat de douaneautoriteiten na verwerping van de transactiewaarde aannemelijk dienen te maken dat de door hen verdedigde douanewaarde juist is. Dat de transactiewaarde wordt verworpen betekent immers niet dat de inspecteur vervolgens ‘vrij spel heeft’, aldus het middel.
6.26
Het middel merkt terecht op dat de inspecteur geen vrij spel heeft bij het vaststellen van de douanewaarde na verwerping van de transactiewaarde op de voet van art. 140 UDWU. De douaneautoriteiten zijn immers gebonden aan de regels die gelden voor de andere methoden voor de vaststelling van de douanewaarde en dienen de keuze voor een bepaalde methode te motiveren. Voorts dienen zij duidelijk kenbaar te maken op basis van welke gegevens zij de douanewaarde hebben vastgesteld (zie 6.6). Het staat de aangever overigens vrij om in bezwaar of (hoger) beroep het nodige aan te voeren ter verdediging van de door hem voorgestane douanewaarde of ter betwisting van de gegrondheid van de twijfel van de Inspecteur (zie 6.11).
6.27
Het voorgaande neemt niet weg dat art. 140 UDWU een bijzondere bewijsregeling bevat voor de situatie waarin de douaneautoriteiten twijfelen aan de juistheid van de aangegeven transactiewaarde, maar (nog) niet beschikken over voldoende informatie ter verificatie van deze waarde. Bij gebruik van deze regeling mogen de douaneautoriteiten de volledige medewerking van de importeur verwachten wat betreft het verstrekken van de benodigde informatie (vgl. 6.4, laatste volzin van het citaat). Het strookt niet met deze regeling dat de aangever of importeur zich van de uit de regeling voortvloeiende informatieplicht kan ontdoen met de stelling dat de douaneautoriteiten de informatie zelf maar moeten vergaren. Integendeel; het zou deze regeling tot een dode letter maken. De overweging van het Hof dat belanghebbende als koper en importeur de meest gerede partij is om inzicht te verschaffen in de kwaliteit en waarde van de ingevoerde goederen, getuigt in het licht hiervan niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
6.28
Daar komt bij dat de bestreden overweging in punt 4.12 niet op zichzelf staat. Verderop in de punten 4.15 tot en met 4.18 beoordeelt het Hof immers alsnog de hoogte van de door de Inspecteur verdedigde douanewaarde aan de hand van de stukken van het geding. Hieruit leid ik evenmin af dat het Hof de stelplicht en de bewijslast voor de hoogte van de douanewaarde bij belanghebbende heeft gelegd. Ook in zoverre faalt het middel.
6.29
De overweging in het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk [58] waarnaar het middel in
de derde plaatsverwijst (punt 447), maakt dit niet anders. Deze overweging ziet op het vaststellen van het verlies aan traditionele eigen middelen door de Commissie en niet op het vaststellen van de douanewaarde door de douaneautoriteiten. Het Hof van Justitie overweegt dat de methoden voor het vaststellen van de douanewaarde in dat geval niet kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van het bedrag van de verliezen, aangezien de douaneautoriteiten onvoldoende rechtstreeks bewijs voor die waarde hadden verzameld. Voor zover hier al uit volgt, zoals het middel stelt, dat het aan de douaneautoriteiten is voldoende bewijsmateriaal te verschaffen (lees: informatie te vergaren), dan is geenszins uitgesloten dat de douaneautoriteiten de benodigde informatie opvragen met gebruikmaking van de procedure van art. 140 UDWU, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. [59] Dit brengt mee dat het middel ook voor het overige faalt.

7.Vaststellen van de douanewaarde aan de hand van de FPL-methode

Vooraf

7.1
Nu ik in het voorgaande onderdeel tot de slotsom ben gekomen dat de middelen I en IV falen, ga ik in het vervolg van deze conclusie ervan uit dat het Hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de Inspecteur de aangegeven transactiewaarde mocht verwerpen op de voet van art. 140 UDWU. De vervolgvraag is of de Inspecteur de douanewaarde juist heeft vastgesteld en specifiek of hij bij de vaststelling hiervan gebruik kon maken van statistische waarden die volgens de FPL-methode zijn bepaald. Deze vraag behandel ik hierna.
7.2
Ik breng in herinnering (zie 5.2) dat art. 74 DWU een viertal methoden biedt voor het vaststellen van de douanewaarde en dat deze methoden volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie een onderlinge subsidiariteitsband hebben. [60] Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van de methode in onderdeel a van art. 74(2) DWU kan worden bepaald, is het mogelijk de methode van onderdeel b te gebruiken, et cetera.
7.3
Het Hof heeft geoordeeld dat geen van de in art. 74(2) DWU genoemde methoden in het onderhavige geval kan worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde, zelfs niet indien een redelijke soepelheid van de fall-backmethode wordt betracht (art. 144(1) UDWU). [61] Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Dit brengt mee dat in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat de douanewaarde moet worden vastgesteld met gebruikmaking van de zelfstandige ofwel ‘zuivere’ [62] fall-backmethode van art. 144(2) UDWU.
7.4
De vraag die in deze zaak resteert is of de FPL-methode voor het vaststellen van de douanewaarde een ‘andere passende methode’ is (vgl. cassatiemiddel II). Ik beperk mij in het vervolg van deze conclusie tot deze waarderingsmethode. Voorts beperk ik mij enigszins tot de twee wettelijke grenzen van de fall-backmethode die cassatiemiddel III aan de orde stelt, namelijk dat geen sprake mag zijn van minimumwaarden (art. 144(2)f UDWU) of van willekeurig vastgestelde of fictieve waarden (art. 144(2)g UDWU).
Het gebruik van statistische waarden voor de vaststelling van de douanewaarde
7.5
Ik begin bij de vraag of het überhaupt mogelijk is de douanewaarde vast te stellen aan de hand van statistische gegevens. Deze vraag is in een aantal arresten van het Hof van Justitie aan de orde geweest. [63]
7.6
Ik wijs in de eerste plaats op het arrest
Baltic Master. [64] In de zaak die heeft geleid tot dit arrest zijn klimaatregelingstoestellen en onderdelen daarvan ingevoerd, waarbij de douanewaarde is gebaseerd op de transactiewaarde. De Litouwse douaneautoriteiten stellen zich echter op het standpunt dat de transactiewaarde niet kan worden gebruikt als grondslag voor de douanewaarde omdat de importeur en de verkoper verbonden personen zijn. Zij hebben de douanewaarde vastgesteld aan de hand van de fall-backmethode, waarbij zij met ‘een redelijke soepelheid’ de transactiewaarde van soortgelijke goederen (thans art. 74(2)b DWU) hebben toegepast. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van gegevens in een nationale databank van eerder ingevoerde goederen die strikt gezien niet ‘soortgelijk’ zijn, maar wel onder dezelfde Taric-code vallen en dezelfde oorsprong hebben als de onderwerpelijke goederen.
7.7
Het Hof van Justitie oordeelt dat de douaneautoriteiten met gebruikmaking van de fall-backmethode de douanewaarde kunnen bepalen aan de hand van de gegevens uit de nationale database:
“54 Gelet op, om te beginnen, de noodzaak om een douanewaarde vast te stellen wanneer een onderneming onvoldoende nauwkeurige of betrouwbare gegevens verstrekt over de douanewaarde van de betrokken goederen, vervolgens, de zorgvuldigheid waarvan de douaneautoriteiten blijk moeten geven bij de toepassing van elk van deze opeenvolgende methoden om de douanewaarde vast te stellen (zie in die zin arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C-46/16, EU:C:2017:839, punt 52), en, ten slotte, de „redelijke soepelheid” waarmee deze methoden overeenkomstig punt 2 van de in de punten 48 en 52 van dit arrest bedoelde aantekening moeten worden toegepast, dient derhalve te worden aanvaard dat in een nationale databank aanwezige gegevens betreffende goederen die onder dezelfde Taric-code vallen en afkomstig zijn van dezelfde verkoper als de betrokken goederen, “in de Unie beschikbare gegevens” zijn in de zin van artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, op grond waarvan de douanewaarde van de betrokken goederen kan worden bepaald.
55 De verwijzing naar die gegevens is immers een middel om die waarde vast te stellen dat zowel “redelijk” is in de zin van dat artikel 31, lid 1, als in overeenstemming met de beginselen en de algemene bepalingen van de internationale overeenkomsten en van de bepalingen waarnaar dit artikel 31, lid 1, verwijst (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, GE Healthcare, C-173/15, EU:C:2017:195, punt 81).
56 Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, indien de douanewaarde van een ingevoerd goed niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van dat wetboek, die waarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet “soortgelijk” zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, maar onder dezelfde Taric-code worden ingedeeld.”
7.8
Een vergelijkbare zaak betreft de zaak die heeft geleid tot het arrest FAWKES. [65] In deze zaak heeft een importeur textielproducten uit China ingevoerd. De Hongaarse douaneautoriteiten hebben zich op het standpunt gesteld dat de producten zijn ondergewaardeerd, zodat de transactiewaarde niet kan worden gebruikt. Zij stellen de douanewaarde uiteindelijk vast aan de hand van de transactiewaarden van soortgelijke goederen (thans art. 74(2)b DWU). De verwijzende rechter vraagt zich af of de douaneautoriteiten gebruik kunnen maken van gegevens uit nationale databanken, of dat zij ook databanken in andere lidstaten of databanken van de EU moesten raadplegen.
7.9
Het Hof van Justitie oordeelt dat de douaneautoriteiten zich in beginsel kunnen beperken tot de gegevens in nationale databanken. Ik volsta met het citeren van de beantwoording van de eerste en tweede prejudiciële vraag:
“57 Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat, bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling, alleen de gegevens uit de door haar samengestelde en beheerde nationale gegevensbank hoeft te gebruiken en, wanneer die gegevens hiertoe volstaan, geen informatie van de douaneautoriteiten van andere lidstaten of van de instellingen en de diensten van de Unie hoeft te raadplegen, onverminderd de mogelijkheid om, indien die gegevens niet volstaan, die autoriteiten of instellingen en diensten te verzoeken om aanvullende gegevens voor die vaststelling.”
7.1
Tot slot wijs ik op het reeds besproken (4.1 e.v.) arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk. [66] Strikt gezien gaat dit arrest niet over het vaststellen van de douanewaarde, maar ziet het op het berekenen van verliezen aan traditionele eigen middelen. Desondanks is het arrest naar mijn mening van belang omdat de waarderingsmethoden voor de douanewaarde in beginsel ook kunnen worden gebruikt voor de berekening van dergelijke verliezen. Voorts is het arrest van belang vanwege de overwegingen die het Hof van Justitie wijdt aan de OLAF-JRC-methode (zie wederom 4.1 e.v.).
7.11
Het Hof van Justitie overweegt dat de OLAF-JRC-methode een in wezen statistische methode is en in beginsel niet is bedoeld voor het vaststellen van de douanewaarde overeenkomstig de artt. 70 en 74 DWU. Toch acht het Hof van Justitie het toelaatbaar dat de Commissie de verliezen berekent overeenkomstig de OLAF-JRC-methode, aangezien de douaneautoriteiten onvoldoende ‘rechtstreeks bewijs’ hebben verzameld voor het gebruik van de normale waarderingsmethoden:
“442 Hoewel de OLAF-JRC-methode een in wezen statistische methode is waarmee verliezen aan eigen middelen kunnen worden geraamd en niet bedoeld is om overeenkomstig de artikelen 70 en 74 van het douanewetboek van de Unie voor elke betrokken douaneaangifte de douanewaarde van de betrokken goederen vast te stellen, kan de Commissie in dat verband evenwel niet worden verweten dat zij in de omstandigheden van het onderhavige geval een dergelijke statistische methode heeft gebruikt om de bedragen van de verliezen aan eigen middelen te berekenen.
443 Vast staat immers dat de betrokken invoer op grote schaal heeft plaatsgevonden en dat de betrokken goederen reeds in het vrije verkeer zijn gebracht, waardoor het niet meer mogelijk is om die goederen terug te halen om de werkelijke waarde ervan vast te stellen. Bovendien heeft het Verenigd Koninkrijk in schending van artikel 325, lid 1, VWEU en de douanewetgeving van de Unie niet de nodige maatregelen genomen, zoals fysieke controles, verzoeken om inlichtingen en documenten en monsternemingen. Bij gebreke van voldoende gegevens over de kwaliteit van de goederen die reeds in het vrije verkeer zijn gebracht, is het thans vanwege het nalaten van de maatregelen niet meer mogelijk om de waarde van die goederen vast te stellen op basis van een van de beoordelingsmethoden van de artikelen 70 en 74 van het douanewetboek van de Unie, zodat die waarde enkel door toepassing van een statistische methode kan worden geraamd.
444 Bovendien was de OLAF-JRC-methode, zoals ook de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 274 van zijn conclusie, weliswaar oorspronkelijk ontwikkeld als een instrument voor risicoanalyse om een schatting te maken van de verliezen aan eigen middelen die het gevolg waren van de ongeschikte controles van de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, maar was er in de bijzondere omstandigheden van het geval in beginsel niets wat OLAF en de Commissie belette om die methode te gebruiken, aangezien die methode een drempelprijs gebruikt, te weten de LAP, waarmee de hoeveelheid ondergewaardeerde invoer kan worden berekend, alsook een referentieprijs, namelijk de GGP, waarmee een vervangende waarde aan die invoer kan worden toegekend teneinde de douanerechten te berekenen die nog verschuldigd zijn.
(…)
447 In de bijzondere omstandigheden van het geval zijn de verliezen aan eigen middelen het gevolg van de handelswijze van de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk die er in wezen in bestond gedurende de inbreukperiode stelselmatig de douaneaangiften van de betrokken invoer uit China te aanvaarden zonder de waarden op die aangiften te verifiëren, terwijl die autoriteiten wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die producten in grote hoeveelheden op frauduleuze wijze werden ingevoerd tegen kennelijk ondergewaardeerde prijzen. Bijgevolg kunnen de bedragen van die verliezen worden vastgesteld op basis van een statistische methode zoals de OLAF-JRC-methode in plaats van een methode zoals die van artikel 70 en die van artikel 74 van het douanewetboek van de Unie waarmee de douanewaarde van de betrokken goederen wordt vastgesteld op basis van rechtstreeks bewijs. Die laatste methode kan immers niet meer worden toegepast, aangezien die autoriteiten onvoldoende rechtstreeks bewijs voor die waarde hebben verzameld.”
7.12
Uit de voornoemde arresten leid ik het volgende af. Dat statistische waarden onder omstandigheden kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde is evident, gezien het oordeel in de arresten
Baltic Masteren
FAWKES. Het antwoord op de vraag of het in het onderhavige geval mogelijk is de douanewaarde te bepalen aan de hand van de gegevens uit de FPL is naar mijn idee minder eenduidig.
7.13
Allereerst zou uit de verklaring voor recht in het arrest
Baltic Master(zie punt 56 van het citaat in 7.7) op het eerste gezicht kunnen worden afgeleid dat het vaststellen van de douanewaarde aan de hand van gegevens uit een FPL onder de fall-backmethode is toegestaan. Het Hof van Justitie oordeelt in deze overweging immers dat deze methode zich niet ertegen verzet dat de douanewaarde “wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet ‘soortgelijk’ zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, maar onder dezelfde Taric-code worden ingedeeld.”
7.14
Het gebruik van de FPL door de Inspecteur wijkt op enkele punten af van de methode die de douaneautoriteiten gebruikten in de zaak
Baltic Master. In de eerste plaats werd in
Baltic Mastergebruikgemaakt van nationale databanken, terwijl de FPL van de Inspecteur is gebaseerd op invoergegevens van de Unie als geheel. Dit vormt mijns inziens geen obstakel voor het gebruik van de FPL, aangezien het gebruik van gegevens uit Uniedatabanken denkelijk beter aansluit bij het karakter van de Europese Unie als (één) douane-unie. [67]
7.15
In de tweede plaats heeft het oordeel van het Hof van Justitie in
Baltic Masterbetrekking op de toepassing van de transactiewaarde voor soortgelijke goederen (thans art. 74(2)b DWU) met een redelijke soepelheid van de fall-backmethode (thans art. 74(3) DWU in samenhang met art. 144(1) UDWU). In de voorliggende zaak is daarentegen de ‘zuivere’ fall-backmethode van toepassing, dat wil zeggen een ‘andere passende methode’ als bedoeld in art. 144(2) UDWU (zie 7.3). Ook dit verschil acht ik geen obstakel. De lagere positie die de zuivere fall-backmethode inneemt in de ‘rangorde’ van waarderingsmethoden brengt mijns inziens mee dat een iets grotere mate van soepelheid mag worden betracht. Met andere woorden, wat is toegestaan binnen de (striktere) methode van de transactiewaarde van soortgelijke goederen zou logischerwijs ook moeten zijn toegestaan binnen de (minder strikte) fall-backmethode.
7.16
In de derde plaats zijn de FPL’s die de Inspecteur heeft gebruikt vastgesteld per GN-onderverdeling (achtcijferig), terwijl in
Baltic Mastergegevens werden gebruikt per Taric-code (tiencijferig). [68] Dit verschil is mogelijk wél relevant. De Taric-code is immers (iets) specifieker, zodat het gebruik ervan tot gevolg heeft dat de goederen die in de vergelijking worden betrokken meer soortgelijk zijn dan wanneer GN-onderverdelingen worden gebruikt. Ik sluit evenwel niet uit dat dit verschil tussen beide goederencodes wordt goedgemaakt door de mate van soepelheid die kenmerkend is voor de (zuivere) fall-backmethode.
7.17
Kortom, het arrest
Baltic Masterbiedt sterke aanwijzingen voor de conclusie dat het gebruik van gegevens uit een FPL voor het vaststellen van de douanewaarde onder omstandigheden mogelijk is.
7.18
Daar staat echter tegenover dat het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijkaldus kan worden gelezen dat het is uitgesloten dat een FPL wordt gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde. Het Hof overweegt immers dat de OLAF-JRC-methode (en in wezen dus het gebruik van de FPL; zie 4.7) niet bedoeld is als waarderingsmethode in de zin van art. 70 en art. 74 DWU, waaronder dus kennelijk ook de fall-backmethode van art. 74(3) DWU. Maar ook hier acht ik een andere lezing mogelijk, namelijk dat een FPL alsnog kan worden gebruikt indien onvoldoende ‘rechtstreeks bewijs’ voorhanden is. Ik sluit niet uit dat een dergelijk gebrek aan bewijs mede kan worden veroorzaakt doordat de aangever in ontoereikende mate gehoor geeft aan een informatieverzoek op de voet van art. 140 UDWU.
7.19
Ik kom al met al tot de slotsom dat het onder omstandigheden mogelijk is de douanewaarde vast te stellen aan de hand van statistische gegevens, maar dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet eenduidig kan worden opgemaakt of het gebruik van een FPL, zoals in casu is gehanteerd, is toegestaan.
7.2
Ik laat de jurisprudentie van het Hof van Justitie voor nu even rusten en keer terug naar de wettelijke grondslag van de fall-backmethode.
De FPL-methode als ‘andere passende methode’
7.21
Zoals gezegd staat in deze zaak de vraag centraal of de FPL-methode een ‘andere passende methode’ is als bedoeld in art. 144(2) UDWU. Deze vraag behandel ik hierna.
7.22
Wat precies wordt bedoeld met ‘andere passende methoden’ wordt in de genoemde bepaling niet gepreciseerd. Wel is duidelijk dat deze andere methoden dienen te voldoen aan de vereisten van art. 74(3) DWU. Uit de bepaling volgt dat de gekozen methode (i) ‘redelijk’ is, (ii) gebaseerd is op in de Unie beschikbare gegevens en (iii) overeenstemt met de genoemde Unierechtelijke en internationaalrechtelijke kaders. Ik wijs in dit verband op de conclusie van A-G Emiliou voor de zaak
Baltic Master, waarin hij deze voorwaarden duidt (voetnoot weggelaten; cursivering in origineel): [69]
“72. Wat van belang is uit hoofde van artikel 31 van verordening nr. 2913/92 [CE: thans art. 74(3) DWU], is dat de gekozen middelen (i) “redelijk” zijn, (ii) gebaseerd zijn op beschikbare gegevens, en (iii) in overeenstemming zijn met de relevante (Unierechtelijke en internationaalrechtelijke) kaders.
73. Mijns inziens betekenen deze eisen het volgende. Ten eerste, de gekozen middelen dienen adequaat te zijn voor de omstandigheden (dat wil zeggen dat zij tot een eerlijke en gedegen waardering moeten kunnen leiden) en uitvoerbaar voor de autoriteiten (dat wil zeggen niet al te ingewikkeld en tijdrovend). Ten tweede, de gekozen middelen moeten gebaseerd zijn op daadwerkelijke gegevens – waar mogelijk, “worden gebaseerd op tevoren vastgestelde douanewaarden” – die verifieerbaar zijn voor de aangevers en, als het nodig is, voor de bevoegde rechtsgebieden [CE: bedoeld zal zijn de bevoegde gerechtelijke instanties]. Ten derde, de middelen moeten aansluiten bij het Uniestelsel voor de vaststelling van de douanewaarde en niet op gespannen voet staan met de relevante internationale rechtsinstrumenten.”
7.23
Bezien vanuit de duiding die A-G Emiliou geeft aan de eerste voorwaarde, lijkt de FPL-methode mij in beginsel ‘redelijk’. De methode lijkt adequaat genoeg om tot een eerlijke en gedegen waardering te kunnen komen. De gegevens in een FPL zijn immers gebaseerd op bestaande invoerprijzen volgens objectieve en neutrale criteria. [70] Voorts lijkt deze methode mij zeer goed uitvoerbaar voor de douaneautoriteiten.
7.24
Aan de tweede voorwaarde wordt ook voldaan. De FPL’s zijn immers opgesteld op basis van invoertransacties binnen de Europese Unie en dus op ‘in de Unie beschikbare gegevens’. [71]
7.25
Of ook aan de derde voorwaarde wordt voldaan is minder evident. Voor toepassing van de fall-backmethode – en mijns inziens ook voor de ‘zuivere’ variant van art. 144(2) UDWU – is vereist dat de gehanteerde methode zo veel mogelijk aansluit bij een van de erkende methoden. Ik verwijs naar de noot bij art. 7, onder 1, van bijlage I van de CVA (5.11).
7.26
Het gebruik van de FPL-methode houdt mijns inziens het meest nauw verband met de transactiewaarde van soortgelijke goederen, aangezien de waarde wordt bepaald aan de hand van een gemiddelde van daadwerkelijke transactiewaarden van goederen onder dezelfde GN-onderverdeling. [72] Daarbij moet worden opgemerkt dat de FPL-methode wel een zeer vergaande mate van soepelheid betracht bij het vaststellen van de ‘soortgelijkheid’ van de goederen.
7.27
Zo is voor soortgelijke goederen in de regel vereist dat zij gelijke kenmerken vertonen en dezelfde functies vervullen, onder meer beoordeeld naar de kwaliteit, reputatie en de aanwezigheid van fabrieks- of handelsmerken. [73] Deze omstandigheden worden bij het gebruik van een gemiddelde statistische waarde per GN-onderverdeling, zoals bij de FPL-methode, grotendeels buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor enkele voorwaarden die normaal gesproken gelden voor de methode van de transactiewaarde van soortgelijke goederen, namelijk dat zij zo veel mogelijk hetzelfde handelsvolume moeten hebben als de ingevoerde goederen en zo mogelijk van dezelfde fabrikant afkomstig moeten zijn. [74] Voorts strookt het gebruik van een gemiddelde niet met de regel dat de douanewaarde mag worden vastgesteld op de laagste van de gevonden transactiewaarden van soortgelijke goederen. [75]
7.28
Kortom, ik meen dat niet zonder twijfel kan worden geconcludeerd dat de FPL-methode een ‘andere passende methode’ is in de zin van art. 144(2) UDWU, omdat deze mogelijk onvoldoende aansluit bij de voorgeschreven waarderingsmethoden.
Minimumdouanewaarden en willekeurig vastgestelde of fictieve waarden
7.29
In het vervolg ga ik veronderstellenderwijs ervan uit dat de FPL-methode een ‘passende methode’ is in de zin van art. 144(2) UDWU. Alsdan dient nog te worden beoordeeld of deze methode is gebaseerd op prijzen of waarden die op grond van deze zelfde bepaling, onder a) tot en met g), niet mogen worden gehanteerd. Middel III stelt dat de FPL-methode gebruikmaakt van minimumdouanewaarden (onder f) en willekeurig vastgestelde of fictieve waarden (onder g). Ik beperk mij tot deze twee categorieën.
7.3
Ik begin bij de willekeurig vastgestelde of fictieve waarden van art. 144(2)g UDWU. Wat hieronder dient te worden verstaan wordt in deze bepaling of elders in de UDWU niet uitgelegd. Een mogelijke uitleg is dat de waarde willekeurig of fictief is indien het de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed niet juist weergeeft. [76] Steun voor deze uitleg zou kunnen worden gevonden in de totstandkomingsgeschiedenis van de GATT (markeringen in origineel weggelaten): [77]
“6. The value of imported merchandise for customs purposes should in no case be based on arbitrary or fictitious values. Any values which are not based on the price paid or obtainable under fully competitive conditions for the imported merchandise or like merchandise for the market of the importing country or on the production costs of such merchandise and, inter alia the value of the same or like merchandise in the domestic market of the country of exportation shall be deemed to be arbitrary or fictitious.”
7.31
Ik meen dat niet kan worden geconcludeerd dat de FPL-methode is gebaseerd op willekeurige of fictieve waarden. De FPL’s zijn immers gebaseerd op eerder in de Unie ingevoerde goederen waarvan de douanewaarde is gebaseerd op de gebruikelijke waarderingsmethoden en dus op een waarde als bedoeld in het in 7.30 opgenomen citaat. Het gebruik van het gemiddelde van deze waarden getuigt van enige ‘soepelheid’, maar is mijns inziens in overeenstemming met het karakter van de fall-backmethode. Steun voor de conclusie dat de FPL-methode niet willekeurig of fictief is, kan worden gevonden in het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk.Hierin oordeelt het Hof van Justitie het volgende over de OLAF-JRC-methode: [78]
“294 Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat de LAP’s die als risicodrempelwaarden zijn gebruikt in het kader van de OLAF-JRC-methode, geen willekeurige waarden zijn, maar gebaseerd zijn op objectieve, neutrale criteria, aangezien uit de onderzoeken in de bijlagen bij het OLAF-rapport blijkt dat die LAP’s gebaseerd zijn op de GGP’s en op wetenschappelijk onderzoek dat het JRC heeft uitgevoerd door histogrammen te analyseren en de verschillende typen invoer naar prijs onder te verdelen.”
7.32
Dan de vraag of de douanewaarde volgens de FPL-methode een minimumdouanewaarde betreft als bedoeld in art. 144(2)g UDWU. Wanneer sprake is van een dergelijke minimumwaarde is wederom niet gepreciseerd. Schippers schrijft het volgende over minimumwaarden: [79]
“Ook het gebruik van minimumwaardes schendt de neutraliteit van het stelsel. In het geval een douanewaardesysteem uitgaat van het bepalen van de douanewaarde op basis van zogenoemde minimumwaarden, zal in beginsel worden aangesloten bij de transactiewaarde van de goederen en enkel als deze lager is dan een bepaalde minimumwaarde, zal over laatstgenoemde waarde invoerrechten worden geheven. Een minimumprijs kan bijvoorbeeld gelijkgesteld zijn aan de interne groothandel- of detailhandelsprijs, of aan de marktprijs in het land van uitvoer.”
7.33
Ter illustratie van minimumwaarden wijs ik op een rapport [80] van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (
Dispute Settlement Body: DSB). [81] In dit rapport beoordeelt een panel van het DSB enkele klachten van Panama in een procedure tegen Colombia. In Colombia werden indicatieve prijzen vastgesteld die fungeerden als referentieprijzen om mogelijke onderwaardering van in te voeren goederen te detecteren. Panama klaagt voor het panel erover dat deze indicatieve prijzen in werkelijkheid door Colombia werden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde, hetgeen naar het oordeel van het panel inderdaad het geval is. [82] Volgens het panel vormen de indicatieve prijzen daarom in wezen minimumwaarden als bedoeld in art. 7(2)f CVA:
“7.150 Moreover, as also explained above, in cases in which the declared value is lower than the indicative price, an importer has to “correct” the import declaration and pay custom duties and sales tax based on the indicative price. If the importer refuses to do so, the importer has no choice but to re-ship the goods or abandon them. As a result, only two possible scenarios exist when subject goods are submitted for customs clearance: either customs duties and sales tax are collected on the basis of a value equal or higher than the indicative price; or the goods are not imported into Colombian customs territory at all. In practice, this results in a system in which customs duties and sales tax are never levied on the basis of a value lower than the one provided by the indicative price. For this reason, the Panel concludes that indicative prices amount to “minimum prices” and, therefore, finds that Article 128.5 e) of Decree No. 2685 and Article 172.7 of Resolution No. 4240 as well as the various resolutions establishing indicative prices which mandate the use of indicative prices for customs valuation purposes are also inconsistent with Article 7.2(f) of the Customs Valuation Agreement.”
7.34
De situatie die zich voordeed in voornoemde zaak voor het DSB-panel vertoont enige gelijkenis met de onderwerpelijke zaak. In beide zaken wordt immers een referentiewaarde voor het detecteren van onderwaarderingsrisico gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde. Nu is met de onderwerpelijke zaak op zichzelf niet vastgesteld dat de Nederlandse Douane (potentieel) ondergewaardeerde goederen stelselmatig opwaardeert naar een gemiddelde
fair price. Toch acht ik het op grond van het voorgaande niet uitgesloten dat douaneautoriteiten zich in wezen van een minimumdouanewaarde bedienen, indien zij een ‘indicatieve waarde’ – bedoeld voor de signalering van onderwaarderingsrisico’s – gebruiken voor het vaststellen van de douanewaarde. [83]
Slotsom
7.35
In dit onderdeel heb ik onderzocht of de FPL-methode kan worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde volgens de ‘zuivere’ fall-backmethode van art. 144(2) UDWU. Daarbij kom ik tot de slotsom dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat het onder omstandigheden wel mogelijk is gebruik te maken van statistische gegevens voor het vaststellen van de douanewaarde, maar dat hieruit niet eenduidig kan worden opgemaakt of de FPL-methode geschikt is voor het vaststellen van de douanewaarde (7.20).
7.36
Uit de wettelijke bepalingen betreffende de fall-backmethode volgt evenmin een eenduidig antwoord. In het bijzonder acht ik het niet zonder twijfel of de FPL-methode is aan te merken als een ‘passende methode’ in de zin van art. 144(2) UDWU, aangezien de FPL-methode mogelijk onvoldoende aansluit bij de voorgeschreven waarderingsmethoden (7.28). Voorts kan mijns inziens worden betwijfeld of het gebruik van de FPL-methode niet in wezen leidt tot de vaststelling van een minimumdouanewaarde in de zin van art. 144(2)f UDWU.

8.Prejudiciële vragen?

8.1
Zoals blijkt uit 7.35 en 7.36 acht ik op meerdere punten twijfel aanwezig over de mogelijkheid de FPL-methode te gebruiken voor het vaststellen van de douanewaarde. Ik meen dat het aan het Hof van Justitie is om over een en ander meer duidelijkheid te geven.
8.2
De Hoge Raad hoeft vooralsnog evenwel niet zelf prejudiciële vragen te richten tot het Hof van Justitie. Inmiddels is namelijk een drietal zaken aanhangig bij het Hof van Justitie waarin prejudiciële vragen zijn gesteld over het gebruik van statistische waarden voor het vaststellen van de douanewaarde. Belanghebbende wijst in haar beroepschrift op de zaken
Keladis I [84] en
Keladis II [85] . Voorts is recent een zaak ingeleid onder de naam
ECDC Logistics [86] . Ik geef een beknopte beschrijving van de vragen die voor de onderhavige zaak het meest relevant zijn.
8.3
In
Keladis Istelt de verwijzende rechter prejudiciële vragen over het gebruik van statistische gegevens uit de Comext database (vgl. 4.5). Deze rechter vraag zich af of deze gegevens kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde volgens de aftrekmethode van art. 74(2)c DWU en eventueel volgens andere methoden (
vraag 2). Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of het WTO-recht, specifiek de CVA, zich ertegen verzet dat dergelijke statistische gegevens worden gebruikt, hetgeen volgens de verwijzende rechter neerkomt op de toepassing van verboden minimumprijzen (
vraag 3). De verwijzende rechter vraagt zich eveneens af of dit verbod op minimumprijzen ook geldt voor de andere voorgeschreven waarderingsmethoden dan de fall-backmethode (
vraag 4).
8.4
In
Keladis IIis met name
vraag 2van belang voor de onderhavige zaak. Hierin vraagt de verwijzende rechter zich af of het mogelijk is gebruik te maken van statistische gegevens voor het vaststellen van de douanewaarde overeenkomstig art. 74(1)-(3) DWU, in het bijzonder gezien de redelijke soepelheid van de fall-backmethode en het verbod op minimumwaarden.
8.5
In
ECDC Logisticsvraagt de verwijzende rechter zich af of het gebruik van een in essentie statistische methode voldoet aan de vereisten van (in het bijzonder) de fall-backmethode van art. 74(3) DWU in samenhang met art. 144 UDWU (
vraag 1).
8.6
Tot slot merk ik op dat in
Keladis IIeen methode wordt gebruikt die (vrijwel) geheel overeenkomt met de FPL-methode die de Inspecteur heeft gebruikt. De douanewaarde werd in die zaak vastgesteld op 50% van de ‘eerlijke prijzen’ die berusten op bewerkte statistische gegevens van invoertransacties in de Europese Unie. [87] Hetzelfde geldt naar mijn idee voor
Keladis I, hoewel dit iets minder duidelijk blijkt uit het verzoek van de verwijzende rechter. [88] In zoverre zal het antwoord op de prejudiciële vragen in deze zaken dus zo goed als zeker van belang zijn voor de afdoening van de onderhavige zaak. Daarentegen wordt mij uit de beschikbare stukken van de zaak
ECDC Logisticsniet geheel duidelijk of de douaneautoriteiten in die zaak een methode hebben toegepast die vergelijkbaar is met de FPL-methode van de Inspecteur.

9.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging de behandeling van het geding te schorsen in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de onder 8.2 genoemde zaken.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Holland 6 juli 2022, HAA 19/198 en HAA 19/199, ECLI:NL:RBNHO:2022:6034.
2.Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013, Pb. 2015, L 343, p. 558.
3.HvJ 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C-291/15, ECLI:EU:C:2016:455.
4.HR 17 november 2017, 15/05739, ECLI:NL:HR:2017:2873.
5.Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie, Pb. 2013, L269, p. 1.
6.Gerechtshof Amsterdam 18 januari 2024, 22/572, 22/573, 22/593 en 22/594, ECLI:NL:GHAMS:2024:267.
7.ECLI:EU:C:2016:455.
8.HvJ (grote kamer) 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-213/19, ECLI:EU:C:2022:167.
9.HvJ 9 juni 2022, Baltic Master, C-599/20, ECLI:EU:C:2022:457.
10.HvJ 9 juni 2022, FAWKES, C-187/21, ECLI:EU:C:2022:458.
11.ECLI:EU:C:2022:167.
12.Zie de conclusie van A-G Pikamäe van 9 september 2021, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-213/19, ECLI:EU:C:2021:724, punt 1.
13.ECLI:EU:C:2022:167, punt 52.
14.ECLI:EU:C:2022:167, punt 53.
15.S. Arsenis, D. Perrotta & F. Torti, The Estimation of Fair Prices of Traded Goods from Outlier-Free Trade Data, JRC100018, Luxemburg: Publications Office of the European Union 2015. Deze publicatie is digitaal te raadplegen via: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC100018.
16.Deze hoofdstukken hebben betrekking op diverse soorten kleding en schoeisel. Zie verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Pb. 1987, L 256, p. 1.
17.ECLI:EU:C:2022:167, punt 55.
18.ECLI:EU:C:2022:167, punt 56.
19.ECLI:EU:C:2022:167, punten 57 en 427.
20.Zie onderdeel 4.4, laatste alinea, van de bestreden uitspraak.
21.Zie de bijlagen bij de brief van de Inspecteur van 23 februari 2022. Deze FPL’s zijn zeer omvangrijk en bevatten ook veel GGP’s die de Inspecteur niet heeft gehanteerd bij het opleggen van de utb’s. Zo hebben die GGP’s bijvoorbeeld ook betrekking op andere landen van herkomst of bestemming dan China. Een overzicht van de specifieke GGP’s die de Inspecteur wél heeft gebruikt bij het opleggen van de utb’s is opgenomen in bijlage 9b van zijn verweerschrift in eerste aanleg.
22.S. Arsenis, D. Perrotta & F. Torti, The Estimation of Fair Prices of Traded Goods from Outlier-Free Trade Data, JRC100018, Luxemburg: Publications Office of the European Union 2015. Deze publicatie is digitaal te raadplegen via: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC100018.
23.Zie de brief van de Inspecteur aan de Rechtbank van 23 februari 2022: “De thans door mij overgelegde lijsten zijn opgemaakt in dezelfde vorm zoals vermeld op bladzijde 12 van het [JRC-]rapport.” Ik merk voor de volledigheid op dat het voorbeeld uit het JRC-rapport betrekking heeft op andere jaren dan de FPL’s die de Inspecteur heeft gebruikt.
24.Zie punt 4.6 (na het citaat) van de bestreden uitspraak.
25.Vgl. HvJ 12 december 2013, Christodoulou e.a., C-116/12, ECLI:EU:C:2013:825, punt 43.
26.Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013, Pb. 2015, L 343, p. 558.
27.Zie hierover uitgebreid: M.L. Schippers,
28.Zie: Besluit van de Raad van 10 december 1979 betreffende de sluiting van de multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1937-1979 overeenstemming is bereikt, Pb. 1980, L 71, p. 107.
29.Conclusie van 24 november 2023, 22/01209, ECLI:NL:PHR:2023:1077.
30.Afkomstig uit het zogenoemde ‘Verdrag van Brussel’. Zie: Verdrag houdende instelling van een Internationale Douaneraad, Trb. 1951, 120.
31.Schippers,
32.Conclusie van 29 september 2017, 16/05249, ECLI:NL:PHR:2017:994.
33.Zie: Besluit van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten, Pb. 1994, L 336, p. 3. Zie p. 119 voor de Tokyo-overeenkomst.
34.Behoudens een vijftal uitzonderingen die ik hier buiten beschouwing laat. Zie voor de uitzonderingen: Schippers,
35.Pb. 1994, L 336, p. 3. Zie p. 122 voor art. 7.
36.Pb. 1994, L 336, p. 3. Zie p. 132 voor de geciteerde toelichting.
37.Verordening (EEG) Nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92, Pb. 1993, L 253, p. 1, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, Pb. 1994, L 346, p. 1.
38.Mijns inziens ligt het niet in de rede dat de Uniewetgever met art. 140 UDWU een inhoudelijke wijziging heeft beoogd ten opzichte van art. 181 bis UCDW. In de literatuur is daarentegen betoogd dat art. 140 UDWU een verruiming inhoudt. Zie hierover ECLI:NL:PHR:2017:994, onderdeel 5.30 t/m 5.33.
39.Verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, Pb. 1994, L 346, p. 1.
40.Besluit van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten, Pb. 1994, L 336, p. 3. Zie p. 262 voor het GATT-besluit.
41.Pb. 1994, L 336, p. 3. Zie p. 124 voor art. 17 en p. 137 voor paragraaf 6 van bijlage III.
42.Zie o.m. HvJ 28 februari 2008, Carboni e derivati, C-263/06, ECLI:EU:C:2008:128, punt 55.
43.HvJ 9 november 2017, LS Customs Services, C-46/16, ECLI:EU:C:2017:839, punten 43-44.
45.ECLI:EU:C:2016:455.
49.ECLI:NL:PHR:2023:1077, onderdeel 5.51 t/m 5.53.
50.HvJ 21 september 2023, OGL-Food Trade Lebensmittelvertrieb, C-770/21, ECLI:EU:C:2023:690. Zie ook ECLI:NL:PHR:2023:1077, onderdeel 5.54-5.55.
51.Vgl. ECLI:NL:PHR:2023:1077, onderdeel 6.14.
52.M.J.W. van Casteren, annotatie bij
53.D.G. van Vliet, Douanerecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 231-232.
54.M. Chin-Oldenziel, annotatie bij HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2873, FED 2018/55.
55.ECLI:EU:C:2022:167.
56.Het Hof overweegt dat er naast de onderschrijding van de FPL ook andere omstandigheden waren die bijdroegen aan de twijfel van de Inspecteur. Zie onderdeel 4.6, laatste alinea, van de bestreden uitspraak.
57.Lees: de verwerping van de transactiewaarde nadat belanghebbende de (reeds vastgestelde) gegronde twijfel van de Inspecteur niet heeft weggenomen.
58.ECLI:EU:C:2022:167.
59.Vgl. punt 4.3 en punt 4.14, na het tweede citaat, van de bestreden uitspraak.
60.Zie bijvoorbeeld:
61.Onderdeel 4.13 van de bestreden uitspraak.
62.Ik heb deze term ontleend aan de conclusie A-G Campos Sánchez-Bordona van 23 januari 2025, Tauritus, C-782/23, ECLI:EU:C:2025:30, punt 59.
63.Voor een overzicht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie over het gebruik van statistische waarden verwijs ik naar: M.L. Schippers en W. de Wit, The Use of Statistical Values to Combat Undervaluation in the European Union, Journal of World Trade 57, nr. 2 (2023), p. 253-276.
64.ECLI:EU:C:2022:457.
65.ECLI:EU:C:2022:458.
66.ECLI:EU:C:2022:167.
67.Zie in gelijke zin conclusie A-G Emiliou van 20 januari 2022, Baltic Master, C-599/20, ECLI:EU:C:2022:46, punt 82. Zie voorts M.L. Schippers en W. de Wit, The Use of Statistical Values to Combat Undervaluation in the European Union, Journal of World Trade 57, nr. 2 (2023), par. 3.5[c].
68.Zie voor beide soorten goederencodes art. 3 van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987, Pb. 1987, L 256, p.1, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1969/93 van de Raad van 19 juli 1993, Pb. 1993, L 180, p. 9.
69.Conclusie A-G Emiliou van 20 januari 2022, Baltic Master, C-599/20, ECLI:EU:C:2022:46.
70.Vgl.
71.Zie naar analogie voor gegevens in nationale databanken:
72.Ik wijs wederom op de analogie met het arrest
73.Vgl. art. 1(14) UDWU.
74.Art. 141(1) respectievelijk (5) UDWU.
75.Art. 141(3) UDWU.
76.Vgl. HvJ 20 december 2017, Hamamatsu Photonics Deutschland, C-529/16, ECLI:EU:C:2017:984, punt 24; HvJ 19 november 2020, 5th AVENUE Products Trading, C-775/19, ECLI:EU:C:2020:948, punten 25-26.
77.General Agreement on Tariffs and Trade, Group 2: Valuation, Interim Working Paper, Spec(71)31, 27 april 1971, digitaal geraadpleegd via: https://docs.wto.org/gattdocs/q/GG/SPEC/71-31.pdf. Zie ook M.L. Schippers, Douanewaarde in een globaliserende wereld, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 99.
79.M.L. Schippers,
80.Panel rapport van 27 april 2009, Colombia – Indicative Prices and Restrictions on Ports of Entry, TW/DS366/R.
81.Zie voor meer informatie over het DSB: M.L. Schippers, Douanewaarde in een globaliserende wereld, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 57 e.v.
82.Zie
83.Ik merk in dit verband op dat het oordeel van het DSB-panel in
84.Verzoek om een prejudiciële beslissing van 30 januari 2024, Keladis I, C-72/24.
85.Verzoek om een prejudiciële beslissing van 30 januari 2024, Keladis II, C-73/24.
86.Verzoek om een prejudiciële beslissing van 14 november 2024, ECDC Logistics, C-844/24.
87.Verzoek om een prejudiciële beslissing van 30 januari 2024, Keladis II, C-73/24, punt 16 in samenhang met punt 23.
88.Zie verzoek om een prejudiciële beslissing van 30 januari 2024, Keladis I, C-72/24, punt 19.