Conclusie
1.Overzicht
Inleiding
fair price list(FPL) kan verwerpen en de douanewaarde vervolgens zelf kan vaststellen aan de hand van die FPL. Een FPL is een lijst met gemiddelde waarden per GN-onderverdeling, gebaseerd op historische invoertransacties.
onderdeel 2geef ik de feiten en het geding in feitelijke instanties weer en in
onderdeel 3het geding in cassatie. In
onderdeel 4bespreek ik de methode die de Inspecteur heeft gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde (de FPL-methode).
onderdeel 5beschrijf ik het wettelijk kader voor het vaststellen van de douanewaarde. In
onderdeel 6ga ik vervolgens in op de procedure voor het verwerpen van de aangegeven douanewaarde en behandel ik middel I en middel IV. In
onderdeel 7bespreek ik of de FPL-methode kan worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde. Tot slot bespreek ik in
onderdeel 8of het in deze zaak nodig is prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
fair price list(hierna: FPL) uit een verkeerde tijdsperiode, dat in een enkel geval het verschuldigde bedrag een factor tien te hoog is berekend en dat in een enkel geval ten onrechte gebruik is gemaakt van een FPL met land van bestemming België.
EURO 2004. Hungary [3] het gebruik van een lijst als een FPL heeft toegestaan voor de situatie dat de aangegeven transactiewaarde is aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde aankoopprijs die bij de invoer van soortgelijke goederen wordt gehanteerd. Het betoog van belanghebbende dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, 15/05739 [4] volgt dat het gebruik van een FPL in dit verband niet mogelijk is, wordt door de Rechtbank verworpen. Volgens de Rechtbank geeft de Hoge Raad in dit arrest niet een inhoudelijk oordeel over de mogelijkheid een FPL te gebruiken. De Rechtbank oordeelt dat een FPL op zichzelf een bruikbaar instrument is om de opgegeven douanewaarde te toetsen.
EURO 2004. Hungary [7] volgt dat het onderschrijden van een statistisch gemiddelde aanleiding kan geven tot gegronde twijfel. Omdat de in de aangiften opgegeven transactiewaarden in dit geval meer dan 50% lager zijn dan de statistische gemiddelden uit de FPL, zijn deze onderschrijdingen volgens het Hof ruim voldoende om gegronde twijfel bij de Inspecteur te rechtvaardigen. Uit ditzelfde arrest blijkt volgens het Hof tevens dat de omstandigheid dat de inspecteur de echtheid van de door belanghebbende overgelegde facturen niet betwist, niet aan toepassing van art. 140 UDWU in de weg staat. Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur, op basis van gegronde twijfel, toepassing geven aan laatstgenoemde bepaling.
3.Het geding in cassatie
Beroepschrift
Middel Iricht zich tegen het oordeel van het Hof dat het onderschrijden van een statistische gemiddelde waarde van meer dan 50% voldoende is voor gegronde twijfel in de zin van art. 140 UDWU. Het middel voert aan dat een FPL niet als grondslag kan dienen voor gegronde twijfel als bedoeld in die bepaling. Uit het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk [8] volgt, aldus het middel, dat een FPL slechts mag worden gebruikt als risico-indicator om invoeraangiften met een risico op onderwaardering te detecteren. Lidstaten kunnen op basis hiervan dus een risico signaleren en nader onderzoek instellen, maar de inspecteur kan niet louter op basis van de FPL de transactiewaarde verwerpen. Voorts is het oordeel van het Hof volgens het middel op enkele punten onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
middel Ivoert hij aan dat het Hof diende te beoordelen of sprake was van gegronde twijfel als bedoeld in art. 140(1) UDWU. Het heeft dit niet slechts aan de hand van de FPL beoordeeld, maar ook aan de hand van het bericht van OLAF en het overleg tussen OLAF en leden van de Nederlandse Douane. Voorts volgt naar zijn mening uit
Commissie/Verenigd Koninkrijkniet dat een statistische waarde geen aanleiding kan geven tot gegronde twijfel, terwijl het tegenovergestelde wél volgt uit
EURO 2004. Hungary.
middel IIbrengt de Staatssecretaris in dat uit
Commissie/Verenigd Koninkrijkniet volgt dat de douanewaarde nimmer kan worden vastgesteld aan de hand van een FPL. Hij wijst op de arresten
Baltic Master [9] en
FAWKES [10] waarin het Hof van Justitie het gebruik van statistische waarden voor de vaststelling van de douanewaarde wel accepteerde.
middel IIImerkt de Staatssecretaris op dat het Hof zijns inziens terecht oordeelt dat de FPL-waarden zijn gebaseerd op importstatistieken van de EU en daarom geen fictieve waarden zijn. Hij acht de door het Hof gehanteerde afslag van 40% ook geenszins arbitrair, aangezien het Hof acht heeft geslagen op alle beschikbare gegevens.
middel IVvolgens de Staatssecretaris op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof. De bestreden overweging van het Hof is een reactie op de stelling van belanghebbende “dat geen correctie van de waarde (meer) mogelijk is omdat de Inspecteur heeft nagelaten aan de hand van door hem genomen monsters de kwaliteit en de waarde van de kleding vast te stellen.” Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof niet geoordeeld dat op belanghebbende de last rust te bewijzen wat de juiste douanewaarde is na verwerping van de transactiewaarde door de Inspecteur.
middel Iherhaalt zij haar stelling dat de FPL slechts kan dienen als risico-indicator en dus niet kan worden gebruikt om de aangegeven douanewaarde te verwerpen. Aangaande
middel IIherhaalt zij dat de FPL niet kan worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde en merkt zij op dat de verwijzing door de Staatssecretaris naar de arresten
Baltic Masteren
FAWKESniet opgaat, nu deze arresten betrekking hebben op andere situaties. Tegen het verweer betreffende
middel IIIvoert belanghebbende aan dat de omstandigheid dat de FPL is gebaseerd op een groot aantal daadwerkelijk invoertransacties, niet met zich brengt dat niet sprake is van een fictieve waarde, aangezien elke relatie tussen de FPL-waarde en de waarde van de onderhavige goederen ontbreekt. Tot slot bestrijdt belanghebbende dat
middel IVberust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Volgens haar legt het Hof wel degelijk de bewijslast voor het vaststellen van de douanewaarde bij belanghebbende.
4.Vooraf: de OLAF-JRC-methode en FPL’s
Commissie/Verenigd Koninkrijk [11] en de zogenoemde ‘OLAF-JRC-methode’ die de douaneautoriteiten in die zaak hebben gehanteerd. Die methode komt namelijk overeen met de methode die de Inspecteur in de onderhavige zaak heeft gebruikt.
Commissie/Verenigd Koninkrijkis gewezen naar aanleiding van een inbreukprocedure die de Europese Commissie heeft ingesteld tegen het Verenigd Koninkrijk. Volgens de Commissie had deze (thans voormalige) lidstaat gedurende de jaren 2011 tot en met 2017 verzuimd de nodige maatregelen te treffen om de invoer van grote hoeveelheden evident ondergewaardeerd textiel en schoeisel uit China te voorkomen. Het Verenigd Koninkrijk werd verweten niet de correcte bedragen aan douanerechten te hebben geboekt en evenmin het correcte bedrag aan traditionele eigen middelen ter beschikking te hebben gesteld. Voorts had het Verenigd Koninkrijk volgens de Commissie niet de gevraagde informatie verstrekt die nodig was om de hoogte van het verlies aan traditionele eigen middelen vast te stellen. [12]
shell companies). OLAF heeft alle lidstaten verzocht de invoer van dergelijke producten te onderwerpen aan passende douanecontroles, de aangegeven douanewaarden te verifiëren en na te gaan of die waarden een afspiegeling vormden van de reële marktwaarde. [13] Hiertoe heeft OLAF een instrument voor risicobeoordeling ontwikkeld: de zogenoemde OLAF-JRC-methode. [14]
Joint Research Centre; JRC) van de Europese Commissie en is toegelicht in het rapport van de JRC uit 2015 (hierna: het JRC-rapport). [15] Met deze methode wordt allereerst een gecorrigeerde gemiddelde prijs (GGP) berekend voor alle achtcijferige productcodes uit de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) die zijn opgenomen onder de hoofdstukken 61 tot en met 64 van de GN. De GGP wordt ook wel de
fair pricegenoemd. [16]
outliers) buiten beschouwing gelaten. Vandaar dat wordt gesproken over een ‘gecorrigeerde’ gemiddelde prijs. [18]
lowest acceptable price; LAP) genoemd. De LAP’s worden volgens de OLAF-JRC-methode gebruikt als risicodrempelwaarde om invoeraangiften met een hoog risico op onderwaardering te detecteren. [19]
fair prices’) enerzijds gebruikt om mogelijke onderwaardering te detecteren en anderzijds om uiteindelijk de douanewaarde vast te stellen. [20] Ik noem deze handelswijze van de Inspecteur in het vervolg van deze conclusie gemakshalve de FPL-methode.
Product), het land van oorsprong (
Origin), het land van bestemming (
Destination), de geschatte eerlijke prijs (
Estimated fair price) en een geschat eerlijke prijs interval (
Estimated fair price interval). De betrokken FPL’s komen in zoverre overeen met het voorbeeld dat is opgenomen op pagina 12 van het JRC-rapport [22] – zoals de Inspecteur zelf ook vermeldt in de brief waarmee hij de FPL’s aan de Rechtbank aanbiedt. [23] Ik neem ter illustratie het voorbeeld van een FPL op pagina 12 van het JRC-rapport op:
5.Het wettelijk kader voor het bepalen van de douanewaarde
Artikel 74
Artikel 140
Artikel 144
World Trade Organisation; WTO), waarvan de Europese Unie ook lid is. [27] Tijdens de zogenoemde Tokyo-ronde (1973-1979) heeft de Raad namens (destijds nog) de EG besloten de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (Tokyo-overeenkomst) te sluiten. [28] Ingevolge deze overeenkomst wordt de douanewaarde in beginsel bepaald op de transactiewaarde, dat wil zeggen de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Zie hierover meer in mijn conclusie van 24 november 2023, 22/01209, punt 5.9-5.12. [29]
Customs Valuation Agreement(CVA) genoemd. Inhoudelijk komt de CVA vrijwel geheel overeen met de Tokyo-overeenkomst. [34]
Note to Article 7
6.De verwerping van de transactiewaarde
Decision 6.1, luidt in de (authentieke) Engelse versie als volgt: [40]
DECISION REGARDING CASES WHERE CUSTOMS ADMINISTRATIONS HAVE REASONS TO DOUBT THE TRUTH OR ACCURACY OF THE DECLARED VALUE
Article 17
EURO 2004. Hungary [45] legt het Hof van Justitie uit hoe moet worden beoordeeld of sprake is van gegronde twijfel als bedoeld in (de voorloper van) art. 140 UDWU. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest twijfelden de douaneautoriteiten aan de aangegeven transactiewaarde omdat de factuurprijs erg laag was vergeleken met de statistisch gemiddelde waarde van soortgelijke goederen. [46] Het Hof van Justitie overweegt dat het aan de verwijzende rechter staat te beoordelen of de twijfel van de douaneautoriteiten gegrond was. Wel geeft het aanvullende aanwijzingen over de beoordeling van de gegrondheid van de twijfel en oordeelt dat een verschil van meer dan 50% tussen de aangegeven transactiewaarde en het statistische gemiddelde voldoende is om de twijfel van de douaneautoriteiten te rechtvaardigen. Het Hof van Justitie overweegt in dit verband:
OGL-Food Trade Lebensmittelvertriebgaat het Hof van Justitie echter voort op de ingeslagen weg en bevestigt zijn oordeel uit
EURO 2004. Hungary. Het overweegt onder meer: [50]
EURO 2004. Hungaryover die gunstige bewijspositie: [52]
de eerste plaatssteun voor deze opvatting in het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk [55] .Volgens het middel volgt uit dit arrest dat de OLAF-JRC-methode (zie 4.1 e.v.), en dus ook de door de Inspecteur gebruikt FPL-methode, slechts kan dienen als risico-indicator voor ondergewaardeerde goederen. Het leidt dat af uit punt 58 van het arrest. Een FPL kan volgens het middel niet worden gebruikt om daadwerkelijk vast te stellen
datde aangegeven goederen zijn ondergewaardeerd, dit vanwege het risico dat de methode leidt tot valse positieven (zie de punten 295 en 296 van het arrest).
EURO 2004. Hungarywél geoordeeld dat de onderschrijdingen van meer dan 50% “ruim voldoende zijn om gegronde twijfels bij de inspecteur te rechtvaardigen”. Dat oordeel is juist (zie 6.7-6.8). [56] Aldus is aan de eerste voorwaarde van de tweetrapsraket voldaan en moest belanghebbende in kennis worden gesteld van de redenen voor de twijfel die de Inspecteur had en de gelegenheid krijgen te reageren. Het middel faalt daarom in zoverre.
de tweede plaatsvoert het middel aan dat de Inspecteur weliswaar een risico op onderwaardering heeft gesignaleerd door de onderschrijding van de FPL, maar vervolgens geen enkel bewijs heeft geleverd dat de waarde van de goederen fors hoger is dan de aangegeven transactiewaarde. Ook in zoverre faalt het middel. Het middel miskent namelijk dat het binnen de procedure van art. 140 UDWU niet aan de douaneautoriteiten is aannemelijk te maken dat daadwerkelijk sprake is van onderwaardering, maar dat het voldoende is dat zij (blijvende) gegronde twijfel hebben over de juistheid van de transactiewaarde (zie 6.10-6.12).
de derde plaatsop tegen punt 4.10 van de bestreden uitspraak waarin het Hof overweegt dat de door de Chinese autoriteiten overgelegde informatie bevestigt dat de twijfel van de Inspecteur gegrond zijn. Volgens het middel kon deze informatie niet bijdragen aan de twijfel van de Inspecteur, aangezien de informatie pas ter kennis van de Inspecteur is gekomen na het uitreiken van de onderwerpelijke utb’s.
verwerping [57] van de transactiewaarde achteraf bezien terecht was, omdat deze transactiewaarde niet strookt met de waarde die is aangegeven in de Chinese uitvoeraangiften. Tot cassatie kan dit hoe dan ook niet leiden, nu de overweging dat reeds sprake is van gegronde twijfel wegens de onderschrijding van meer dan 50% van het statistisch gemiddelde uit de FPL dragend is voor zijn oordeel (zie 6.16).
de eerste plaatsop tegen punt 4.8 van de bestreden uitspraak. Volgens het middel impliceert het oordeel van het Hof dat de Inspecteur voor toepassing van art. 140 UDWU zelfs niet verplicht is aannemelijk te maken dat de transactiewaarde onjuist is. In plaats daarvan zou slechts twijfel hoeven te bestaan over de juistheid ervan.
de tweede plaatsbetoogt het middel dat de douaneautoriteiten na verwerping van de transactiewaarde aannemelijk dienen te maken dat de door hen verdedigde douanewaarde juist is. Dat de transactiewaarde wordt verworpen betekent immers niet dat de inspecteur vervolgens ‘vrij spel heeft’, aldus het middel.
Commissie/Verenigd Koninkrijk [58] waarnaar het middel in
de derde plaatsverwijst (punt 447), maakt dit niet anders. Deze overweging ziet op het vaststellen van het verlies aan traditionele eigen middelen door de Commissie en niet op het vaststellen van de douanewaarde door de douaneautoriteiten. Het Hof van Justitie overweegt dat de methoden voor het vaststellen van de douanewaarde in dat geval niet kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van het bedrag van de verliezen, aangezien de douaneautoriteiten onvoldoende rechtstreeks bewijs voor die waarde hadden verzameld. Voor zover hier al uit volgt, zoals het middel stelt, dat het aan de douaneautoriteiten is voldoende bewijsmateriaal te verschaffen (lees: informatie te vergaren), dan is geenszins uitgesloten dat de douaneautoriteiten de benodigde informatie opvragen met gebruikmaking van de procedure van art. 140 UDWU, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. [59] Dit brengt mee dat het middel ook voor het overige faalt.
7.Vaststellen van de douanewaarde aan de hand van de FPL-methode
Vooraf
Baltic Master. [64] In de zaak die heeft geleid tot dit arrest zijn klimaatregelingstoestellen en onderdelen daarvan ingevoerd, waarbij de douanewaarde is gebaseerd op de transactiewaarde. De Litouwse douaneautoriteiten stellen zich echter op het standpunt dat de transactiewaarde niet kan worden gebruikt als grondslag voor de douanewaarde omdat de importeur en de verkoper verbonden personen zijn. Zij hebben de douanewaarde vastgesteld aan de hand van de fall-backmethode, waarbij zij met ‘een redelijke soepelheid’ de transactiewaarde van soortgelijke goederen (thans art. 74(2)b DWU) hebben toegepast. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van gegevens in een nationale databank van eerder ingevoerde goederen die strikt gezien niet ‘soortgelijk’ zijn, maar wel onder dezelfde Taric-code vallen en dezelfde oorsprong hebben als de onderwerpelijke goederen.
Commissie/Verenigd Koninkrijk. [66] Strikt gezien gaat dit arrest niet over het vaststellen van de douanewaarde, maar ziet het op het berekenen van verliezen aan traditionele eigen middelen. Desondanks is het arrest naar mijn mening van belang omdat de waarderingsmethoden voor de douanewaarde in beginsel ook kunnen worden gebruikt voor de berekening van dergelijke verliezen. Voorts is het arrest van belang vanwege de overwegingen die het Hof van Justitie wijdt aan de OLAF-JRC-methode (zie wederom 4.1 e.v.).
Baltic Masteren
FAWKES. Het antwoord op de vraag of het in het onderhavige geval mogelijk is de douanewaarde te bepalen aan de hand van de gegevens uit de FPL is naar mijn idee minder eenduidig.
Baltic Master(zie punt 56 van het citaat in 7.7) op het eerste gezicht kunnen worden afgeleid dat het vaststellen van de douanewaarde aan de hand van gegevens uit een FPL onder de fall-backmethode is toegestaan. Het Hof van Justitie oordeelt in deze overweging immers dat deze methode zich niet ertegen verzet dat de douanewaarde “wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet ‘soortgelijk’ zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, maar onder dezelfde Taric-code worden ingedeeld.”
Baltic Master. In de eerste plaats werd in
Baltic Mastergebruikgemaakt van nationale databanken, terwijl de FPL van de Inspecteur is gebaseerd op invoergegevens van de Unie als geheel. Dit vormt mijns inziens geen obstakel voor het gebruik van de FPL, aangezien het gebruik van gegevens uit Uniedatabanken denkelijk beter aansluit bij het karakter van de Europese Unie als (één) douane-unie. [67]
Baltic Masterbetrekking op de toepassing van de transactiewaarde voor soortgelijke goederen (thans art. 74(2)b DWU) met een redelijke soepelheid van de fall-backmethode (thans art. 74(3) DWU in samenhang met art. 144(1) UDWU). In de voorliggende zaak is daarentegen de ‘zuivere’ fall-backmethode van toepassing, dat wil zeggen een ‘andere passende methode’ als bedoeld in art. 144(2) UDWU (zie 7.3). Ook dit verschil acht ik geen obstakel. De lagere positie die de zuivere fall-backmethode inneemt in de ‘rangorde’ van waarderingsmethoden brengt mijns inziens mee dat een iets grotere mate van soepelheid mag worden betracht. Met andere woorden, wat is toegestaan binnen de (striktere) methode van de transactiewaarde van soortgelijke goederen zou logischerwijs ook moeten zijn toegestaan binnen de (minder strikte) fall-backmethode.
Baltic Mastergegevens werden gebruikt per Taric-code (tiencijferig). [68] Dit verschil is mogelijk wél relevant. De Taric-code is immers (iets) specifieker, zodat het gebruik ervan tot gevolg heeft dat de goederen die in de vergelijking worden betrokken meer soortgelijk zijn dan wanneer GN-onderverdelingen worden gebruikt. Ik sluit evenwel niet uit dat dit verschil tussen beide goederencodes wordt goedgemaakt door de mate van soepelheid die kenmerkend is voor de (zuivere) fall-backmethode.
Baltic Masterbiedt sterke aanwijzingen voor de conclusie dat het gebruik van gegevens uit een FPL voor het vaststellen van de douanewaarde onder omstandigheden mogelijk is.
Commissie/Verenigd Koninkrijkaldus kan worden gelezen dat het is uitgesloten dat een FPL wordt gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde. Het Hof overweegt immers dat de OLAF-JRC-methode (en in wezen dus het gebruik van de FPL; zie 4.7) niet bedoeld is als waarderingsmethode in de zin van art. 70 en art. 74 DWU, waaronder dus kennelijk ook de fall-backmethode van art. 74(3) DWU. Maar ook hier acht ik een andere lezing mogelijk, namelijk dat een FPL alsnog kan worden gebruikt indien onvoldoende ‘rechtstreeks bewijs’ voorhanden is. Ik sluit niet uit dat een dergelijk gebrek aan bewijs mede kan worden veroorzaakt doordat de aangever in ontoereikende mate gehoor geeft aan een informatieverzoek op de voet van art. 140 UDWU.
Baltic Master, waarin hij deze voorwaarden duidt (voetnoot weggelaten; cursivering in origineel): [69]
Commissie/Verenigd Koninkrijk.Hierin oordeelt het Hof van Justitie het volgende over de OLAF-JRC-methode: [78]
Dispute Settlement Body: DSB). [81] In dit rapport beoordeelt een panel van het DSB enkele klachten van Panama in een procedure tegen Colombia. In Colombia werden indicatieve prijzen vastgesteld die fungeerden als referentieprijzen om mogelijke onderwaardering van in te voeren goederen te detecteren. Panama klaagt voor het panel erover dat deze indicatieve prijzen in werkelijkheid door Colombia werden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde, hetgeen naar het oordeel van het panel inderdaad het geval is. [82] Volgens het panel vormen de indicatieve prijzen daarom in wezen minimumwaarden als bedoeld in art. 7(2)f CVA:
fair price. Toch acht ik het op grond van het voorgaande niet uitgesloten dat douaneautoriteiten zich in wezen van een minimumdouanewaarde bedienen, indien zij een ‘indicatieve waarde’ – bedoeld voor de signalering van onderwaarderingsrisico’s – gebruiken voor het vaststellen van de douanewaarde. [83]
8.Prejudiciële vragen?
Keladis I [84] en
Keladis II [85] . Voorts is recent een zaak ingeleid onder de naam
ECDC Logistics [86] . Ik geef een beknopte beschrijving van de vragen die voor de onderhavige zaak het meest relevant zijn.
Keladis Istelt de verwijzende rechter prejudiciële vragen over het gebruik van statistische gegevens uit de Comext database (vgl. 4.5). Deze rechter vraag zich af of deze gegevens kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde volgens de aftrekmethode van art. 74(2)c DWU en eventueel volgens andere methoden (
vraag 2). Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of het WTO-recht, specifiek de CVA, zich ertegen verzet dat dergelijke statistische gegevens worden gebruikt, hetgeen volgens de verwijzende rechter neerkomt op de toepassing van verboden minimumprijzen (
vraag 3). De verwijzende rechter vraagt zich eveneens af of dit verbod op minimumprijzen ook geldt voor de andere voorgeschreven waarderingsmethoden dan de fall-backmethode (
vraag 4).
Keladis IIis met name
vraag 2van belang voor de onderhavige zaak. Hierin vraagt de verwijzende rechter zich af of het mogelijk is gebruik te maken van statistische gegevens voor het vaststellen van de douanewaarde overeenkomstig art. 74(1)-(3) DWU, in het bijzonder gezien de redelijke soepelheid van de fall-backmethode en het verbod op minimumwaarden.
ECDC Logisticsvraagt de verwijzende rechter zich af of het gebruik van een in essentie statistische methode voldoet aan de vereisten van (in het bijzonder) de fall-backmethode van art. 74(3) DWU in samenhang met art. 144 UDWU (
vraag 1).
Keladis IIeen methode wordt gebruikt die (vrijwel) geheel overeenkomt met de FPL-methode die de Inspecteur heeft gebruikt. De douanewaarde werd in die zaak vastgesteld op 50% van de ‘eerlijke prijzen’ die berusten op bewerkte statistische gegevens van invoertransacties in de Europese Unie. [87] Hetzelfde geldt naar mijn idee voor
Keladis I, hoewel dit iets minder duidelijk blijkt uit het verzoek van de verwijzende rechter. [88] In zoverre zal het antwoord op de prejudiciële vragen in deze zaken dus zo goed als zeker van belang zijn voor de afdoening van de onderhavige zaak. Daarentegen wordt mij uit de beschikbare stukken van de zaak
ECDC Logisticsniet geheel duidelijk of de douaneautoriteiten in die zaak een methode hebben toegepast die vergelijkbaar is met de FPL-methode van de Inspecteur.