In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de toepassing van douanewetgeving, specifiek artikel 181bis van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (UCDW), in het kader van een controle achteraf op douanewaarde. De belanghebbende, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen uitnodigingen tot betaling van douanerechten die door de douane waren opgelegd. Het Gerechtshof had geoordeeld dat artikel 181bis UCDW niet van toepassing was bij een controle achteraf, wat de Hoge Raad in deze uitspraak heeft verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de bepalingen van artikel 181bis ook van toepassing zijn na de aanvaarding van een douaneaangifte en de vrijgave van goederen. Dit betekent dat douaneautoriteiten de mogelijkheid hebben om de juistheid van de aangegeven douanewaarde te verifiëren, zelfs nadat de goederen zijn vrijgegeven. De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting had en dat de uitnodigingen tot betaling ten onrechte waren uitgereikt. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de cassatie.