ECLI:NL:PHR:2025:361

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
23/00588
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in strafzaak wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verdachte op 9 februari 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte, geboren in 1999, heeft een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ingediend, omdat hij dakloos is en geen geld had voor een treinkaartje naar de zitting. De advocaat van de verdachte, P.J. Stronks, heeft dit verzoek gedaan per e-mail, maar het hof heeft het verzoek afgewezen. Het hof oordeelde dat het maatschappelijke belang om de zaak tijdig af te doen zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij aanhouding. De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen het aanhoudingsverzoek, omdat de verdachte eerder maatregelen had kunnen nemen om naar de zitting te komen. De Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de motivering van het hof tekortschiet, omdat niet alle relevante factoren zijn meegewogen. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00588
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte

IInleiding

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij (verstek)arrest van 9 februari 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”.
Er bestaat samenhang met de zaak 23/00541. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft P.J. Stronks, advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

IIHet middel en de bespreking daarvan

4. Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
5. Voorafgaand aan de behandeling van de zaak in hoger beroep ter terechtzitting van 26 januari 2023 heeft de advocaat van de verdachte per e-mail aan het hof een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting gedaan. De e-mail houdt in:
“Bij deze doe ik in het belang van de verdediging een verzoek om aanhouding van de behandeling ter zitting vanwege het feit dat cliënt te kennen heeft gegeven niet ter zitting te kunnen verschijnen vanwege het feit dat hij dakloos is en geen geld heeft voor een treinkaartje. Daarbovenop is hij weggestuurd bij het station, hij was dus voornemens om te komen. Dit heeft hij ondergetekende telefonisch en per sms bericht laten weten, zie bijlagen. Hij zou rond 07:00 uur de trein nemen vanuit [plaats] , maar is daar weggestuurd nu hij geen kaartje had nu hij deze niet kon betalen.
Zoals eerder aangegeven zou cliënt graag persoonlijk ter zitting willen verschijnen daar hij in eerste aanleg wegens omstandigheden ook niet ter zitting is verschenen. Hij wil graag zelfstandig zijn woord doen op zitting en zijn persoonlijke omstandigheden uitleggen.
Op grond van het bovenstaande verzoek ik in het belang van de verdediging om aanhouding van de behandeling ter zitting. Ik realiseer mij dat aanhouding niet ideaal is, ik meen dat aanhouding echter gerechtvaardigd is.
Gaarne verneem ik zo spoedig mogelijk van u of mijn verzoek wordt gehonoreerd.
Mocht u niet tot aanhouding overgaan dan verzoekt de verdediging bij deze om de zaken te voegen en enkel een taakstraf op te leggen, althans een lagere gevangenisstraf. Dit omdat artikel 63 Sr van toepassing is, er sprake is van de schending van de redelijke termijn (althans dit is zo in de zaak met parketnummer 21-002210-19) en de verdediging van mening is dat er rekening gehouden dient te worden met de persoonlijke omstandigheden van client ofwel het feit dat hij dakloos is.
Dit laatste gegeven maakt het ook zo dat de verdediging moeilijk contact heeft kunnen onderhouden met cliënt (geen geld, geen telefoon) en dat wij niet meer weten over de persoonlijke omstandigheden dan het feit dat hij dakloos is. Reden waarom wij ook niet zullen verschijnen vandaag op zitting nu wij geen informatie meer toe te voegen hebben.
Het leek ons passend uw college hieromtrent te berichten.
Kortom; voor het overige refereert de verdediging zich aan uw oordeel.”
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft het hof het aanhoudingsverzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Mr. P.J. Stronks heeft vandaag om 09:29 uur per e-mailbericht primair verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat verdachte niet in staat is vandaag ter zitting te verschijnen. Volgens de raadsman was verdachte voornemens om te verschijnen, echter is verdachte vanmorgen weggestuurd bij het station. Verdachte heeft geen geld voor een treinkaartje omdat hij dakloos is, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om bij afdoening van de zaken de zaken te voegen en om aan verdachte enkel een taakstraf op te leggen. Volgens de raadsman is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn en dient er bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder het feit dat verdachte momenteel dakloos is. Omdat de raadsman moeilijk contact heeft kunnen onderhouden met verdachte en daarom geen nadere informatie rond de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bekend zijn, zal de raadsman vandaag zelf niet ter zitting verschijnen. De advocaat-generaal heeft vanmorgen per e-mailbericht op dit verzoek gereageerd en heeft zich verzet tegen een aanhouding van de behandeling, omdat verdachte veel eerder iets had kunnen regelen met betrekking tot het vervoer naar de zitting. Volgens de advocaat-generaal had verdachte kunnen weten dat het hem niet zou lukken om zonder treinkaartje de reis van [plaats] naar [plaats] te maken.
Na een korte schorsing voor beraad wordt het onderzoek hervat.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Het hof wijst het verzoek tot aanhouding van de behandeling af. Het verzoek is pas erg laat gedaan en het hof is van oordeel dat verdachte het vervoersprobleem eerder had moeten signaleren en had kunnen oplossen. Het is daarbij onduidelijk wanneer verdachte wel geld zal hebben voor een treinkaartje. Het maatschappelijke belang om de zaak tijdig af te doen weegt zwaarder dan het belang van verdachte bij aanhouding van de behandeling.”
7. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van art. 279 Sv is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Het aanhoudingsverzoek kan ook voorafgaand aan de terechtzitting worden gedaan en al dan niet ter terechtzitting worden herhaald. Door (de voorzitter van) het gerecht kan dan al vóór de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, worden kenbaar gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds op de terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd. [1]
8. Op grond van de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord. De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen. In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of niet (voldoende) aan de gevraagde aanvulling is voldaan.
9. Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6 lid 3 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. In het algemeen geldt dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe de genoemde belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter moet deze afweging maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het aanhoudingsverzoek, die beslissing motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. [2]
10. Alvorens het middel te bespreken, wijs ik op een uitspraak van de Hoge Raad die onlangs is verschenen: HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:290. In die zaak deed zich (eveneens) het geval voor dat de verdachte naar eigen zeggen van plan was bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn, maar daar toch geen ‘acte de présence’ kon geven door omstandigheden die zich kennelijk onverwacht kort voor die zitting hadden aangediend. De raadsman van de verdachte, die uitdrukkelijk door de verdachte was gemachtigd om hem ter terechtzitting te verdedigen, deed ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak omdat de verdachte zijn kinderen moest ophalen en graag ter zitting aanwezig wilde zijn om te kunnen toelichten dat hij de verklaringen van hem zoals opgenomen in het dossier anders had bedoeld. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af op de grond dat de belangen van een voortvarende behandeling in dit geval zwaarder moeten wegen dan het belang van de verdachte bij aanhouding. Daarbij had het hof in zijn onderliggende overwegingen in aanmerking genomen dat (a) de verdachte eind augustus al op de hoogte was van de zitting, (b) de verdachte in eerste aanleg al de gelegenheid had gehad om zijn standpunt toe te lichten, (c) de verdachte dit nogmaals had gedaan in later nagestuurde stukken die deel uitmaakten van het dossier en (d) de verdachte daarnaast zelf de keuze had gemaakt om zijn kinderen op te halen en niet bij de zitting aanwezig te zijn en op andere wijze te voorzien in het van school ophalen van zijn kinderen. In weerwil van de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G, heeft de Hoge Raad dat oordeel van het hof in stand gelaten. De Hoge Raad overweegt:
“2.4
De raadsman van de verdachte heeft aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegd dat de verdachte weliswaar ruim tevoren op de hoogte was van de datum van de terechtzitting in hoger beroep en dat hij aanwezig wenste te zijn om te kunnen toelichten dat hij de verklaringen zoals deze zijn opgenomen in het dossier anders heeft bedoeld, maar dat hij zijn kinderen moest ophalen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat de belangen van een voortvarende behandeling in dit geval zwaarder moeten wegen dan het belang van de verdachte bij aanhouding. Dat oordeel is – gelet op wat de raadsman over de reden van de afwezigheid van de verdachte aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd en in aanmerking genomen wat op de terechtzitting aan de orde is gekomen over het procesverloop, de ernst van de tenlastegelegde feiten en in verband daarmee het belang van een voortvarende behandeling – niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de raadsman niet nader heeft toegelicht waarom het ophalen van de kinderen een klemmende omstandigheid opleverde die aan de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting in de weg stond. Deze belangenafweging van het hof draagt de afwijzing van het verzoek tot aanhouding zelfstandig, zodat aan wat het hof verder nog heeft overwogen, kan worden voorbijgegaan.”
11. De Hoge Raad heeft blijkens dit citaat mede in aanmerking genomen “wat op de terechtzitting aan de orde is gekomen over het procesverloop, de ernst van de tenlastegelegde feiten en in verband daarmee het belang van een voortvarende behandeling”. Wat betreft de ernst van de tenlastegelegde feiten maak ik uit het arrest van de Hoge Raad (rov. 2.2.1) op dat ten laste van de verdachte twee bedreigingen, een poging tot een ander door geweld wederrechtelijk dwingen iets niet te doen en meermalen belediging zijn bewezenverklaard. Voorts wijst de Hoge Raad (enkel) in algemene bewoordingen op hetgeen op de zitting aan de orde is gekomen over het procesverloop, dus zonder dit te expliciteren. Mogelijk heeft de Hoge Raad daarbij in het bijzonder het oog op: i) de gebleken bekendheid van de verdachte met de terechtzitting van het hof (op die datum) en het contact tussen hem en zijn raadsman daarover; ii) de aanwezigheid van een door de verdachte gemachtigde raadsman ter ’s hofs terechtzitting; iii) de gelegenheid die de verdachte in eerste aanleg heeft gehad om zijn standpunt toe te lichten en de mogelijkheid om dit (nogmaals) te doen in nagestuurde stukken die deel uitmaakten van het dossier; iv) de periode van bijna twee jaar die is verstreken tussen de terechtzitting in hoger beroep en de pleegdatum van de feiten. Ook betrekt de Hoge Raad bij zijn oordeel dat “de raadsman niet nader heeft toegelicht waarom het ophalen van de kinderen een klemmende omstandigheid opleverde die aan de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting in de weg stond”.
12. Wat de
thans voorliggendezaak betreft, geldt het volgende. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de door de raadsman aangevoerde omstandigheden niet onaannemelijk worden geacht. In het kader van wat het hof kennelijk als belangenafweging aanmerkt, wordt overwogen dat het aanhoudingsverzoek pas erg laat is gedaan, dat de verdachte het vervoersprobleem eerder had moeten signaleren en had kunnen oplossen en dat onduidelijk is wanneer de verdachte wel geld zal hebben voor een treinkaartje. Vervolgens komt het hof tot het oordeel dat het maatschappelijke belang om de zaak tijdig af te doen zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling. Ik meen dat deze argumentatie van het hof tekortschiet als motivering voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en neem daarbij in aanmerking dat het hof in dat kader niet iets heeft gezegd over het procesverloop en de ernst van de tenlastegelegde feiten, en in verband daarmee het belang van een voortvarende behandeling.

IIISlotsom

13. Het middel slaagt mijns inziens.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. [3]
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:190 en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934,
2.Zie HR 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1644 en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.
3.Indien de Hoge Raad tot het oordeel komt dat het middel faalt, wijs ik er met het oog op de redelijke termijn in de cassatiefase op dat het beroep in cassatie is ingesteld op 15 februari 2023.