IV.
De bespreking van het middel
8. In de toelichting op het middel worden twee deelklachten geformuleerd. Ik bespreek hieronder eerst de tweede deelklacht.
9. De steller van het middel wijst erop dat de procureur-generaal ter terechtzitting van het Hof van 9 maart 2023 het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft ingenomen dat de primair tenlastegelegde verkrachting bewezen dient te worden verklaard. Met de tweede deelklacht voert hij aan dat het Hof nader had moeten motiveren waarom, in weerwil van dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, het gedeelte van de verklaring van de aangeefster waaruit blijkt dat zij haar wil duidelijk kenbaar heeft gemaakt niet bijdraagt aan het bewijs van het primair tenlastegelegde.
Het betoog van de procureur-generaal ter terechtzitting
10. Door de procureur-generaal is tijdens de terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de primair tenlastegelegde verkrachting dient te worden bewezenverklaard:
“
Bewezenverklaring en juridische kwalificatie
Het openbaar ministerie is, anders dan het Gerecht in Eerste Aanleg, van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 primair tenlastegelegde verkrachting; dat hij [slachtoffer] op 20 februari 2019 door geweld en andere feitelijkheden heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] . Verdachte is het lichaam van [slachtoffer] binnengedrongen door zijn penis in haar vagina en mond te brengen. Het geweld en andere feitelijkheden hebben eruit bestaan dat verdachte [slachtoffer] op een bed heeft getild of gegooid en dat hij haar op dat bed heeft gehouden, dat hij daartoe met zijn volle gewicht op haar is gaan liggen en dat hij met haar heeft geworsteld waardoor zij geen kant uit kon. Ook de omstandigheden dat verdachte is doorgegaan met de seksuele handelingen terwijl [slachtoffer] zowel verbaal als fysiek weerstand bood en dat hij misbruik maakte van het overwicht dat hij, verdachte, op [slachtoffer] had hebben bijgedragen aan het geweld of de andere feitelijkheden waardoor [slachtoffer] gedwongen is de handelingen van verdachte te ondergaan. Dit geheel heeft een voor [slachtoffer] bedreigende situatie doen ontstaan.
Aan het oordeel dat tot voornoemde bewezenverklaring dient te worden gekomen, liggen de bewijsmiddelen ten grondslag zoals deze door het Gerecht in Eerste Aanleg in het vonnis zijn opgenomen, welke door het Hof kunnen worden overgenomen.
Juridische kwalificatie
Uit de verklaringen van aangeefster en verdachte volgt dat er op 20 februari 2019 seksuele handelingen tussen hen hebben plaatsgevonden. Op basis van de verklaringen van aangeefster, ondersteund door de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , komt het Gerecht in Eerste Aanleg tot het oordeel dat deze seksuele handelingen niet met wederzijdse instemming plaatsvonden. De vraag is vervolgens hoe deze handelingen strafrechtelijk gekwalificeerd moeten worden. Is er sprake geweest van een verkrachting of van het plegen van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van een persoon van wie verdachte wist dat zij in staat van lichamelijke onmacht verkeerde?
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde verkrachting. Het Openbaar Ministerie is, anders dan het Gerecht in Eerste Aanleg, van oordeel dat op basis van de door het Gerecht in Eerste Aanleg in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen wel degelijk tot de verkrachting zoals primair ten laste gelegd gekomen dient te worden. Daartoe is het volgende van belang.
Zowel aangeefster als verdachte hebben verklaard dat zij op 20 februari 2019 seks hebben gehad, dat er op die datum seksuele handelingen tussen hen hebben plaatsgevonden die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster.
De verklaringen van aangeefster en verdachte lopen voor het overige op punten uiteen. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat verdachte aantoonbaar onjuist heeft verklaard, in ieder geval over zijn telefoongebruik en contact met aangeefster in de bewuste nacht. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring. Gelet hierop en vanwege hetgeen reeds ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster is overwogen, gaat het OM gaat in het navolgende uit van de verklaringen van aangeefster.
Aangeefster is werkzaam in [A] . Op 20 februari 2019 omstreeks 02:00 gingen de laatste klanten weg. Alleen verdachte, bijgenaamd ‘ [verdachte] ’, bleef achter. Verdachte is een kennis van de vriend van aangeefster. Aangeefster heeft in haar eerste verklaring onder meer als volgt verklaard’:
“Hierna nam “ [verdachte] ” mij, tegen mijn wil mee naar mijn kamer toe, zette mij op mijn bed en begon met mij te tongzoenen en omhelsde mij tegelijkertijd. Ik bleef “ [verdachte] ” zeggen van nee doet dat niet, maar hij ging door.
(...)
Toen [verdachte] terug in de kamer kwam begon [verdachte] mij te neuken. [verdachte] penetreerde mij met zijn penis in mijn vagina. Ik had geen kracht maar bleef hem zeggen van nee om het niet te doen.
(...)
Hierna had [verdachte] ook zijn penis in mijn mond gestopt.
(...)
[verdachte] lag op mij, ik lag op mijn rug op bed, ik had geen kracht meer om hem tegen te houden. Ik had wel tijdens de penetratie gehuild en geschreeuwd en zei hem: nee, nee, doet het niet. Ik kan mij herinneren dat [verdachte] vroeg waarom ik huilde”.
Aangeefster heeft hierna in elk verhoor bij de politie in min of meer dezelfde bewoordingen steeds verklaard dat de seksuele handelingen tegen haar wil hebben plaatsgevonden en dat zij daartoe gedwongen is. Zij verklaart dat zij met verdachte probeerde te worstelen maar dat hij te fors was en zij hem niet kon weerstaan. In haar vierde verklaring vertelt aangeefster over de aanleiding van het incident “ik vertrouwde [verdachte] omdat hij de vriend van [getuige 3] is. Ik ging de deur open maken om soep te halen. (...) Als ik had geweten dat hij geen soep had, zou ik de deur nooit hebben open gemaakt”.
Ook de verklaring die aangeefster bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, ligt in dezelfde lijn:
“Toen hij terugbelde, zei hij dat hij buiten was met soep voor mij. Hij vroeg me om naar buiten te komen, dus dat deed ik. Toen ik naar buiten kwam, pakte hij me vast en duwde me naar binnen in de snack. Toen heeft hij mij opgetild en naar de kamer gebracht. Hij gooide me hard op bed. Toen heeft hij me verkracht. Toen ik hem wilde wegduwen, had ik daar geen kracht voor, hij was te groot voor mij”.
(En op de vraag of zij, aangeefster, weerstand heeft geboden:)
“Ja, maar ik kon dat niet. Hij is heel groot en ik ben heel klein”.
(Ten aanzien van het pijpen van verdachte door aangeefster verklaart zij:)
“Hij heeft me bij mijn hoofd en haar vastgehouden”.
Om te komen tot de kwalificatie ‘verkrachting’ dient er sprake te zijn van het dwingen van een ander tot het ondergaan van seksuele handelingen die mede bestaan uit het binnendringen van het lichaam. Basisvoorwaarde om te kunnen spreken van ‘dwingen’ is dat de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer plaatsvinden. De dwangmiddelen moeten van voldoende gewicht zijn om van dwingen in de zin van het wetsartikel te kunnen spreken. Het dwingen dient vervolgens in causaal verband te staan met i) het geweld en/of ii) een andere feitelijkheid en/of iii) een dreigingsvariant van één of beide. Uit het bestandsdeel ‘dwingen’ volgt verder het vereiste dat het (al dan niet voorwaardelijk) opzet mede omvat het tegen de wil van het slachtoffer doen ondergaan van het seksueel binnendringen.
In onderhavige zaak kan uit de verklaringen van aangeefster, die worden ondersteund door de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , worden afgeleid dat sprake is geweest van geweld uitgeoefend door de verdachte op het moment dat hij het slachtoffer op het bed heeft gegooid, op het bed heeft gehouden en doordat hij met zijn volle gewicht op haar is gaan liggen waardoor zij niet weg kon komen
("hij heeft me bij mijn hoofd en haar vastgehouden ”zo verklaart aangeefster bij de rechter-commissaris).
Mocht uw Hof voornoemde handelingen niet als ‘geweld’ aanmerken dan vormen zij in elk geval ‘andere feitelijkheden’ waardoor aangeefster is gedwongen de seksuele handelingen te ondergaan. Naast deze handelingen heeft de dwang uit andere factoren bestaan, te weten:
• het onverhoedse karakter van de seksuele handelingen;
• het verschil in leeftijd;
• het fysieke overwicht.
De door verdachte [ge]pleegde seksuele handelingen hadden een onverhoeds karakter. Verdachte was immers teruggekomen naar de snack met de (telefonische) mededeling dat hij soep bij zich had voor aangeefster. Die mededeling vormde voor aangeefster reden om de deur van de snack voor hem te openen. Verdachte bleek echter helemaal geen soep bij zich te hebben. Verdachte overrompelde aangeefster op dat moment door haar naar de slaapkamer te dirigeren en daar seksuele handelingen bij haar te verrichten. Verder is het verschil in leeftijd tussen aangeefster, destijds 19 jaar oud, en verdachte, destijds 47 jaar oud, van belang. Er was sprake van een leeftijdsverschil van bijna 30 jaar. Een dergelijk leeftijdsverschil kan bijdragen aan de mate van dwang.
Daar komt bij dat verdachte fysiek overwicht had op aangeefster. Aangeefster heeft immers zelf verklaard dat zij geen weerstand kon bieden omdat hij, verdachte, heel groot is en zij heel klein. Aangeefster heeft verklaard dat zij appellant wel wilde wegduwen, maar dat zij daar geen kracht voor had omdat hij te groot, te fors, voor haar was.
Gelet op het voorgaande stelt het Openbaar Ministerie dat het niet het alcoholgebruik van aangeefster is geweest dat van doorslaggevende betekenis is geweest in het voor verdachte mogelijk maken de seksuele handelingen te plegen maar dat het het door verdachte uitgeoefende geweld en/of andere feitelijkheden zijn geweest. Of er nu wel of geen sprake is geweest van alcoholgebruik door aangeefster; voornoemde factoren leveren hoe dan ook de dwang op die heeft gemaakt dat aangeefster de seksuele handelingen, mede bestaand uit het binnendringen van haar lichaam, heeft ondergaan.
Uit de verklaringen van aangeefster blijkt dat zij in staat was haar wil met betrekking tot de seksuele handelingen kenbaar te maken en dat zij dit ook tijdens die handelingen heeft gedaan. Aangeefster heeft tijdens de seks gehuild, zich verzet en meermalen gezegd dat zij het niet wilde en dat verdachte ‘het’ niet moest doen. Het kan daarom niet anders dan dat het voor verdachte duidelijk is geweest dat er
geensprake was van seks met wederzijdse instemming. Door desondanks daarmee door te gaan, heeft verdachte (al dan niet voorwaardelijk) opzet gehad om tegen de wil van aangeefster seksuele handelingen te verrichten en haar lichaam seksueel binnen te dringen.
Het Openbaar ministerie is op grond van het voorgaande van oordeel dat het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg niet in stand kan blijven aangezien uw Hof ten aanzien van de bewezenverklaring tot een ander oordeel dient te komen, te weten tot de bewezenverklaring van de onder 1 primair ten laste gelegde verkrachting.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en is daarvoor ook strafbaar.
11. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (verder: SrC) en het Wetboek van Strafvordering van Curaçao (verder: SvC) luiden als volgt:
Art. 2:197 SrC:
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 2:198 SrC:
“Hij die opzettelijk met iemand die in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeert, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 402 SvC:
“2. De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
8. Behoudens het gestelde in het derde lid alles op straffe van nietigheid.”
12. De artikelen 2:197 en 2:198 SrC zijn nagenoeg gelijkluidend aan de eertijds in Nederland geldende artikelen 242 (oud) en 243 (oud) Sr.Mijns inziens kan daarom aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent die artikelen 242 (oud) en 243 (oud) Sr. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de wetsuitleg van art. 402 lid 2 SvC, dat materieel overeenkomt met de tekst van art. 359 Sv.
13. Bij verkrachting als bedoeld in art. 2:197 SrC gaat het erom dat de verdachte door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid het slachtoffer
dwingttot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Dwang impliceert dat de seksuele handeling geschiedt tegen de wil van het slachtoffer.Dat bij de ander de wil tot seksueel contact heeft ontbroken, is een voorwaarde voor strafbaarheid, c.q. een kwalificerende omstandigheid.Tussen het toepassen van het dwangmiddel en het tegen de wil, dus onvrijwillig, moeten ondergaan van de seksuele handeling dient samenhang te bestaan.
14. Dit ligt anders bij art. 2:198 SrC. Voor een veroordeling voor dat strafbare feit is opzet (met inbegrip van voorwaardelijk opzet) vereist op het bestaan van één van de in dat artikel genoemde toestanden waarin het slachtoffer verkeerde: bewusteloosheid, verminderde bewustzijn of lichamelijke onmacht, dan wel een bij het slachtoffer bestaande zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn of haar geestvermogens, die maken dat hij of zij niet of onvolkomen in staat is zijn of haar wil omtrent het seksuele binnendringen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Als gevolg van de toestand waarin het slachtoffer verkeert, is er bij hem of haar reeds geen wil of noemenswaardige weerstand, en dat brengt mee dat bij dit misdrijf, anders dan bij verkrachting, geen toepassing van dwang is vereist.
15. Specifiek met betrekking tot het bestanddeel ‘onmacht’ zij opgemerkt dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de wetgever het oog heeft gehad op een toestand van fysieke weerloosheid die zijn
oorzaakvindt in een bij het slachtoffer bestaand lichamelijk onvermogen tot handelen.Ter illustratie hiervan wijs ik op een arrest van 22 september 2020 waarin uit de door de verdachte gemaakte filmbeelden van het slachtoffer bleek dat zij zich gedurende het misbruik in een staat van nagenoeg totale fysieke passiviteit bevond (naar haar eigen zeggen door het nuttigen van een grote hoeveelheid alcohol) en slechts in staat was tot het uiten van rudimentaire protesten (onder meer “Fuck you, ga weg” en “Hou toch fucking op”). Deze handelingen waren door het hof gekwalificeerd als het opzettelijk binnendringen bij iemand die in een staat van lichamelijke onmacht verkeerde. Dit oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was voorts niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Daaraan deed niet af dat het hof ook vaststellingen had gedaan die het “passend” achtte “bij een staat van verminderd bewustzijn”.Onmacht kan dus enige overlap vertonen met het zich bevinden in een staat van verminderd bewustzijn.
De verhouding tussen art. 2:197 en 2:198 SrC
16. Uit het voorgaande blijkt dat de artikelen 2:197 en 2:198 SrC elkaar uitsluiten. Wanneer dienaangaande sprake is van een primair/subsidiaire tenlastelegging (primair: de verkrachting), zal de rechter moeten nagaan in welke toestand het slachtoffer tijdens het seksueel binnendringen verkeerde. Stelt de rechter bijvoorbeeld vast dat het vrouwelijke slachtoffer weliswaar dronken was, maar dat zij blijkens de door haar geboden weerstand (fysiek en/of verbaal) niettemin in staat was tot enige vorm van verzet tegen het binnendringen en dat dit verzet is doorbroken door een dwangmiddel als bedoeld in art. 2:197 SrC, dan is daarop de kwalificatie van de primair tenlastegelegde verkrachting van toepassing. Leidde de dronkenschap er echter toe dat het slachtoffer door lichamelijk onvermogen weerloos was tegen de seksuele handelingen van de dader, en er derhalve geen dwangmiddel als bedoeld in art. 2:197 SrC is toegepast, dan komt het subsidiair tenlastegelegde – kort gezegd art. 2:198 SrC – in beeld.
De bespreking van de tweede deelklacht
17. Het hierboven in randnummer 10 weergegeven betoog van de procureur-generaal kan naar mijn inzicht worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 402 lid 2 SvC. Het standpunt is immers duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren gebracht.In de kern is het volgende door de procureur-generaal aangevoerd. De aangeefster was wel degelijk in staat haar wil kenbaar te maken en weerstand te bieden tegen het handelen van de verdachte. Haar weerstand werd echter door de verdachte geknakt door het toepassen van geweld dan wel door andere feitelijkheden, te weten het onverhoedse karakter van diens handelen, het fysieke overwicht dat hij ten opzichte van haar had, alsmede het grote leeftijdsverschil tussen hen beiden. Doorslaggevend om bij de aangeefster te kunnen binnendringen zijn geweest het door de verdachte uitgeoefende geweld en/of de andere feitelijkheden en
niethaar dronkenschap. Derhalve heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de onder feit 1 primair tenlastegelegde verkrachting.
18. Het Hof heeft de bewijsoverwegingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao bevestigd en de verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde verkrachting. Aldus is het Hof afgeweken van het voormelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van het openbaar ministerie. In het vonnis van het Hof ontbreekt mijns inziens echter de motivering waarin (expliciet) de redenen worden genoemd waarom het Hof tot een andere beslissing is gekomen dan hetgeen de procureur-generaal in dit verband naar voren heeft gebracht. Dit leidt ingevolge art. 402 lid 8 SvC in beginsel tot nietigheid.
19. Ik heb mij nog afgevraagd of kan worden gezegd dat de verwerping van het door de procureur-generaal ingenomen standpunt besloten ligt in de bewijsconstructie.Die vraag kwam bij mij op in verband met de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster dat zij dronken was, zij bijna niet op haar benen kon staan en zij geen kracht had de verdachte van zich af te duwen, alsook de door het Hof bevestigde bewijsoverweging van het Gerecht in eerste aanleg, dat de aangeefster “door (overmatig) alcoholgebruik […] in een staat van lichamelijke onmacht verkeerde op het moment dat de verdachte de seksuele handelingen met haar pleegde”. Niettemin meen ik dat de opgeworpen vraag ontkennend dient te worden beantwoord. In de eerste plaats vermelden de bewijsoverwegingen óók dat de staat van lichamelijke onmacht bij het slachtoffer nog eens werd versterkt “door de ongelijkheid in lichaamsbouw en kalenderleeftijd”, hetgeen in samenhang met het uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkend onverhoedse handelen van de verdachte mijns inziens impliceert dat de aangeefster door feitelijkheden is gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen van de verdachte – hetgeen als verkrachting kwalificeert – en dat het dus niet haar beschonken toestand is geweest die het binnendringen feitelijk mogelijk heeft gemaakt. Ten tweede blijkt uit de bewijsconstructie dat de aangeefster heeft gehuild en geschreeuwd en bij herhaling nee heeft gezegd toen de verdachte aanstalten maakte bij haar binnen te dringen en vervolgens bij haar binnendrong. Dit duidt eveneens op actief verzet van haar kant, en niet op onmacht. Ten derde heeft de procureur-generaal niet onbegrijpelijk betoogd dat de verklaring van de aangeefster dat zij geen kracht had zich te verzetten zó moet worden uitgelegd, dat zij daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat zij de verdachte wilde wegduwen, maar dat hij te groot/fors voor haar was om dat voor elkaar te krijgen, hetgeen aansluit bij het door de procureur-generaal ingenomen standpunt dat de verdachte de aangeefster heeft gedwongen door onder meer de genoemde feitelijkheden. Ook hierop wordt in de bewijsvoering niet ingegaan.
20. De klacht slaagt derhalve.
21. Gezien het voorgaande meen ik dat de eerste deelklacht, waarmee wordt aangevoerd dat er een innerlijke tegenstrijdigheid is in de door het Hof overgenomen bewijsoverweging van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, geen bespreking behoeft.