ECLI:NL:PHR:2025:345

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
24/02206
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over poging tot brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 25 maart 2025, gaat het om een jeugdige verdachte die wordt beschuldigd van het medeplegen van een poging tot opzettelijk brand stichten en/of het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar. De feiten vinden plaats op 27 april 2023 in Rotterdam, waar de verdachte samen met een medeverdachte een brandbom heeft geplaatst bij een woning. De verdachte was op het moment van het delict nog geen zestien jaar oud, wat invloed heeft op de maximale straf die kan worden opgelegd. De advocaat-generaal concludeert dat de eerste deelklacht van het cassatiemiddel terecht is voorgesteld, maar dat dit niet leidt tot cassatie, omdat de verdachte op basis van artikel 77i van het Wetboek van Strafrecht een maximale gevangenisstraf van twaalf maanden kan krijgen. De tweede deelklacht over het medeplegen faalt, omdat het hof voldoende bewijs heeft gevonden voor de bijdrage van de verdachte aan het delict. De Hoge Raad oordeelt dat de alternatieve bewezenverklaring van het hof, waarbij geen keuze is gemaakt tussen de verschillende kwalificaties van brandstichting, in dit geval niet tot cassatie leidt, omdat de strafmaxima in dit specifieke geval gelijk zijn. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02206 J

Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008,
hierna: de verdachte
I
Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 6 juni 2024 wegens "medeplegen van poging tot opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is", veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 58 dagen, met aftrek van het voorarrest.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II
Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
3. De verdachte is primair ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 27 april 2023 [1] te Rotterdam, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg te brengen en/of brand te stichten in/aan een woning en/of portiek gelegen aan de [a-straat 1-4] , terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de (naastgelegen) woning(en) en/of de in die woning bevindende goederen en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in die woning en/of de/een naastgelegen woning(en) bevindende personen te duchten was, met dat opzet
- een brandbare vloeistof tegen een houtenplaat heeft gegooid/gespoten/gegoten/gesprenkeld en/of
- (vervolgens) twee, althans een of meer, cobra(‘s) 20, in elk geval vuurwerk- en/of een brandbom heeft vastgeplakt aan een fles terpentine, althans een brandbare vloeistof en die fles bij voornoemde woningen heeft geplaatst
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
4. Ten laste van de verdachte is door het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 27 april 2023 te Rotterdam, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk een ontploffing teweeg te brengen en/of brand te stichten in/aan een woning en/of portiek gelegen aan de [a-straat 1-4] , terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de (naastgelegen) woning(en) en/of de in die woning bevindende goederen en/of
- levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in die woning en/of de/een naastgelegen woning(en) bevindende personen te duchten was, met dat opzet
- een brandbare vloeistof tegen een houtenplaat heeft gegoten en
- twee cobra’s 20 heeft vastgeplakt aan een fles terpentine en die fles bij voornoemde woningen heeft geplaatst
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
5. De bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:

1. De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 augustus 2023 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik wist niet wat medeverdachte [medeverdachte] daar deed, maar wel dat het iets met cobra's was.
U vraagt mij waarom ik die avond daar naartoe ben gegaan. In het eerste gesprek met medeverdachte [medeverdachte] , daarvan weet ik de tijd niet, hadden wij gebeld dat er vandaag wat zou komen. Daarna heb ik gezegd: "gaan we nog". Ik heb uitgelegd dat ik eigenlijk niet durf, dat ik bang ben en een slecht gevoel heb. Hij had gezegd: "kom gewoon, ik wil niet alleen gaan". Ik dacht dat ik mijn vriend in de steek zou laten. Medeverdachte [medeverdachte] heeft mij opgehaald en toen zijn wij samen naar Rotterdam Centraal en die scooter gelopen.
U houdt mij voor dat er via Snapchat een groepsgesprek was tussen mij, [medeverdachte] en [gebruikersnaam 3] en dat ik heb gezegd dat [gebruikersnaam 2] van mij is. Dat klopt. U vraagt mij of ik nog weet wat er in dat gesprek besproken is. Niet per se, maar het ging over wanneer, hoe laat, waar precies en wat er moest gebeuren.
2. Het proces-verbaal van verhoor verdachtevan de raadkamer d.d. 10 mei 2023. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
De OvJ:
Het OM gaat ervan uit dat de accountnaam op Snapchat ‘ [gebruikersnaam 2] ’ van de verdachte is.
De oudste rechter:
Klopt het dat het Snapchat account waar de officier van justitie het over heeft van jou is?
De verdachte:
Dat klopt.
3. Een proces-verbaal van bevindingend.d. 27 april 2023 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700 2023130646-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 11-12 van Procesdossier VGL):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren

De collega aan het politiebureau keek de beelden live uit van cameratoezicht. Wij kwamen kort hierna de straat in rijden vanaf de [b-straat] . Wij zagen een man in het donker gekleed en met gezichtsbedekking op lopen aan de rechterkant van ons. Wij hielden deze man staande. Ik vorderde inzage in een legitimatiebewijs van hem. Wij hielden hem ongeveer staande ter hoogte van pandnummer 23. Daarna werd hij ons bekend als:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Op het moment dat wij [verdachte] staande hielden hoorden wij van de centralist van onze meldkamer dat er een andere man in beeld was bij cameratoezicht en dat hij nog liep ter hoogte van de scooter. Dat was dan ter hoogte van nummer 54. Ik zag daar inderdaad een man lopen en ik zag dat hij van ons weg liep. Ik stapte vervolgens in de auto en hield de man iets verderop staande. Ik vorderde een legitimatiebewijs van deze man waarna hij ons bekend werd als:
[medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Ik liep op dat moment langs het portiek van pandnummer [1-4] . Ik zag dat daar een hout schot tegen de gevel aan geschroefd was in verband met de eerdere explosie. Ik zag bij het voorbij lopen dat er nu een natte plek in het hout zat en dat er een fles met vloeistof tegen het hout aanstond. Ik herkende dit direct als een brandbom, omdat mij ambtshalve bekend is dat men zwaar vuurwerk aan flessen plakken met brandbare vloeistof. Dit pakket herkende ik als zodanig.
4.Een proces-verbaal van bevindingend.d. 27 april 2023 van de politie Eenheid Rotterdam met nr.2304271743.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 33-41 van Procesdossier VGL):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:

Omstreeks 03:22 uur zie ik dat er een scooter aan komt rijden met daarop twee personen. Beiden personen zijn in het donker gekleed.
Ik zie dat de persoon achterop de scooter (persoon 1) afstapt en loopt in de richting van een portiek aan de linkerzijde van het beeld. Vervolgens zie ik dat de scooterbestuurder de scooter omdraait en parkeert aan de zijkant van de weg. De scooterbestuurder (persoon 2) stapt vervolgens ook van zijn scooter af en heeft een lichtkleurig voorwerp in zijn hand. Persoon 2 loopt vervolgens naar persoon 1.
Te zien is dat beide personen zich op houden ter hoogte van een portiek aan de linkerzijde van het beeld.
Vervolgens zie ik omstreeks 03:23:48 uur dat persoon 2 met een blauwkleurig voorwerp in zijn handen de [a-straat] oversteekt naar de overzijde van de straat.
Persoon 1 loopt op dat moment weg in de richting van de [b-straat] , maar blijft halverwege de [a-straat] staan. Persoon 2 houdt zich vervolgens op ter hoogte van een portiek aan de rechterzijde van het beeld. Te zien is dat hij een lichtkleurig voorwerp in zijn handen heeft. Vervolgens zie ik dat er een ander vormig voorwerp te voorschijn komt en dat persoon 2 terug loopt naar de scooter. Het voorwerp wat deze zojuist heeft gepakt steekt persoon 2 onder zijn linkerarm. Ik zie vervolgens dat persoon 2 een voorwerp bij de scooter legt en weer terug loopt naar het portiek aan de rechterzijde van het beeld. Om 03:27:42 uur zie ik dat persoon 2 bukt ter hoogte van dit portiek. Ik zie dat het beeld door cameratoezicht draait naar dit portiek en wordt ingezoomd waardoor ik alleen nog maar zicht heb op persoon 2 en de rechterzijde van de straat. Ik zie dat de persoon met zijn gezicht naar het portiek draalt en bezig is met een voorwerp in zijn handen. Vervolgens houdt persoon 2 het voorwerp tegen de deur van het portiek aan. Ik zie dat er vervolgens een vloeistof naar beneden valt en dat persoon 2 zijn voet naar achteren trekt. Ik zie dat persoon 2 nogmaals bukt bij de deur van het portiek en zich ergens mee bezig houdt. Het is niet zichtbaar wat dit precies is. Vervolgens staat deze weer op en pakt iets uit zijn rechterzak waar hij vervolgens naar kijkt. Ik zie vervolgens dat persoon 2 een voorwerp in zijn handen heeft wat lichtkleurig oplicht. Ik zie dat persoon met zijn rechterhand naar zijn gezicht gaat en met zijn linkerarm een gebaar maakt. Ik zie om 03:29:49 uur dat er een politieauto de [a-straat] in komt rijden vanuit de [b-straat] .
Ik zie vervolgens dat beiden personen worden aangehouden.
In het tijdsbestek van de aankomst van de personen op de scooter, te weten 03:22 uur tot en met staande en houding van deze personen 03:29 uur geen andere personen zich in de straat lopend hebben bevonden. Er is enkel eenmaal een personenauto door de [a-straat] gereden echter heeft deze niet stilgestaan en er is ook niemand uitgestapt.
5. Een proces-verbaal van bevindingen (forensisch onderzoek)d.d. 19 mei 2023 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2023130646-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 301-309 van FO dossier):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op 27 april 2023 kwamen wij, naar aanleiding van een melding van het aantreffen van een explosief, voor forensisch onderzoek aan op de locatie [a-straat] ter hoogte van nummer [1-4] .
Bevindingen
Op de stenen dorpel voor de toegangsdeur van het portiek [a-straat 1-4] zagen wij een half gevulde fles met vermoedelijk terpentine waaraan met bruine tape twee stukken vuurwerk, met elk een vuurwerklont, vast getaped waren. Wij zagen dat er een etiket met terpentine op deze fles aanwezig was en dat de vloeistof naar terpentine rook.
De dop was van de fles afgedraaid en lag op het centraal antenne kastje naast de deur. Op de onderzijde van de deur, de dorpel en een deel van het trottoir was een vloeistofvlek zichtbaar. Zeer waarschijnlijk was een halve liter van de terpentine uitgegoten over de deur en het trottoir. Het geheel was nog niet aangestoken.
De lonten waren intact.
Het explosief is ontmanteld door teamleider explosie veiligheid. Hier kwamen twee cobra's 20 tevoorschijn vanonder de bruine tape.
6. Een proces-verbaal van bevindingend.d. 30 april 2023 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 2304301948.OIG. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 93-97):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

[medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 2007 te Rotterdam en [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , zijn op 27 april 2023 aangehouden als verdachte binnen dit opsporingsonderzoek.
Bij de aanhouding van [medeverdachte] werd een mobiele telefoon aangetroffen. Ik zag dat in het toestel een SIMkaart is gebruikt voorzien van telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Dit telefoonnummer is door [medeverdachte] tijdens het eerste verhoor als verdachte binnen dit opsporingsonderzoek opgegeven als zijnde het telefoonnummer dat hij gebruikt. Tevens zag ik dat er vele selfies waren opgeslagen op het toestel met daarop een persoon steeds gelijkend op de persoon afgebeeld op de politiefoto van verdachte [medeverdachte] gemaakt op 27 april 2023. Ik zag dat de applicatie Snapchat is gebruikt op het toestel en dat de gebruiker van het toestel gebruik maakt van Snapchat met de naam: [gebruikersnaam 1] □ (owner). Dit is namelijk te zien aan de toevoeging (owner).
Uit onderzoek naar de activiteit op het toestel, in de aanloop naar het incident waarvan verdachte [medeverdachte] wordt verdacht, is een chat tussen [gebruikersnaam 1] en [gebruikersnaam 2] naar voren gekomen. Hierbij lijkt het op 26 april 2023 vanaf 21:10 uur te gaan over het incident.
Op 26 april 2023 om 21:12:02 werd de volgende afbeelding verstuurd door [gebruikersnaam 2] .
7. Een proces-verbaal van bevindingend.d. 2 mei 2023 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 2305020749.OIG. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 98-108):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Uit onderzoek naar de activiteit op het toestel (het hof begrijpt: het onder bewijsmiddel 6 genoemde telefoonnummer [telefoonnummer 1] ), in de aanloop naar het incident waarvan verdachte [medeverdachte] wordt verdacht, is een Snapchat conversatie tussen [gebruikersnaam 1] ; [gebruikersnaam 2] en [gebruikersnaam 3] naar voren gekomen. Opgemerkt dient te worden is dat niet alle berichten in de chat leesbaar zijn, deze zijn namelijk getypeerd als Expired Media. De volledige chat is onderaan dit proces-verbaal toegevoegd.
6. Het hof heeft de bewezenverklaring van het feit als volgt gemotiveerd:
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. De raadsman heeft aangevoerd dat [gebruikersnaam 2] enkel stoer wilde doen in het gesprek met [gebruikersnaam 3] , maar dat hij hem, als het erop aan komt, doorverwees naar [medeverdachte] . Het was al een bestaand plan en zijn bijdrage in het gesprek heeft geen bijdrage geleverd aan het feit. [gebruikersnaam 2] ging enkel met [medeverdachte] mee om hem gezelschap te houden, omdat [medeverdachte] dat vroeg. Hij hield zich ter plaatse afzijdig en is zelfs weggelopen. Er kan, alles bij elkaar, geen opzet en ook geen nauwe en bewuste samenwerking worden bewezen, reden waarom hij moet worden vrijgesproken.
In tegenstelling tot de rechtbank en de verdediging, is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Vast staat dat de medeverdachte [medeverdachte] in de nacht van 26 op 27 april 2023 een brandbom, bestaande uit een fles terpentine en twee cobra’s, heeft geplaatst in de [a-straat] te Rotterdam, terwijl de verdachte (hierna: [gebruikersnaam 2] ) met hem mee was gekomen en in de straat aanwezig was tijdens het plaatsen van de brandbom. De politie keek via de aanwezige straatcamera live mee en heeft [medeverdachte] en [gebruikersnaam 2] direct aangehouden, en de brandbom, voordat die tot ontploffing kon worden gebracht, ontmanteld.
Het hof gaat verder uit van de volgende - aan wettig bewijs ontleende - feiten en omstandigheden. Er was een plan om de brandbom te plaatsen die nacht. [gebruikersnaam 2] wist daarvan: toen [medeverdachte] hem op 26 april 2023 stuurde dat hij die avond, zoals hij het noemde, ‘werk’ had, reageerde [gebruikersnaam 2] daarop met een nieuwsbericht over een explosief in de [a-straat] . Zij hadden onderling veelvuldig contact: zo hebben zij tientallen keren gebeld die dag en de nacht in de aanloop naar het plaatsen van de bom en spraken zij elkaar via Snapchat. Ook namen [gebruikersnaam 2] en [medeverdachte] deel aan een Snapchatgesprek met ene ‘ [gebruikersnaam 3] ’. De laatste lijkt de opdrachtgever tot het plaatsen van de bom te zijn, of in ieder geval een tussenpersoon. In dit gesprek bespraken zij details zoals waar en hoe laat het moest gebeuren en wanneer er betaald zou worden. Het was [gebruikersnaam 2] die vroeg: "Krijg we morgen die pap?" (het hof begrijpt dat hiermee ‘geld’ wordt bedoeld).
Gedurende ruim een uur - van 00:26 uur tot 01:38 uur - was [medeverdachte] stil en was [gebruikersnaam 2] degene die met [gebruikersnaam 3] chatte. In dat gesprek merkte [gebruikersnaam 3] op dat [medeverdachte] en [gebruikersnaam 2] het gewoon moesten zeggen als ze zich wilden terugtrekken, en dat hij dan andere boys zou vragen. [gebruikersnaam 2] antwoordde: "Bro we trekken niet terug".
Ook iets later in het gesprek, toen [gebruikersnaam 2] had gezegd dat [gebruikersnaam 3] met [medeverdachte] moest praten, stuurde [gebruikersnaam 3] naar [medeverdachte] "t moet nu", waarop [medeverdachte] antwoordde dat hij een step nodig had. Daarop reageerde [gebruikersnaam 2] met: "Ja toch kom Gewoon richting Mij het haak”.
In een ‘een op een’ gesprek tussen [gebruikersnaam 2] en [medeverdachte] , zei [medeverdachte] dat hij niet alleen wilde gaan. [gebruikersnaam 2] en [medeverdachte] zijn vervolgens samen op één scooter naar de [a-straat] gegaan; aldaar bleef [gebruikersnaam 2] op een afstandje staan. Terwijl [medeverdachte] bezig was om de brandbom te maken, liep [gebruikersnaam 2] verder de straat in. Zij hadden daar nog telefonisch contact. Kort erna heeft de politie beiden aangehouden.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, ziet het hof in het boven aangehaalde gesprek geen teken dat [gebruikersnaam 2] enkel voor en namens [medeverdachte] het gesprek voerde; toen [medeverdachte] even later weer deel nam, bleef [gebruikersnaam 2] actief in het gesprek. [gebruikersnaam 2] heeft de door [gebruikersnaam 3] geboden kans om zich terug te trekken laten lopen. Dat [gebruikersnaam 2] niet wist wat er te gebeuren stond, acht het hof ongeloofwaardig mede gezien het feit dat hij het bovengenoemde nieuwsbericht naar [medeverdachte] stuurde. Het hof concludeert daaruit dat [gebruikersnaam 2] wist waar [medeverdachte] op doelde met ‘werk’.
Het hof is van oordeel dat [gebruikersnaam 2] bij de plannen voor het plaatsen van de bom betrokken is geweest en dat hij er op rekende een (deel van) de opbrengst te krijgen. Hij nam als volwaardig partner deel aan het gesprek met [gebruikersnaam 3] , wist wat er ging gebeuren en is - nadat [medeverdachte] had gezegd dat hij niet alleen wilde gaan - mee gegaan naar de plaats delict. Daar heeft hij zich evenmin gedistantieerd. Hij is weliswaar een eindje verderop gaan staan, maar had ook daar nog contact met [medeverdachte] en is vervolgens ook weer teruggelopen. Naar het oordeel van het hof is gezien het bovenstaande in onderling verband en samenhang bezien dan ook sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
Op grond van het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is.”
III
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
7. Het eerste middel bevat twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof zich schuldig heeft gemaakt aan grondslagverlating omdat het in zijn bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing geen keuze heeft gemaakt tussen ‘brandstichting waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten is’ en
brandstichting waarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is’. [2] Een dergelijke alternatieve bewezenverklaring is volgens de stellers van het middel in dit geval niet toelaatbaar omdat aan de alternatieven ongelijke strafmaxima zijn verbonden. De tweede deelklacht gaat over het bewezenverklaarde medeplegen. De stellers van het middel menen dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om van een nauwe en bewuste samenwerking te kunnen spreken.
8. Het hof heeft voorbereiding van het teweegbrengen van een ontploffing bewezenverklaard, terwijl daarvan, kort gezegd, gemeen gevaar voor goederen
en/oflevensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. Het gaat hier om een alternatieve bewezenverklaring waarbij het hof geen keuze heeft gemaakt tussen twee alternatieve mogelijkheden die in de tenlastelegging zijn opgenomen. De rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt houdt in dat een alternatieve bewezenverklaring in principe toelaatbaar is voor zover de keuze tussen de in de tenlastelegging opgenomen alternatieven van geen belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het feit. De bewijsmiddelen dienen in een dergelijk geval wel de ruimte te laten voor de opengelaten mogelijkheden. [3]
9. Het schijnt mij toe dat ook het te dezen door de Hoge Raad gehanteerde criterium feitelijke en juridische aspecten van het feitbegrip uit art. 68 Sr in zich bergen. [4] “Het gaat immers steeds om de strafrechtelijke betekenis (juridisch) van het bewezenverklaarde feit (feitelijk)”, aldus Boksem. [5] Aanhaling van een viertal arresten van de Hoge Raad kan deze materie hier verduidelijken. Het feitelijke aspect kwam aan de orde in HR 22 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315, waarin het hof verschillende feitelijkheden als gevolg waarvan het slachtoffer zou zijn gedwongen ontuchtige handelingen te ondergaan alternatief had bewezenverklaard. Die constructie oordeelde de Hoge Raad ontoelaatbaar, maar wel kan uit zijn overweging worden afgeleid dat dit anders zou hebben gelegen als alle alternatieven door bewijsmiddelen geschraagd waren geweest. [6] Het ‘juridische aspect’ is in beeld, aldus vaste rechtspraak, wanneer aan de opengelaten alternatieven ongelijke strafmaxima zijn verbonden. Zie HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof een keuze had moeten maken tussen diefstal met geweld in vereniging onderscheidenlijk afpersing met geweld in vereniging (beide twaalf jaren gevangenisstraf) en opzettelijke vrijheidsberoving (acht jaren gevangenisstraf). [7] Ook kan het openlaten van alternatieven tot cassatie leiden indien die keuze van belang is voor de aan het feit te geven kwalificatie [8] ; dit deed zich voor in HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:227. Volgens de Hoge Raad had in die zaak de keuze tussen diefstal en gekwalificeerde verduistering niet achterwege mogen blijven. [9] De Hoge Raad kwam tot eenzelfde oordeel in HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569, ten aanzien van gewoon witwassen en gewoon schuldwitwassen. [10]
10. De steller van het middel wijst er (terecht) op dat de maximumstraffen in art. 157 Sr oplopen naarmate het gevolg van het teweegbrengen van een ontploffing in ernst toeneemt. Indien het feit gemeen gevaar van goederen doet ontstaan, staat daarop ten hoogste twaalf jaren gevangenisstraf. Bij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel wordt dat vijftien jaren. Daarmee is aan het ene alternatief dus een hoger strafmaximum verbonden dan aan het andere. Een alternatieve bewezenverklaring is dan in beginsel niet toelaatbaar.
11. In de voorliggende zaak doet zich echter een bijzonderheid voor. Het jeugdstrafrecht geldt hier omdat de verdachte nog geen zestien jaar was op het moment dat hij het feit pleegde. Dat maakt dat art. 77i Sr van toepassing is, hetgeen in deze jeugdstrafzaak impliceert dat op beide alternatieven – zowel los van elkaar als gezamenlijk beschouwd – maximaal twaalf maanden gevangenisstraf staat. De alternatieven verschillen in dit specifieke geval dus op het juridische niveau niet van strafmaximum, waardoor de verdachte denk ik op dit punt geen belang bij cassatie heeft.
12. Dan de tweede deelklacht over het bewezenverklaarde medeplegen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de brandbom weliswaar niet direct zelf geplaatst heeft, maar dat (i) er een gezamenlijk plan was om de brandbom te plaatsen (bewijsmiddel 1), (ii) de verdachte en de medeverdachte veelvuldig contact hadden naar aanloop van het incident en (iii) zij spraken over ‘werk’ dat ze die betreffende avond hadden (bewijsmiddel 6). Ook onderhield de verdachte een Snapchatgesprek met ‘ [gebruikersnaam 3] ’ (bewijsmiddel 7), de persoon die – naar het hof aanneemt en waarover in cassatie niet wordt geklaagd – fungeerde als opdrachtgever of als tussenpersoon. De verdachte heeft aan deze ‘ [gebruikersnaam 3] ’ gevraagd wanneer ze het geld zouden krijgen en er is besproken hoe laat en waar ‘het’ moest gebeuren (bewijsmiddelen 1 en 7). Op de opmerking van ‘ [gebruikersnaam 3] ’ dat ze zich nog konden terugtrekken, heeft de verdachte geantwoord “Bro we trekken niet terug” (bewijsmiddel 7). Verder is de verdachte met de medeverdachte meegereden naar de [a-straat] , is hij tijdens het plaatsen van de bom aanwezig gebleven en is hij in de buurt gebleven, mogelijk om een oogje in het zeil te houden (bewijsmiddelen 1 en 4). Het hof kon op basis van dit alles oordelen dat de verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd en dat derhalve sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking in de zin van medeplegen.
13. De eerste deelklacht leidt vanwege gebrek aan belang niet tot cassatie en de tweede deelklacht faalt.
IV
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
14. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van “terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in die woning en/of de/een naastgelegen woning(en) bevindende personen te duchten was”. Om tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging te komen, is vereist dat uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen volgt dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Het hof heeft volgens de stellers van het middel echter niets vastgesteld over in hoeverre daadwerkelijk inwoners in de (naastgelegen) woningen aanwezig waren.
15. Op basis van de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat de medeverdachte voor de ingang van een aantal portiekwoningen (nummers [1-4] ) midden in een woonwijk en vroeg in de ochtend (iets voor 03.30) terpentine over de deur en het trottoir heeft gegoten en vervolgens twee cobra’s 20 aan de nog halfvolle fles terpentine heeft gebonden. Het is een feit van algemene bekendheid dat terpentine een licht ontvlambare vloeistof is en dat een cobra 20 zeer zwaar vuurwerk is, te vergelijken met een bom. Deze vaststellingen kunnen het oordeel van het hof dragen voor zover inhoudend dat wanneer de brandbom tot ontploffing was gebracht levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was geweest. Het hof hoefde niet nader te motiveren dat bij het ontploffen van de brandbom brand zou kunnen ontstaan in de ingang van de woningen en dat die brand mogelijk zou doortrekken naar andere (delen van de) woningen terwijl daarin – gelet op het tijdstip waarop een en ander plaatsvond – mensen aanwezig waren die hun huis wellicht niet (op tijd) zouden kunnen ontvluchten. Ook het bestaan van dat gevaar is onder die omstandigheden immers een feit van algemene bekendheid.
16. Ook het tweede middel faalt.
V
Slotsom
17. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De verdachte was toen 14 jaar oud.
2.Het hof heeft bewezenverklaard dat er gemeen gevaar voor goederen
3.A.J.A. Van Dorst & M.J. Borgers,
4.Opgemerkt zij dat in het concept van het Wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in Boek 4 (Berechting) de mogelijkheid tot alternatieve kwalificatie – en daarmee logischerwijs ook alternatieve bewezenverklaring – expliciet wordt opengesteld. Daarbij wordt direct aangeknoopt bij dat feitbegrip uit art. 68 Sr. Naar de huidige stand komt het tweede lid van art. 4.3.4 te luiden: “De rechtbank kan bewezen verklaren dat de verdachte één uit meer strafbare feiten heeft begaan en het bewezenverklaarde alternatief kwalificeren tenzij dat niet te verenigen is met een goede procesorde. Bij een alternatieve kwalificatie kunnen de straffen en maatregelen worden opgelegd die op elk van deze feiten zijn gesteld. Een alternatieve kwalificatie blijft achterwege in het geval beide strafbare feiten niet hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht betreffen.” Zie
5.J. Boksem,
6.HR 22 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315,
7.HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691,
8.A.J.A. Van Dorst & M.J. Borgers,
9.HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:227,
10.HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569 (rov. 2.4.2).