2.4Het in cassatie bestreden arrest bevat in aanvulling hierop het volgende:
“
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Naast de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen, welke het hof bevestigt, komt de bewezenverklaring van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit mede te berusten op:
- Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 oktober 2022, pagina 31, voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 2] :
“Op zondag 30 oktober 2022, omstreeks 12.30 uur, werden door mij, verbalisant [verbalisant 2] , werkzaam als hoofdagent op politieteam Langstraat, de camerabeelden uitgekeken van de babbeltruc, gepleegd op woensdag 19 oktober 2022 omstreeks 15:37 uur op de locatie [a-straat 1] te [plaats] . Ik kan de beelden als volgt omschrijven:
Ik zag op de beelden van camera 6 dat er op woensdag 19 oktober 2022, om 15.37.12 uur een man (1) tussen twee auto’s uitkomt. Vanuit de trap op de camerabeelden te zien staan er drie auto’s. Ik zag dat de man tussen auto twee en drie uitkwam en vervolgens naar de trap liep. Ik zag dat de man vervolgens naar het hek op de camerabeelden liep en ter hoogte van het hek bleef wachten, totdat de man contact had met een andere man (2) aan de andere kant van het hek om 15.38.00 uur. Beide mannen gaan dan met elkaar in gesprek.
Ik zag op de beelden van camera 6 dat op woensdag 19 oktober 2022, om 15.51.31 uur dezelfde man (1), welke eerder vanuit de auto’s kwam aanlopen, wegliep. Ik zag dat de man (1) vanuit de onderkant in beeld verscheen, rechts gezien vanuit het hek. Ik zag dat de man (1) via de trap terugliep richting de auto’s en doorliep naar de laatste auto. Op de beelden verdwijnt de man (1) achter een bord, waarna de derde en laatste auto, een zilver/grijskleurige auto met zwart dak, om 15.51.55 uur achteruit rijdt en vervolgens vooruit wegrijdt in de richting van de A59.
De auto is als volgt te omschrijven:
- zilver/grijskleurige;
- Nederlands kenteken [kenteken 1] .
De man (1) is als volgt te omschrijven:
- +/- 45 jaar oud;
- licht getinte huidskleur;
- normaal postuur;
- kort donker haar;
- donker baardje;
- donkere bovenkleding met lange mouwen, met op de mouwen drie verticale witte strepen van boven tot onder;
- donkere bodywarmer;
- donkere lange broek, met op de zijkant drie verticale witte strepen van boven tot aan de knie;
- donkere sokken;
- donkere slippers met drie horizontale strepen op de bovenkant van links tot rechts.”
De politierechter heeft het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 28 november 2022 op pagina 17 en verder in het procesdossier als bewijsmiddel 6 gebezigd. Naast de door de politierechter weergegeven inhoud van dat bewijsmiddel, welke het hof overneemt, komt de bewezenverklaring mede te berusten op:
“V: Hoe ben jij te bereiken?
A: Mijn mobiel [telefoonnummer 1] .
V: Wie maakte er gebruik van dit telefoonnummer?
A: Ik.”
Aanvullende overweging omtrent het bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is - kort gezegd - het navolgende aangevoerd:
I. Niet kan wettig en overtuigend worden bewezen dat het de verdachte is geweest die aan de deur heeft gestaan bij aangever en dat er € 1.800,- door aangever is afgegeven aan deze persoon. Getuige [getuige 1] is geen objectieve getuige van het overhandigen van het geldbedrag en hij heeft bovendien slechts gehoord dat aangever het had over dat geldbedrag.
II. Er is geen sprake van een samenweefsel van verdichtsels: het enkele zich voordoen als een betrouwbare wederpartij, wetende dat je niet aan je verplichtingen kan voldoen, valt niet aan te merken als een valse hoedanigheid, listige kunstgreep of een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, door welke die andere partij is bewogen tot diens prestatie. Aangever heeft daarbij niet voldaan aan zijn eigen onderzoeksplicht, nu hij zonder enig onderzoek geld heeft overhandigd aan een hem onbekende persoon.
Het hof overweegt als volgt.
Het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak is door de verdediging (in de kern) eveneens ter terechtzitting in eerste aanleg gevoerd. De politierechter heeft dat verweer verworpen. Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de politierechter en maakt die tot de zijne.
Met betrekking tot het onder II weergegeven verweer overweegt het hof voorts als volgt.
A.
Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of door listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen (vgl. HR 21 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889 en 2892). Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Oplichtingsmiddelen
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen - het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels - is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog - bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling - en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.
In de onderhavige strafzaak staan ter zake van het tenlastegelegde feit in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: het aannemen van een valse hoedanigheid en een samenweefsel van verdichtsels. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een of meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van meer dan een enkele leugenachtige mededeling kan niet alleen sprake zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden.
Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van een goed als bedoeld in artikel 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer (vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:201 l:BQ8600/NJ 2012, 279 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200, rov. 4.4.). B.
Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte aangever heeft gebeld met een voor aangever zichtbaar telefoonnummer en dat hij vervolgens bij aangever aan de poort van de woning is verschenen en hem heeft gevraagd om geld te overhandigen. Bij zijn verzoek om het geldbedrag af te geven heeft de verdachte de naam van een bekende van aangever, namelijk [betrokkene 1] , genoemd. Hij heeft het daarbij doen lijken alsof hij en [betrokkene 1] elkaar kenden en samen bij een staandehouding door de politie in een lastig parket waren geraakt, door bij aangever te spreken over ‘wij’. Ook heeft hij de door hem geschetste situatie, welke in strijd met de werkelijkheid was, gepresenteerd als zijnde dringend: hij had het geld nu nodig om de politie te kunnen betalen omdat de auto van [betrokkene 1] anders door de politie in beslag zou worden genomen. Met deze gedragingen en onware mededelingen riep de verdachte het beeld op van een hulpbehoevende en vertrouwenwekkende situatie, mede door zich te presenteren als een bekende van een zekere [betrokkene 1] , zijnde een cliënt van aangever met wie aangever zaken heeft gedaan.
Het hof is op grond van alle voornoemde omstandigheden - het gedragspatroon van de verdachte, de indringendheid alsmede de vertrouwenwekkende aard van de onware mededelingen -, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte - met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen - door een samenweefsel van verdichtsels bij aangever een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor hij hem heeft bewogen tot de afgifte van geld. Daarbij heeft de verdachte tevens een valse hoedanigheid aangenomen, namelijk die van kennis van [betrokkene 1] .
Door de verdediging is voorts bepleit dat aangever een onderzoeksplicht had, zodat van oplichting geen sprake kan zijn. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De verdachte heeft zich gepresenteerd als iemand die een gemeenschappelijke kennis had met aangever, waardoor de verdachte het contact snel in de vertrouwelijke sfeer heeft kunnen brengen. De verdachte heeft aangever vervolgens nog - toen aangever hem zei dat het goed was als hij het geld straks terug zou krijgen - verteld dat aangever hem ‘straks, zo gauw mogelijk’, dus later die dag, zou terugzien. Aangever heeft de verdachte en zijn geld echter niet meer gezien.”