Conclusie
1.Inleiding
Ablessio [1] van het Hof van Justitie zich leent voor analoge toepassing op een geval als het onderhavige. Daaruit volgt dat ernstige aanwijzingen op basis waarvan frauduleus gebruik objectief waarschijnlijk is, voldoende zijn voor de weigering een btw-nummer af te geven. Een dergelijke beslissing moet volgens het Hof van Justitie worden genomen op basis van een globale beoordeling van alle omstandigheden van het geval en van bewijzen die bij de controle van de door de betrokken onderneming verstrekte inlichtingen zijn ingezameld. Dat
Ablessioin een geval als het onderhavige kan worden toegepast, is echter mijns inziens niet buiten redelijke twijfel. Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, als hij van oordeel is dat de nationale intrekkingsgrond ‘aanwijzingen voor fraude’ nationaalrechtelijk wel houdbaar is. Daartoe doe ik een voorstel in onderdeel 6.
Ablessio-kader beschouw. Daarmee loop ik wel enigszins op de zaken vooruit. Mijn voorlopige verwachting – maar ook niet meer dan dat – is dat dat oordeel en de onderbouwing daarvan houdbaar zijn in het licht van het
Ablessio-arrest.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
Vetsch Int. Transporte GmbH [5] (hierna:
Vetsch) van het Hof van Justitie de fraude van de Chinese opdrachtgevers haar niet kan worden aangerekend, aangezien zij zorgvuldig heeft gehandeld en niet wist of behoorde te weten van de fraude. De Rechtbank overweegt dat deze rechtspraak niet van toepassing is ter zake van de intrekkingsbesluiten.
Facet-Facet Trading [7] . In die gevallen dient belanghebbende, in haar rol van beperkt fiscaal vertegenwoordiger, twee intracommunautaire leveringen in de listing op te nemen.
3.Het geding in cassatie
eerste klachtis dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door in de punten 5.6 tot en met 5.8 van zijn uitspraak te beoordelen of belanghebbende als beperkt fiscaal vertegenwoordiger aan diverse verplichtingen uit de Wet OB (onder meer artt. 3a, 17b en 37a) heeft voldaan, terwijl dit vraagstuk geen deel uitmaakt van de rechtsstrijd. Belanghebbende betoogt dat het al dan niet voldoen aan de verplichtingen uit deze bepalingen niet de grondslag vormt voor het intrekken van de vergunning en de aanwijzing. Het was tijdens de zitting van het Hof de eerste keer dat deze verplichtingen expliciet aan belanghebbende werden voorgehouden, zodat ook niet kan worden gezegd dat belanghebbende persisteerde in het niet voldoen daaraan. Nu in de besluiten op geen enkele wijze wordt verwezen naar de bepalingen waarbij het Hof in de punten 5.6 tot en met 5.8 stilstaat, noch in andere stukken in de besluitvormingsprocedure, de bezwaarprocedure of de procedure in beroep, valt niet in te zien waarom het Hof de gronden voor de intrekkingsbeschikkingen zelf aanvult. Aldus heeft het Hof art. 8:69 Awb geschonden, althans is de uitspraak onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
tweede klachtricht zich tegen het oordeel dat daadwerkelijk omzetbelasting is gederfd (punt 5.9 van de uitspraak van het Hof). Dat oordeel is volgens belanghebbende onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd [8] , omdat niet uit de gedingstukken blijkt dat de derving van omzetbelasting zich daadwerkelijk heeft gemanifesteerd. Met betrekking tot de dossierstukken waarop het Hof dit oordeel baseert is gebleken dat de vaststellingen over btw-fraude daarin niet zijn gebaseerd op concreet bewijs, zijnde objectieve gegevens waaruit die fraude volgt. Belanghebbende betoogt dat zij dit ter zitting in hoger beroep heeft aangekaart. De Inspecteur heeft volgens belanghebbende onvoldoende bewijs om te concluderen tot btw-fraude; dientengevolge staat ook niet vast dat sprake is van een derving van omzetbelasting.
derde klachtricht zich tegen het oordeel dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden (punt 5.9 van de uitspraak van het Hof). Volgens de klacht is dat oordeel onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Ten eerste verwijst het Hof naar een vaststelling die irrelevant is voor de onderhavige procedure (in wezen vormt dit betoog een verlengde van de eerste klacht) en naar conclusies uit een controlerapport waarvan reeds duidelijk is dat deze onvoldoende onderbouwd zijn met bewijsstukken (idem met betrekking tot de tweede klacht). Ten tweede heeft het Hof nagelaten te toetsen of de intrekking een geschikte en noodzakelijke maatregel was. Belanghebbende betoogt dat een minder vergaande maatregel – het stellen van aanvullende voorwaarden – ook destijds mogelijk was; deze maatregel wordt ook thans daadwerkelijk bij belanghebbende toegepast. De Inspecteur had daarvoor – aldus belanghebbende – de ruimte, nu het gaat om een discretionaire bevoegdheid.
Plöckl [10] .Zij betoogt verder dat geen sprake is van een situatie waarin de rechtsgronden ambtshalve worden aangevuld, maar dat het Hof de gronden en motivering van het oorspronkelijke besluit heeft aangevuld.
4.Vooraf
aanwijzingenvoor fraude onvoldoende zijn om de vergunning in te trekken: daarvoor geldt – om het algemeen te formuleren – volgens belanghebbende een zwaardere toets. Ik verwijs naar punt 3.9 van het beroepschrift in cassatie, waarin belanghebbende betoogt:
5.Juridisch kader
Vetsch [12] te kunnen duiden ten opzichte van de onderhavige zaak (5.36-5.37).
onherroepelijk mag zijn veroordeeldvoor het overtreden van (kortgezegd) de belastingwet; in bepaalde opzichten [25] is dat een hogere drempel dan dat er
aanwijzingen voor het optreden van btw-fraudezijn, welke aanwijzingen ook nog eens zowel het handelen van de vertegenwoordiger als van zijn cliënten kunnen betreffen. Overigens merk ik op dat het aanpassen van de hoogte van de zekerheid bij een verhoogd risico op fraude wel aansluit bij de tekst van art. 24c(7) Uitv. besl. OB.
Airbnb [29] een Italiaanse regeling die dienstverleners op het gebied van accommodatiebemiddeling die geen vaste inrichting in Italië hebben, en er in het kader van hun dienstverrichtingen voor hebben gekozen de huurprijzen of vergoedingen te innen of betrokken te zijn bij de afhandeling van de betaling ervan, verplicht een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen, een belemmering van het vrije verkeer van diensten geacht. Weliswaar was de doelstelling van de regeling wel legitiem en de maatregel wel geschikt, maar deze ging verder dan noodzakelijk om het doel te bereiken. Uit de jurisprudentie volgt verder dat de aanwijzing van een fiscaal vertegenwoordiger geen invloed heeft op de vaststelling van de plaats en belastbaarheid van diensten, tenzij de vertegenwoordiger een economische rol speelt bij de betrokken diensten. [30] Deze jurisprudentie is voor de onderhavige zaak verder niet relevant.
Aquila Part Prod Com.
Ablessio [57] . Het geschil betrof de vraag of de artt. 213, 214 en 273 [58] van de Btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat, teneinde de juiste heffing van de btw te garanderen en fraude te voorkomen, een vennootschap weigert een individueel btw-identificatienummer toe te kennen, indien dat weigeren louter op de grond is dat zij volgens deze dienst niet over de materiële, technische en financiële middelen beschikt om de aangegeven economische activiteit uit te oefenen en de houder van de aandelen in het kapitaal van deze vennootschap reeds meermaals een dergelijk nummer heeft gekregen voor vennootschappen die nooit werkelijk een economische activiteit hebben uitgeoefend en waarvan de kapitaalaandelen kort na toekenning van dat nummer werden overgedragen. Een relevante overeenkomst met de onderhavige zaak is dat het gaat om een regeling die tot op zekere hoogte voor de belastingplichtige een ‘toegangsticket’ vormt voor andere btw-regelingen [59] (in dit geval voor toepassing van art. 23 Wet OB), maar niet op zichzelf bezien een financieel recht behelst zoals ‘de grote drie’ rechten van aftrek, teruggaaf en vrijstelling van btw. [60] Ook gaat het om een regeling waarbij de lidstaten over een zekere beoordelingsmarge beschikken. [61]
Ablessiodat lidstaten de echtheid van de inschrijvingen in het register van btw-plichtigen moeten waarborgen teneinde de goede werking van het btw-stelsel te verzekeren. Het is dus de taak van de bevoegde nationale autoriteit om vóór toekenning van een btw-identificatienummer te controleren of de aanvrager de hoedanigheid van belastingplichtige bezit. [62] Dan volgt een bekende formule, waarin het Hof van Justitie overweegt dat lidstaten op grond van art. 273 Btw-richtlijn passende maatregelen kunnen nemen ter voorkoming van misbruik van identificatienummers, maar dat deze maatregelen niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is om de juiste heffing van de belasting te waarborgen en fraude te voorkomen en niet systematisch afbreuk mogen doen aan het recht op aftrek van de btw en dus aan de neutraliteit van deze belasting. [63] Het overweegt dan dat de weigering van toekenning van een btw-identificatienummer in beginsel geen invloed kan hebben op het recht van de btw-plichtige op aftrek van de betaalde voorbelasting wanneer is voldaan aan de materiële voorwaarden voor dat recht. [64] Dan volgen de voor deze zaak meest relevante overwegingen, die ik gezien hun belang hier integraal citeer: [65]
Ablessio. Bij de weigering van bijvoorbeeld het recht op aftrek moet hij aantonen dat sprake is van fraude en – in voorkomende gevallen – dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij handelde in een keten waarin fraude voorkomt. Bij de weigering een btw-nummer af te geven is evenwel voldoende dat de nationale belastingdienst aantoont dat sprake is van ernstige aanwijzingen op basis waarvan frauduleus gebruik objectief waarschijnlijk is. Zie ook dat het Hof van Justitie het heeft over een “globale [66] beoordeling van het fraudegevaar”, “mogelijkerwijs kan leiden tot (…) btw-fraude” en “het vermoeden doen rijzen”.
Ablessioover de weigering een btw-nummer af te geven en niet over de intrekking van een btw-nummer, maar dat hoeft een eventuele analoge toepassing op een zaak als deze niet in de weg staan. In een eerdere conclusie [67] van mijn hand bespiegelde ik al op
Ablessioen kwam ik tot de conclusie dat de intrekking van een btw-nummer eenzelfde effect sorteert als de weigering daarvan, en dat daarom een btw-nummer mag worden ingetrokken in dezelfde gevallen als dat een btw-nummer mag worden geweigerd. [68] Datzelfde geldt mijns inziens voor het intrekken van de vergunning beperkt fiscaal vertegenwoordiger. In dat kader sta ik nog stil bij de omstandigheid dat het Besluit Fiscaal vertegenwoordiging 2013 een lagere drempel voor weigering en intrekking van de vergunning kent dan art. 24c(3)b Uitvoeringbesluit OB voor de weigering stelt. Ervan uitgaande dat het Uitv. besl. OB bij discrepantie prevaleert op het Besluit Fiscaal vertegenwoordiging zou voor het intrekken van een vergunning een lichtere maatstaf kunnen gelden dan voor het weigeren daarvan. Dat frappeert.
Ablessio-leer zich naar mijn inzicht leent om in deze zaak te worden toegepast, blijft het een analoge toepassing van een arrest dat eigenlijk op een ander onderwerp ziet. Zoals ik al signaleerde (5.17) heb ik weinig (relevante) jurisprudentie van het Hof van Justitie gevonden over de mogelijkheid een vertegenwoordiger aan te wijzen. Die jurisprudentie gaat meestal over de verenigbaarheid van de verkeersvrijheden en de verplichting een vertegenwoordiger aan te wijzen. Bovendien ziet de meeste jurisprudentie rondom fraude op de ‘grote drie rechten’ van aftrek, teruggaaf en vrijstelling van btw. Het is dus pionieren op Unierechtelijk vlak, en dat betekent dat de vraag opkomt of om een prejudiciële beslissing moet worden verzocht. Mijns inziens betreft het geen situatie waarin het antwoord op de voorliggende vraag
clair,
éclairéof irrelevant [69] is [70] . Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging een prejudiciële vraag te stellen. Daartoe doe ik een voorzet in onderdeel 6.
Vetsch [71] . Die zaak ging over twee Bulgaarse ondernemingen die bij een Zwitserse onderneming goederen hebben aangekocht en aldaar de beschikkingsbevoegdheid over de goederen hebben verkregen. In opdracht van de Bulgaarse ondernemingen werden de goederen door Vetsch in Oostenrijk ingevoerd. Vetsch heeft als indirecte vertegenwoordiger douaneaangiften ingediend voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen en tegelijkertijd verzocht om vrijstelling van de btw bij invoer. De goederen zijn toen door een expediteur verder naar Bulgarije vervoerd. Daar zijn intracommunautaire verwervingen van de goederen aangegeven. De Bulgaarse ondernemers hebben de goederen in Bulgarije met btw doorverkocht, maar niet aangegeven; in plaats daarvan hebben ze aangifte gedaan van een intracommunautaire levering aan Vetsch, die nooit heeft plaatsgevonden. Twee feitelijke uitgangspunten zijn belangrijk bij dit arrest. Ten eerste: de verwijzende rechter heeft in deze zaak vastgesteld dat niet is aangetoond dat de Bulgaarse ondernemers al van zins waren btw-fraude te plegen op het moment dat de goederen naar Bulgarije werden overgebracht. Ten tweede: het staat vast dat er geen enkele aanwijzing is dat Vetsch wist of behoorde te weten dat sprake was van fraude door de Bulgaarse ondernemers bij de op de overbrenging volgende handeling waarmee de overbrenging geen verband houdt. Het Hof van Justitie oordeelt dat in die situatie de vrijstelling van btw bij invoer niet mag worden ontzegd aan de importeur (Vetsch) [72] .
Vetschhet geval was). Kort en goed: in
Vetschvond de fraude plaats nadat een intracommunautaire verwerving van de goederen was aangegeven; in het onderhavige geval wordt gesteld dat de fraude bij die intracommunautaire verwerving plaatsvindt. Of sprake was van fraude, is in de onderhavige zaak niet vastgesteld (5.28), maar betwijfeld kan worden of belanghebbende en Vetsch zich in dezelfde situatie bevonden wat betreft de vraag of er
niets op wijstdat zij wisten of behoorden te weten dat de latere handeling (die dus verschillend is in beide gevallen) deel uitmaakte van fraude. Gezien de formulering van de prejudiciële beslissing, met name de zinsnede “in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding”, luistert het nogal nauw of de voorliggende situatie overeenkomt. [74] Dat is voor geen van de twee elementen die het Hof van Justitie meeweegt het geval. Het beroep op
Vetschis dus tevergeefs.
6.Beoordeling van de klachten
Eerste klacht en derde klacht
Ablessio-arrest (5.30-5.34). Daaruit volgt dat ernstige aanwijzingen op basis waarvan frauduleus gebruik objectief waarschijnlijk is voldoende zijn voor de weigering een btw-nummer af te geven. Een dergelijke beslissing moet volgens het Hof van Justitie worden genomen op basis van een globale (zijnde een omvattende) beoordeling van alle omstandigheden van het geval en van bewijzen die bij de controle van de door de betrokken onderneming verstrekte inlichtingen zijn ingezameld.
Ablessio-arrest op de onderhavige situatie niet duidelijk uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeit (5.35). Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie. Geïnspireerd op
Ablessiozou die vraag als volgt kunnen luiden:
Ablessio-proof is. Die vooruitblik is uiteraard gebaseerd op de premisse dat een prejudiciële vraag wordt gesteld en dat het Hof van Justitie oordeelt dat het
Ablessio-kader van toepassing is op een geval als het onderhavige. Dat laatste is geen gegeven; zelfs als het Hof van Justitie
Ablessioals richtsnoer neemt, kan het nog nuances aanbrengen. De vraag is evenwel ook relevant in het geval dat de Hoge Raad zou oordelen dat er nationaalrechtelijk bezien niets schort aan de intrekkingsgrond ‘aanwijzingen voor fraude’ en hij ook oordeelt dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat het
Ablessio-kader op een geval als het onderhavige van toepassing is. Ik concludeer met betrekking tot die beide punten in andere zin. In zoverre is dit laatste onderdeel bedoeld als een schot voor de boeg; het is mijns inziens te voorbarig om een uitgebreide analyse te maken zonder daarvoor definitief de kaders te weten.
Ablessio-kader komt in de kern erop neer dat de Inspecteur op basis van objectieve gegevens moet aantonen dat er ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat mogelijk sprake is of zal zijn van btw-fraude. Uit de – onbestreden – gronden die de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, die het Hof heeft overgenomen, volgt dat de Rechtbank die aanwijzingen aanwezig acht omdat geen intracommunautaire verwervingen zijn aangegeven in de lidstaten waarnaar de goederen zijn overgebracht (punt 13.5 van de uitspraak van de Rechtbank). Tot die conclusie is de Rechtbank op basis van objectieve gegevens gekomen (zie punten 13.3 en 13.4). In zoverre lijkt de bestreden uitspraak dus redelijk
Ablessio-proof.