ECLI:NL:PHR:2025:180

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/04033
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van doodslag en diefstal in vereniging met overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase

In deze zaak heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de verdachte op 9 oktober 2023 veroordeeld voor medeplegen van doodslag en diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren met aftrek van het voorarrest. De zaak betreft een gewelddadige confrontatie op 27 juni 2020 te Maastricht, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], door de verdachte en een medeverdachte is aangevallen. De medeverdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer met kracht heeft geslagen en geschopt, terwijl de verdachte ook geweld heeft gebruikt. De verklaringen van de medeverdachte zijn cruciaal voor de bewijsvoering, maar de verdediging heeft betoogd dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie aangegeven dat de middelen van de verdediging falen, maar dat er wel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak (23/04110).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04033
Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte

IInleiding

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 9 oktober 2023 wegens 1 “medeplegen van doodslag” en 2 “diefstal door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof de teruggave gelast van een aantal in beslag genomen voorwerpen en de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, een en ander zoals nader in het arrest is vastgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaak 23/04110. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte hebben L.P.H. Hameleers en M. Draaijers, beiden advocaat in Roermond, twee middelen van cassatie voorgesteld.
De advocaat van één van de benadeelde partijen heeft een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is alleen van betekenis voor het in de samenhangende zaak ingediende derde middel en kan daarom in de onderhavige zaak buiten beschouwing worden gelaten.

IIBewezenverklaring en bewijsvoering

5. Ten laste van de verdachte is door het hof bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 27 juni 2020 te Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
- die [slachtoffer] met kracht te slaan tegen zijn hoofd en die [slachtoffer] tegen het lichaam te trappen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen en
- die [slachtoffer] , terwijl hij op de grond lag meermalen met kracht, met geschoeide voet te schoppen en/of trappen op/tegen zijn hoofd en/of op/tegen zijn lichaam, althans heftig extern stomp inwerkend geweld op/tegen het hoofd toe te passen
2.
hij op 27 juni 2020 te Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander, een TV, een computer, een alarmkastje en een portemonnee met inhoud welke goederen geheel aan [slachtoffer] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
6. De bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:

4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 juli 2020 (pagina's 184-191), voor zover inhoudende de verklaring van de [medeverdachte] :
Op zaterdag 27 juni 2020, die dag dat ik op mijn terras (
het hof begrijpt: het terras behorende hij de woning [a-straat 1] te [plaats]) had gedronken, kwam ik terug van het feest. Ik had drugs gebruikt. XTC en MDMA. Ook cocaïne. [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) kwam naar buiten en liep naar rechts. Dus naar de deur toe. [slachtoffer] kwam toen teruggelopen en lachte met een geniepig lachje. Op dat moment werd het zwart voor mijn ogen. Ik had me al die tijd lopen opfokken.
(…)
Ik ben achter hem aangelopen, naar binnen toe en heb een klap verkocht eerst. Daarna heb ik nog één keer achter hem aangestampt. Die andere die bij me zat, die [verdachte] (
het hof begrijpt: [verdachte]) bleef maar wat nastampen.
(…)
Daarna zijn we naar buiten gelopen en hebben we de televisie en de computerkast meegenomen. Ik heb toen mijn auto gepakt, heb de spullen erin gezet en ben toen weer weggegaan. Ik heb de auto weer terug op de parkeerplaats gezet. De televisie heeft [verdachte] meegenomen naar zijn huis toe.
(…)
Ik ben [verdachte] die zaterdag 27 juni 2020 tegen gekomen op dat feestje en zei tegen [verdachte] of hij met mij mee naar huis wilde gaan om wat verder te gaan drinken.
(...)
We zijn een rondje gaan lopen. Toen zijn we op het terras wat gaan drinken. Ik heb nog een lijntje genomen en wat gedronken. [slachtoffer] kwam toen zijn woning naar buiten en liep naar rechts. Meestal gaat [slachtoffer] dan via de centrale ingang naar de bus. Toen [slachtoffer] weer terug kwam en dat geniepige lachje had, toen sloegen bij mij de stoppen door.
(...)
Ik ben achter hem aan gesprongen over het hek.
(…)
V: Hoe gaf je hem een klap op zijn hoofd?
A: Met mijn vuist.
(...)
V: Wat gebeurde er met [slachtoffer] toen je hem sloeg?
A: Die viel op de grond. Ik heb hem toen een schop nagegeven toen [slachtoffer] op de grond lag.
(...)
V: Waar is [verdachte] in dat hele verhaal?
[verdachte] is achter mij aangesprongen. (...) Toen ik binnen in de woning van [slachtoffer] was. (...) Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer] aan het stampen was. (...) Ik heb gezegd dat hij moest stoppen omdat hij anders [slachtoffer] dood zou stampen.
Ik heb de televisie gepakt. Ik heb toen de computerkast losgetrokken en op de tafel gezet. Ik heb de televisie en dat alarmding in mijn handen en [verdachte] heeft de computerkast mee naar buiten genomen.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 juli 2020 (pagina’s 192-196), voor zover inhoudende de verklaring van de [medeverdachte] :
V: Waar heb je [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) precies geschopt?
A: Dat was tegen het achterhoofd aan.
O: Verdachte wijst aan zijn achterhoofd net boven zijn nek.
(…)
Ik was bij de televisie. Ik pakte die op, draaide me om en zag dat [verdachte] [slachtoffer] toen schopte.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 juli 2020 (pagina's 197-210), voor zover inhoudende de verklaring van de [medeverdachte] :
Toen ik achter hem (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) aan liep heb ik de deur open gegooid en hem een klap tegen het achterhoofd van hem verkocht.
7. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 juli 2020 (pagina’s 309-317), voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte [verdachte] :
[medeverdachte] en ik waren in [plaats] op het kamp op een feestje. Na een uur of anderhalf vraagt hij aan mij of ik mee ging naar hem om iets te drinken. (...) We zijn naar hem gereden.
(…)
Ik zag de buurman van [medeverdachte] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) uit de woning komen toen wij ongeveer 10 a 15 minuten op het terras bij [medeverdachte] zaten.
(…)
Op 27 juni 2020 is [medeverdachte] (
het hof begrijpt: [medeverdachte]) in de woning van (...) zijn buurman aan de [a-straat 2] te [plaats] geweest.
(…)
Ik kom de woning in en zie die man (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) liggen. Zoals ik weet heeft [medeverdachte] een tv, pc, alarmkast en de portemonnee van die man meegenomen.
[…]
10. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 juli 2020 (pagina’s 417-419), voor zover inhoudende het relaas van [verbalisant 1] :
Ik beluisterde een gesprek. Ik zag dat er gebeld werd met telefoonnummer [telefoonnummer 1] dit nummer maakte contact met telefoonnummer [telefoonnummer 2]
Naar aanleiding van een stemherkenning, van dit betreffende gesprek, die wordt opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , kan ervan uit gegaan worden dat [telefoonnummer 1] [medeverdachte] is.
(…)
Hallo, ja jong, hahaha, jij bent niet mol
[telefoonnummer 1] Nee, ik ben niet mol, de buurman is wel mol (
het hof begrijpt: dood)
Enne?
[telefoonnummer 1] Heb je het niet gezien in het nieuws?
Ja, jawel. Ik vraag me af wie
[telefoonnummer 1] Dan moet ie met zijn poten van de kinderen afblijven.
Ja, dat is waar pik
[telefoonnummer 1] Moet ie maar niet, moet ie maar niet z'n eigen aftrekken aan mijn dochter, snap je
Ja man
(…)
[telefoonnummer 1] Ja ik ben gewoon aan het werk, niks aan de hand. Hij is eeehh, 2 dagen heeft hij dood in zijn huis gelegen.
Neeeeee
[telefoonnummer 1] Ja. Ik had gezopen enzo. En ik heb hem gelijk Morske dee gemaakt (
het hof begrijpt: morsdood gemaakt)
Ja, dat gebeurt pik, als je link wordt... enne snuiven (praten door elkaar)
[telefoonnummer 1] Ja en en en en M had ik op en ik had coke op. Ik was bij [betrokkene 1] op dat feest. Ben ik zaterdag om half 7 naar huis gefietst, heb ik eehhh
Ik heb je niet gezien, man
[telefoonnummer 1] Ja ik ben pas s’ avonds laat gekomen, rond een uur of 10.
OOOOHHH
[telefoonnummer 1] En dan ben ik daar gaan buizen. En dan kwam [verdachte] die kwam ook nog, dus je weet hoe dat ging, huphuphup dit en nog een flinke en nog een hele halve, klaar naar huis toe. En toen kwam tie naar binnen
Dan voel je niks meer; he
[telefoonnummer 1] Nee, en (NTV); die.... (NTV) erachteraan. En ik geef hem een paar. Hij ligt op de grond (...) achterop die kop blijven nastampen. En bovenop he, bovenop blijven doen. 2 Dagen heeft hij mol in zijn kiet gelegen, toen is de wouten gekomen.
Maar dat is niet die homo, he
[telefoonnummer 1] Nee, die pedofiel is dat, die naast hem woont.
Oh eh
inderdaad pik
[telefoonnummer 1] Daarom, ik hou me ook een beetje rustig, zo thuis ook, ik doe ook gewoon mijn ding.
Ik zou hetzelfde gedaan hebben, pik. Ik denk dat ik precies hetzelfde gedaan had, pik.
[telefoonnummer 1] Ja daarom, ik denk het ook. Want ik ben 2 dagen ben ik pleite geweest. [betrokkene 1] , is me al 2 dagen aan het bellen en aan het zoeken. Hij belt me op ja ja
Alleen de presco (fonetisch) die denken anders, pik. Maar wij burgers, wij denken allemaal zo, pik
[telefoonnummer 1] Ja, enne [betrokkene 1] die zegt zo, waar ben je? Ik zeg thuis, jij bent 2 dagen pleite geweest, zegt ie, heb je ook het nieuws gezien?. Ik zei hou je muil pik. Ze wisten het allemaal. Iedereen weet het al, dus ja, heb ik de schijt aan. Ze weten nou ook waar ze mee te maken hebben, ze moeten niet ruzie met me maken.
Ik wou net zeggen pik, het gaat om kinderen, he. Pik het gaat niet om eeehhh
[telefoonnummer 1] Het gaat nou al rond he. [medeverdachte] dat is een moordenaar, die het er ene kapot gestampt, gewoon gestampt, zonder wapen, gewoon gestampt
Ja, maar wel uitkijken pik, want je weet toch
[telefoonnummer 1] Nou ja, moeten ze zelf weten, maar ze moeten eerst bewijs hebben, he
Jaja, maar je weet toch, praters
[telefoonnummer 1] Ja, dat weet ik
Die kunnen niet hun lip houden, man
[telefoonnummer 3] Dat moeten ze zelf weten, dus eeehh
Ja, maar dat is jouw nadeel, he pik. Je weet toch
[telefoonnummer 3] Jaja, ze geven ons ook gelijk.
Ja, dat is goeie man.
[telefoonnummer 3] Enne?
Ochja, nee is goed pik. Ik had je een paar keer gebeld. Ik dacht die heeft misschien ene neergetrapt ofzo
[telefoonnummer 3] huhuhu. Is een tijdje rustig geweest.
Ja, je weet wat ik bedoel, pik.
[telefoonnummer 3] Wat dacht je toen je op het nieuws zag? Onverstaanbaar (NTV) Wat dacht je?
Ik denk, effe [medeverdachte] eens bellen, kijken wat met hem aan de hand is..
11. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 augustus 2020 (pagina’s 537-574), voor zover inhoudende het relaas van [verbalisant 4] :
[…]
Beller: [telefoonnummer 4] Datum 17-07-2020 Gebelde: [telefoonnummer 5]
Naam: [telefoonnummer 4] [verdachte] Tnv: [betrokkene 2]
(...)
[telefoonnummer 4] [verdachte] = W
[telefoonnummer 5] = N
(…)
W: Ja ja maar die [medeverdachte] heeft me helemaal verlinkt.
[…]
13. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 december 2020 (pagina’s 683-686), voor zover inhoudende het relaas van [verbalisant 5] inclusief bijlagen:
Handmatig heb ik in de telefoon van [medeverdachte] bij het account " [betrokkene 4] " een Facebook Messenger chat bekeken met het contact " [verdachte] ”.
(…)
Ik heb foto’s gemaakt van deze chat en deze staan hieronder vermeld.
Het hof neemt op de bedoelde foto’s van de chat de volgende geschreven teksten waar:
(…)
[verdachte] : […] nhe
1 sttttttttrt
[betrokkene 4] : Ja pik
[verdachte] : Wahahahahah
Duim-emoticon
[betrokkene 4] : Hahahaha
Molio maas die
[verdachte] : Schijt
Wahahahaha
De tekst “Molio maas die” kan geïnterpreteerd worden als spreektaal en dan zou je deze tekst kunnen interpreteren als “die van Maastricht is dood”.
Opmerking hof: dit betreft een conclusie van de verbalisant. Het hof deelt die conclusie.
14. Een forensisch geneeskundige letselbeschrijving d.d. 30 juni 2020 (pagina’s 1306 1312), voor zover inhoudende de bevindingen van M. van den Bongard:
Betrokkene:
Naam en geboortedatum: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1972
Letselbeschrijving: Naar aanleiding van het verzoek van [verbalisant 6] , (Politie Eenheid Limburg, Forensische Opsporing) inzake het instellen van een forensisch geneeskundig onderzoek van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] , vond dit onderzoek plaats op 30-06-2020 op de afdeling F3, intensive care unit van het MUMC+ te Maastricht. Op mijn verzoek en aanwijzing werden van de beschreven bevindingen foto's gemaakt door [verbalisant 7] , Forensische opsporing, Politie Eenheid Limburg. De gemaakte foto's (nummers 01 tot en met 20 ) zijn terug te vinden in de bijlage.
[slachtoffer] was buiten bewustzijn en kon op dat moment geen toestemming geven voor het onderzoek. Schriftelijke toestemming werd verkregen van zijn broer, [betrokkene 3] geboren op [geboortedatum] 1966.
1. Hoofd
1.1
Op de linkerzijde van het voorhoofd, bij de haargrens, bevindt zich een verticaal verlopend oppervlakkig huidietsel met een lengte van ongeveer 3 cm en een breedte van maximaal enkele millimeters en dat bedekt is met een korst.
1.2
Op de rechterzijde van het gezicht/ hoofd bevindt zich een huidletsel vanaf het midden van het rechteroor tot de onderzijde van het rechteroog inclusief een gedeelte van het onderste en bovenste ooglid. Het huidletsel breidt zich naar boven en naar de zijkant uit tot aan de haargrens met een totale oppervlakte van ongeveer 10 x 10 cm. In dit gebied bevinden zich meerdere afzonderlijke huidletsels:
1.2.1
Voor het rechteroor een huidletsel met een afmeting van ongeveer 4 x 3 cm met een vochtig en verheven oppervlak ten opzichte van de omliggende huid, een bleke grijze kleur en een matig scherpbegrensde roodbruine rand.
1.2.2
Meerdere oppervlakkige huidletsels op de rechterzijde van het hoofd met verschillende afmetingen en met een roodbruin oppervlak. De tussen de afzonderlijke letsels liggende huid is bleek ten opzichte van de huid buiten het letsel (totaal opp. 10x10 cm).
(Foto 17)
2. Rechterborsthelft
Een huidletsel met een lichtrode kleur gelegen boven de rechtertepel dat zich uitbreidt vanaf het borstbeen over de hele breedte tot aan de verticale lijn die virtueel door de tepel loopt. Het gebied heeft centraal een lichtbruine kleur met korstvorming met rondom een lichtrode band met een breedte variërend van ongeveer 1 tot 1,5 cm.
3.Rechterschouder
Op de rechterschouder bevindt zich boven een tatoeage een huidletsel met een afmeting van ongeveer 4 x 5 cm met een glad oppervlak met aan de randen korstjes. Het letsel is matig scherpbegrensd met rondom een band met een breedte van maximaal 1, cm die een lichtrode kleur heeft.
4. Rechterarm
4.1
Aan de binnenzijde van de rechterbovenarm vanaf de elleboog tot halverwege de bovenarm is een roodpaarse huidverkleuring zichtbaar met een onscherpe begrenzing. De verkleuring is gedeeltelijk gelijkmatig verdeeld en gedeeltelijk in de vorm van kleine puntjes (puntvormig) en is verspreid over een gebied van ongeveer 15x10 cm.
4.2
Aan de binnenzijde van de rechterbovenarm dichtbij de oksel bevindt zich een streepvormige paarse huidverkleuring met een lengte van I tot 1,5 cm die bijna parallel loopt aan de contour van de bovenarm.
(…)
De onder 1.2.1 beschreven huidafwijking is een schaafwond met een vochtig oppervlak. Een schaafwond ontstaat door schuren van de huid langs een ruw oppervlak, zoals bijvoorbeeld een straattegel of schuurmachine, waarbij de opperhuid wordt afgeschraapt of afgestroopt. Bij een verse schaafwond geven de rechtlijnige ontvellingen ook de richting van de beweging van het schurend oppervlak langs de huid aan door groefjes en velletjes die aan het eind van de wond gekruld omhoog steken. Het vochtige oppervlak van de schaafwond is veroorzaakt door het tegen elkaar aanliggen van de huid van de schouder en de zijkant van het gezicht.
- De huidafwijkingen onder 4.1 en 4.2 zijn hematomen. Een hematoom is een niet wegdrukbare, matig scherp begrensde verkleuring van de huid als uiting van hieronder liggende bloed- en vochtophoping na beschadiging van bloedvaten en weefsels, die net zoals een zwelling kan ontstaan door uitwendige inwerking van stomp mechanische, botsende of samendrukkende, krachten met of tegen een voorwerp op een lichaamsdeel, zoals bijvoorbeeld slaan (al dan niet met een voorwerp), stompen, schoppen, stoten, vallen of bijvoorbeeld knijpen.
15. Een rapport radiologisch onderzoek d.d. 12 oktober 2020 (pagina’s 1360-1371), voor zover inhoudende de bevindingen van deskundige prof. Dr. P.A.M. Hofman:
Zaakgegevens
(…)
Naam slachtoffer: [slachtoffer]
Geboortedatum slachtoffer: [geboortedatum] 1972
Er zijn tekenen van extern stomp inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de rechterbovenarm. Er zijn minimaal drie punten waarop de geweldsinwerking heeft plaats gevonden, de rechter bovenarm, rechts op de hals en pp de rechterzijde van het hoofd.
(…)
Diffuse bloedingen in de hersenen ten gevolge van het stomp extern inwerkend geweld op het hoofd, leiden tot functiestoornissen van de hersenen en bewustzijnsverlies. De functiestoornissen van de hersenenstam uiten zich onder andere in stoornissen in de vitale functie (o.a. ademhaling, regulatie bloeddruk en hartslag) en slikstoornissen. Zonder medisch ingrijpen zal dit leiden tot de dood. De vastgestelde tekenen van inademing van vocht en dense structuren en het vastgestelde hersenletsel maakt het zeer waarschijnlijk dat de dood is ingetreden door functiestoornissen van de hersenen gevolgd door ziekelijke verwikkelingen door deze functiestoornissen met onder andere inademing van onder andere vocht. Hierdoor zijn functiestoornissen van de longen ontstaan. De combinatie van functiestoornissen van de hersenen en de longen hebben met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geleid tot het intreden van de dood.
16. Een voorlopig sectierapport d.d. 20 juli 2020 (pagina’s 1378-1381), voor zover inhoudende de bevindingen van deskundige Dr. J. Fronczek:
Voorlopige interpretatie:
Sectie nummer: 2020-145
NFI Zaak nummer: 2020.07.17.051
SIN-nummer: AAMH2372NL
Naam: [slachtoffer]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1972
De sectiebevindingen zijn niet in tegenspraak met de verkregen (medische) informatie, namelijk dat [slachtoffer] na doorgemaakt geweld op het hoofd ernstige hersenfunctiestoornissen zou hebben ontwikkeld met noodzaak tot ziekenhuisopname en intubatie. Bij beeldvorming in het ziekenhuis zou een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies en hersenschade zijn gezien. Ingezette therapieën mochten niet baten en er zou een uitzichtloze situatie zijn ontstaan, waarop de behandeling zou zijn gestaakt en hij overleed.
Bij sectie werden tekenen van bij leven ingewerkt uitwendig mechanisch stomp botsend geweld op het hoofd vastgesteld (sub A3). Deze letsels kunnen door bijvoorbeeld vallen of slaan (al of niet met een voorwerp) zijn opgeleverd. Er waren tekenen van doorgemaakte bloeduitstorting onder het harde hersenvlies (subduraal) rechts en beschadiging van hersenweefsel rechts zijwaarts. Neuropathologisch onderzoek van de hersenen is ingezet om meer inzicht te krijgen in de ernst en uitgebreidheid van de traumatische afwijkingen en de aanwezigheid van eventuele ziekelijke afwijkingen in de hersenen. De letsels aan het hoofd hebben opname in een ziekenhuis noodzakelijk gemaakt.
(…)
De letsels sub A4 zijn bij leven ontstaan als gevolg van uitwendig mechanisch stomp botsend, mogelijk deels drukkend geweld, zoals (zich)stoten, vallen of geslagen worden.
7. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 1 als volgt gemotiveerd:

i. Ten aanzien van de selectie en waardering van de verklaringen van de [medeverdachte]
Net als de rechtbank, heeft ook het hof zich vooral voor de vraag gesteld gezien van welke door de [medeverdachte] afgelegde verklaring(en) het dient uit te gaan. Anders gezegd, het hof zich gesteld voor de vraag aan welke door de [medeverdachte] afgelegde verklaring de meeste betrouwbaarheid toekomt.
Het hof zal, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, uitgaan van de verklaringen van de [medeverdachte] die hij heeft afgelegd bij de politie op 8 en 9 juli 2020. De door [medeverdachte] afgelegde verklaringen van 8 en 9 juli 2020 komen er - kort samengevat - op neer dat hij eerder onware verklaringen had afgelegd en dat hij nu de waarheid ging vertellen, dat hij op die bewuste dag achter het slachtoffer aan diens woning is in gelopen, dat [verdachte] achter hem aan kwam, dat hij het slachtoffer vervolgens met zijn rechtervuist een klap tegen zijn achterhoofd gaf, dat het slachtoffer op de grond viel, dat hij het slachtoffer vervolgens een schop heeft gegeven tegen het achterhoofd, net boven de nek, dat hij vervolgens de televisie en alarmkast heeft gepakt, dat hij, toen hij de tv in zijn handen had, zag dat [verdachte] het slachtoffer aan het “nastampen” was, dat [verdachte] de computerkast heeft gepakt en dat ze vervolgens de woning van [slachtoffer] met de televisie, computerkast en alarmkast hebben verlaten.
Het hof acht deze door de [medeverdachte] afgelegde verklaringen het meest betrouwbaar. Deze verklaringen zijn zeer kort na het bewezenverklaarde afgelegd en vinden steun in de (telefoon)gesprekken tussen [medeverdachte] en meerdere anderen, waarin [medeverdachte] zich onbespied waande.
Het hof wijst in dat verband in de eerste plaats op de inhoud van het hierboven onder nr. 10 genoemde bewijsmiddel, waarin de medeverdachte onder meer uitlatingen doet over hetgeen in de woning van het slachtoffer heeft plaatsgevonden en welke geweIdshandeIingen zijn verricht.
In de tweede plaats heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de telefonische conversatie op 18 juli 2020 tussen de medeverdachte en zijn ex-partner, tevens de moeder van diens dochtertje [betrokkene 4] . Tijdens dit gesprek vraagt [betrokkene 4] wat er aan de hand is. [medeverdachte] zegt dat “hij” (
het hof begrijpt: het slachtoffer) zich had afgetrokken op [betrokkene 4] en dat “hij” (
het hof begrijpt: het slachtoffer) [betrokkene 4] wilde aanranden en dat de zaak toen uit de hand is gelopen. De medeverdachte heeft in dit gesprek onder andere gezegd:
“Toen kwam die langs gelopen en in een keer zei hij waar is je dochtertje toen ben ik uit geflipt.”
“Ja, hij is volgens mij mol (…)”
“Ja uh, binnen 24 uur moet hij sterven en dan is het pas moord hé” (...)
“ik heb me altijd ingehouden. En de politie deed maar niks, niks deden ze.”
”Ja, daarna pas die dag toen die langs kwam lopen zei hij weer Waar is je dochtertje, toen is de stoppen doorgeslagen. Ik heb me maanden lang liggen op te fokken”.
Op de vraag van [betrokkene 4] “of ze wel alles weten”, antwoordde de verdachte: “Ja, ze, weten, ik heb alles eerlijk toe moeten geven: Ik moest wel (…).”
(Zie het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 augustus: 2020, pagina 540, in onderlinge samenhang bezien met het geschrift, te weten bijlage 17 van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 augustus 2020, opgenomen op pagina’s 569 en 570 van het einddossier).
Het hof stelt vast dat deze telefonische conversatie tussen de [medeverdachte] en [betrokkene 4] dateert van 18 juli 2020. Dat ligt na de door de medeverdachte bij de politie afgelegde verklaringen van 8 en 9 juli. De uitlating van de medeverdachte in het telefoongesprek met [betrokkene 4] dat hij “alles eerlijk toe [heeft] moeten geven” ziet kennelijk op die eerder door hem afgelegde verklaringen. De eerstvolgende door de medeverdachte afgelegde verklaring bij de politie dateert immers pas van 21 juli 2020.
In de derde plaats vindt het hof in de omstandigheid dat de medeverdachte zichzelf in zijn verklaringen van 8 en 9 juli het meest belast, een belangrijk aanknopingspunt voor het oordeel dat deze verklaringen het meest waarheidsgetrouw zijn. Hij blijft zichzelf belasten door zichzelf als initiator van het geweld aan te wijzen en hij neemt de verantwoordelijkheid voor ernstige geweldshandelingen, namelijk die tegen het hoofd van het slachtoffer. De door de medeverdachte beschreven geweldshandelingen passen bij de geconstateerde letsels aan en bloedingen in het hoofd van het slachtoffer, die volgens de radioloog zijn ontstaan, door heftige stomp externe geweldsinwerking op de rechterzijde van het hoofd. De verklaring van de medeverdachte dat ook de verdachte het slachtoffer heeft geschopt past ook in het geheel aan geconstateerde letsels bij het slachtoffer. Dat betekent dat het hof ook uitgaat van de verklaringen van de medeverdachte, van 8 en 9 juli 2020 waarin hij heeft verklaard dat ook de verdachte het slachtoffer schopte toen deze al op de grond lag en toen van de medeverdachte al een harde klap tegen het achterhoofd en een schop/trap tegen het achterhoofd had gehad. Dat sprake is geweest van een gezamenlijke betrokkenheid bij het geweld op het slachtoffer door de verdachte en de medeverdachte vindt overigens ook steun in het hierboven bij de bewijsmiddelen onder nr. 10 genoemde tapgesprek van 3 juli 2020. Daarin heeft de medeverdachte het immers over “ons”, hetgeen de betrokkenheid van een mededader impliceert.
Het feit dat later is gebleken dat de medeverdachte op sommige punten ook aantoonbaar onjuist heeft verklaard, bijvoorbeeld over het feit dat hij het slachtoffer met bouwschoenen aan heeft geschopt terwijl later door hem is verklaard dat hij witte sneakers droeg toen hij het slachtoffer tegen het hoofd schopte (hetgeen steun vindt in forensisch DNA onderzoek aan in de woning van de medeverdachte aangetroffen witte sneakers met daarop bloed van het slachtoffer), brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Het feit dat [medeverdachte] in zijn na 9 juli 2020 afgelegde verklaringen de exacte gedragingen van de verdachte heeft afgezwakt, brengt het hof niet tot een andere weging en waardering van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de medeverdachte. Het hof constateert namelijk dat de medeverdachte, hoewel het opvallend is dat de rol van de verdachte door de medeverdachte iets minder specifiek wordt geduid en iets wordt afgezwakt, ook in die later afgelegde verklaringen de verdachte op de plaats delict blijft plaatsen, blijft hij verklaren dat de verdachte bij het slachtoffer geweld heeft gebruikt en ook het moment waarop dat door de verdachte zou zijn gedaan, blijft in de kern gelijk. Bovendien, ter terechtzitting in eerste aanleg is de medeverdachte door de officier van justitie voorgehouden dat het medeplegen van het tenlastegelegde een hogere straf(eis) zou kunnen betekenen en desondanks blijft de medeverdachte erbij dat ook de medeverdachte geweldshandelingen heeft verricht.
In bovenstaande overwegingen vindt het betoog van de verdediging, dat van een andere lezing van de verdachte dient te worden uitgegaan, zijn weerlegging.
ii. Feitelijke gedragingen
Op basis van in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, stelt het hof omtrent de door de verdachte verrichte geweldshandelingen feitelijk vast dat medeverdachte achter het [slachtoffer] is aangelopen zijn huis in, vervolgens het slachtoffer met kracht heeft geslagen tegen het achterhoofd en hem daarna met kracht en geschoeide voet tegen het achterhoofd, net boven de nek, heeft geschopt en dat de verdachte, toen het slachtoffer op de grond lag en nadat de verdachte zijn geweldshandelingen had verricht, ook tegen het slachtoffer heeft ‘geschopt’.
iii. Voorwaardelijk opzet op de dood
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten (HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
NJ2003/55.2). Onder “de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans” dient te worden verstaan “de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid” (vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
NJ2019/103, m.nt. Wolswijk).
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het toepassen van krachtig geweld tegen het hoofd, zijnde een vitaal en kwetsbaar lichaamsdeel, onder omstandigheden de aanmerkelijke kans met zich kan brengen dat het slachtoffer door dat geweld komt te overlijden. Het louter slaan en schoppen tegen het hoofd, lijkt nog niet op zichzelf reeds die aanmerkelijke kans in het leven te roepen. Of dat het geval is, hangt in de eerste plaats af van de aard en intensiteit van het toegepaste geweld, hetgeen bijvoorbeeld kan worden afgeleid uit medische informatie omtrent het ontstane letsel. Naarmate het geweld intenser is, is eerder sprake van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer. Daarnaast is ook de toestand van het slachtoffer op het moment dat het geweld op het hoofd wordt uitgeoefend een belangrijke factor. In een geval als het onderhavige, waarin het ook gaat om schoppen tegen hoofd, kan ook het gedragen schoeisel een rol van betekenis spelen bij het beantwoorden van de vraag of een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer heeft bestaan.
Het hof stelt aan de hand van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat het slachtoffer, nadat hij door de medeverdachte op zijn achterhoofd was geslagen en op de grond terecht was gekomen, met kracht met geschoeide voet tegen het achterhoofd net boven de nek is geschopt. Het is een feit van algemene bekendheid dat in deze regio van het hoofd minder bescherming van de schedel is en dat zich ook hier vitale en kwetsbare delen van het hoofd bevinden. Het ligt op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van de medeverdachte dat bij hem ‘de stoppen doorsloegen’ en dat het hem ‘zwart voor de ogen werd’, niet in de rede om te veronderstellen dat deze klap en schop met geschoeide voet niet met een behoorlijke kracht en intensiteit aan het slachtoffer is toegebracht. Dat past ook bij de bewoordingen die de medeverdachte in opgenomen communicatie over het geweld gebruikt en het past bij de medische informatie waarin gesproken wordt over ‘heftig stomp externe geweldsinwerking op de rechterzijde van het hoofd’. In aanmerking genomen de aard en intensiteit van het door de medeverdachte toegepaste geweld, mag worden verondersteld dat op dat moment het slachtoffer niet meer in staat was om zich adequaat te verweren en is het geen gewaagde veronderstelling dat het slachtoffer minstgenomen te versuft was om zichzelf nog te beschermen. Vervolgens is de verdachte binnen gekomen terwijl het slachtoffer inmiddels weerloos op de grond lag. Door de verdachte is vervolgens geweld gebruikt door het slachtoffer te schoppen. Het schoppen is zodanig hard geweest, dat de medeverdachte tegen verdachte heeft gezegd dat hij moest stoppen omdat verdachte het slachtoffer anders zou doodschoppen. De medeverdachte spreekt van “nastampen”, hetgeen duidt op geweld met een behoorlijke intensiteit en kracht. Uit het procesdossier is niet naar voren gekomen waar verdachte het slachtoffer heeft geschopt. Achteraf is niet meer vast te stellen welke handelingen van welke verdachte het uiteindelijk dodelijke letsel aan het slachtoffer heeft toegebracht. Verdachte heeft samen met de medeverdachte het slachtoffer voor dood achtergelaten en is met medeneming van zijn bezittingen, inclusief de alarmknop van de verdachte, vertrokken.
Het hof is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden de gevolgtrekking wettigen dat er sprake was van een door verdachte en zijn medeverdachte aanvaarde aanmerkelijke kans op de dood. Naar het oordeel van het hof is de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachten zodanig gericht geweest op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan dan dat de verdachten deze aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard.
Voor zover door of namens de verdachte het verweer is gevoerd dat geen sprake is geweest van opzet op de dood van het slachtoffer, vindt dat verweer in het vorenoverwogene en de bewijsmiddelen zijn weerlegging.
iv. Medeplegen
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3474, NJ 2015/390, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat de verdachten de doodslag hebben medegepleegd. De verdachte en de medeverdachte zijn allebei de woning van het slachtoffer binnengegaan, hebben beiden gezamenlijk geweld gebruikt tegen het slachtoffer en allebei goederen van het slachtoffer uit de woning zich toegeëigend. Gelet op die vaststellingen is er sprake van een gezamenlijke uitvoering van de zijde van de verdachten. Deze gedragingen geven evenmin blijk van twee aparte geweldsmomenten, integendeel. Deze gedragingen nopen tot de conclusie dat de medeverdachte zich heeft aangesloten bij en gecommitteerd heeft aan de gedragingen van de verdachte, waarna de beide verdachten het huis van het slachtoffer hebben leeggeroofd.
Voor zover door of namens de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde het verweer is gevoerd dat geen sprake is geweest van medeplegen, vindt dat verweer in het vorenoverwogene en de bewijsmiddelen zijn weerlegging.”

IIIHet eerste middel en de bespreking daarvan

8. Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachte, en houdt meer specifiek in dat het hof in dat verband een verkeerde toets heeft aangelegd en bij dat oordeel niet is ingegaan op de kern van het daartegen door de verdediging gevoerde verweer dat de verklaringen van de medeverdachte onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2023 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd ter verdediging en, voor zover hier relevant, het volgende naar voren gebracht:
“Overtuigend wettig bewijs ontbreekt. Het wettig bewijs is simpel. Alle verklaringen van [medeverdachte] dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Het bewijs van geweld dat dan nog over blijft, betreft enkel een verklaring van [medeverdachte] . Het enkel aanwezig zijn van mijn cliënt is geen onderdeel van de kern van het verwijt. Er is onvoldoende bewijs voor het onder feit 1 ten laste gelegde.
[medeverdachte] en mijn cliënt kennen elkaar al lang, maar hebben geen contact. Ze zijn samen op een feest, waar ze bier drinken en drugs gebruiken. Ze gaan samen naar de woning van de medeverdachte. Daar halen ze bier en drugs. Ze zitten daar een tijdje. Mijn cliënt heeft niets te maken met [slachtoffer] en ook niets met de medeverdachte en zijn dochter. Mijn cliënt is daar toevallig. Hij heeft bovendien geen enkel motief om [slachtoffer] kwaad aan te doen, anders dan de medeverdachte. Wat mij verbaast is dat ik steeds vaker in arresten ‘de rode draad’ en ‘de kern’ mis. Er is geen rode draad in de verklaring van de medeverdachte. Het Openbaar Ministerie en de medeverdachte zoeken krenten in de pap die voor hen dienstig kunnen zijn. Dit is mijns inziens levensgevaarlijk. Ik vraag uw hof om precies en nauwkeurig om te gaan met verklaringen en om niet zomaar te kiezen. Het Openbaar Ministerie is van mening dat de medeverdachte de waarheid spreekt, omdat hij zichzelf belast. Dat is precies de strategie van de medeverdachte.
De medeverdachte is geconfronteerd met het onweerlegbare bewijs van de doodslag op [slachtoffer] . Eerst zou de medeverdachte hebben gelogen, en nu spreekt hij de waarheid; hij was betrokken bij het geweld maar tot op bepaalde hoogte. Er is een grens bij wat geweld is. [medeverdachte] heeft een motief, hij vindt [slachtoffer] een pedofiel. Wanneer het Openbaar Ministerie [medeverdachte] zijn verklaring voorhoudt over zijn rol, verklaart de medeverdachte dat dit niet kan kloppen, omdat hij zou zijn bedreigd door mijn cliënt. Toch spreekt de raadsman van [medeverdachte] evenals het dossier over zijn emoties die een rol speelden. De laatste verklaring van de medeverdachte klopt. Hij had een appeltje te schillen met [slachtoffer] . Mijn cliënt wist van niets. (…)
Mijn cliënt is maar kort in de woning van het slachtoffer. Hij heeft het lichaam gezien in een flits. Het is dan niet zo gek dat hij zich vergist over de plek waar het lichaam zich bevindt. Er is bovendien geen motief gebleken om hierover te liegen. [medeverdachte] liegt over zijn eigen handelen. Bijvoorbeeld als het gaat om de televisie, lopen de verklaringen sterk uiteen. Zoals de verklaring dat het een roof betrof voor de televisie. Eerst had [medeverdachte] dit zelf bedacht en daarna is het opeens het plan van mijn cliënt. Uit objectief onderzoek blijkt dat nergens DNA van mijn cliënt is aangetroffen. Het idee dat mijn cliënt uit zijn binnenzak handschoenen pakt, is kletspraat, Het gaat om een fantasie van [medeverdachte] , die zijn eigen rol probeert te marginaliseren. Waar [medeverdachte] eerst stellig is, zwakt hij nu af. De uiteindelijke verklaring is dat de medeverdachte mijn cliënt wel heeft zien bewegen. Of mijn cliënt uiteindelijk ook raak heeft geslagen, kan de medeverdachte niet zeggen. De zin “ [verdachte] , stop nou!”, kan [medeverdachte] niet precies duiden. Dan begrijp ik, dat dat niet is gebeurd.
Ik zie geen rode draad. [medeverdachte] wilt geen verantwoordelijkheid nemen. Hij draait het telefoongesprek met mijn cliënt om. Mijn cliënt is een oude boef, hij, is weinig eloquent. Ik heb hem gezegd dat hij zal moeten verklaren. De vraag is nu of uw hof [medeverdachte] aan een verklaring kunt houden en mijn cliënt twaalf jaar gevangenisstraf kunt opleggen. Daarbij een andere verklaring van [medeverdachte] wegdenken of de rode draad overwegende. Wat mij betreft moeten de verklaringen van [medeverdachte] worden uitgesloten van het bewijs, omdat er geen kern van waarheid in zit. Het motief is belangrijk. De advocaat-generaal zegt dat er vóór het geweld gesproken is over of [slachtoffer] wel of niet een pedofiel is. Dit is niet waar. Dat zegt mijn cliënt vandaag niet. Hij zegt dat het die dag rondging. Er is nooit verklaard dat mijn cliënt wist dat [slachtoffer] een pedofiel was voor het incident. Er is dus geen motief. Wat betreft de verklaring van mijn cliënt over het wegnemen van goederen, heeft de politie van alles getest op de televisie. Dat heeft mijn cliënt ook zo verklaard. Mijn cliënt rent naar binnen en vervolgens weer naar buiten en dan zou hij hebben gelogen over de plaats van het lichaam? Wat mij betreft niet.
Ik vraag uw hof om niet te kiezen. De verklaringen zijn tegenstrijdig en inconsequent. Ook zijn er geen aanknopingspunten voor emotie en angst. Overigens vraag ik uw hof om pagina 9 van de verklaring van [medeverdachte] ook niet te betrekken in de beoordeling van de zaak. De verklaring van [medeverdachte] dient alleen gebezigd te worden in zijn eigen zaak.
Ik vraag uw hof om mijn cliënt integraal vrij te spreken voor het onder feit 1 ten laste gelegde. Mijn cliënt komt pas later, pas nadat de televisie is losgekoppeld. Los van de gedraging welke is verricht, heeft mijn cliënt zich niet aangesloten. Hij hoefde niets te weten van de aard en ernst van het letsel. Hij kon dit ook niet weten. De rechtbank heeft het wat dat betreft bij het juiste eind.
De rechtbank oordeelt dat er sprake is van twee schoppen in de rug. Mijn cliënt had slippers aan. Tegen een rug met slippers aan schoppen, geeft geen blijk van opzet op de dood. Mijn cliënt dient aldus integraal te worden vrijgesproken.”
10. Het is vaste rechtspraak dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te gebruiken wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. [1] Ook de motiveringsplicht van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het echter wel duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht. [2] Is sprake van zo’n uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en wijkt de rechter in zijn vonnis of arrest daarvan af, dan is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van hetgeen aan de orde is gesteld en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [3]
11. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat de door het hof aangelegde toets, inhoudende dat moet worden beoordeeld “aan welke door de [medeverdachte] afgelegde verklaring de meeste betrouwbaarheid toekomt”, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, berust dit op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. De rechter zal immers bij de bewijsvraag steeds de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen moeten beoordelen. Daarbij gaat het niet primair om een weging van de betrouwbaarheid van verschillende verklaringen ten opzichte van elkaar, maar om de vaststelling van de betrouwbaarheid van elk van de verklaringen afzonderlijk, in welk verband het vanzelfsprekend wel kan voorkomen dat de rechter onderdelen uit één of meer van die verklaringen niettemin niet betrouwbaar acht. In het onderhavige geval is het evident dat het hof – mede in reactie op het gevoerde verweer – heeft gemotiveerd waarom naar zijn oordeel de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de medeverdachte betrouwbaar zijn.
12. Ook wat de overige door de steller van het middel aangekaarte punten betreft kan het middel niet slagen. De medeverdachte heeft in de door hem bij de politie afgelegde verklaring (bewijsmiddel 4) en in het telefoongesprek dat is getapt (bewijsmiddel 10) vooral over zijn eigen (gewelds)handelingen verklaard, maar dat neemt niet weg dat daarin toch ook naar voren komt dat de verdachte heeft ‘nagestampt’ en aldus gewelddadig heeft gehandeld. Dat het hof verder uit bewijsmiddel 10 afleidt dat de medeverdachte met ‘ons’ doelt op de betrokkenheid van de verdachte, is eveneens goed te volgen. De overweging van het hof dat de medeverdachte niet altijd waarheidsgetrouw heeft verklaard, doet aan het betrouwbaarheidsoordeel niet af – het is precies deze overweging die als voorbeeld kan dienen van de hierboven genoemde selectie- en waarderingsvrijheid waarvan de feitenrechter gebruik kan maken. In het licht van hetgeen is aangevoerd hoefde het hof niet nog uitgebreider op het in de schriftuur aangehaalde betrouwbaarheidsverweer in te gaan.
13. Het eerste middel faalt.

IVHet tweede middel en de bespreking daarvan

14. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer (feit 1). Omdat het hof niet heeft vastgesteld waar de verdachte het slachtoffer heeft geschopt en omdat hij niet wist wat de aard en ernst van het door de medeverdachte toegebrachte letsel was, heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard en het feit heeft medegepleegd, aldus begrijp ik de steller van het middel. Blijkens de toelichting op het middel wordt daarnaast geklaagd over de bewezenverklaring van het medeplegen van feit 1.
15. Het hof heeft in het bestreden arrest de juridische kaders van voorwaardelijk opzet en medeplegen op juiste wijze uiteengezet. Ik meen hier te kunnen volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende overwegingen van het hof, zij het dat ik wat betreft het voorwaardelijk opzet daaraan nog wel het volgende toevoeg. Met het oog op de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans geldt dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, aangezien ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, zal de beantwoording van de vraag of in een concreet geval moeten worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van belang de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Die objectivering maakt mogelijk dat voorwaardelijk opzet kan worden aangenomen bij gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [4]
16. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de woning binnenkwam nadat het slachtoffer al door de medeverdachte was geslagen en geschopt en inmiddels “weerloos” en “niet meer in staat om zich adequaat te verweren” op de grond lag. De verdachte heeft het slachtoffer vervolgens hard geschopt. De intensiteit van deze geweldshandeling heeft het hof afgeleid uit de verklaring van de medeverdachte die spreekt van “nastampen” en dat hij, de medeverdachte, tegen de verdachte zou hebben gezegd dat hij moest stoppen omdat hij het slachtoffer anders dood zou schoppen. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de verdachte zich heeft aangesloten bij en gecommitteerd heeft aan de gedragingen van de medeverdachte.
17. Dat het hof op basis van deze vaststellingen is gekomen tot het oordeel dat (ook) de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, en dat hij het feit heeft medegepleegd, is naar het mij voorkomt niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat het de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat het slachtoffer zich op dat moment in een kwetsbare, weerloze positie bevond en dat de verdachte ondanks deze situatie waarin hij het slachtoffer aantrof met kracht tegen hem aan heeft geschopt. Dat het hof op basis van het procesdossier niet heeft kunnen vaststellen waar de verdachte het slachtoffer heeft geschopt en dat achteraf ook niet meer was vast te stellen welke handelingen van welke verdachte het uiteindelijk dodelijke letsel aan het slachtoffer heeft toegebracht, doet aan ‘s hofs oordeel van het (voorwaardelijk) opzet op de dood en het medeplegen niet af. Het staat volgens het hof immers vast (i) dat het slachtoffer ten gevolge van het gepleegde geweld, en met name door de ‘heftige stomp externe geweldsinwerking’ op het hoofd, is overleden, (ii) dat beide verdachten jegens het slachtoffer geweld hebben gebruikt en (iii) dat de verdachte zich heeft gecommitteerd aan de geweldshandelingen van de medeverdachte. [5]
18. Dat de verdachte op de hoogte was van de aard en ernst van hetgeen zich al in de woning had afgespeeld, en door wie dat was veroorzaakt, moet hem duidelijk zijn geweest toen hij het slachtoffer kwetsbaar en weerloos op de grond aantrof. In plaats van het slachtoffer toen te hulp te schieten, schopte/trapte hij het slachtoffer dus nog eens na. Dat dit met een behoorlijke intensiteit gebeurde en direct volgde op de geweldshandelingen van de verdachte, volgt zonder meer uit de bewijsvoering. Volgens de verklaring van de medeverdachte (bewijsmiddel 4; zie ook bewijsmiddel 10), is de verdachte achter de medeverdachte aangesprongen en zat de verdachte bij de medeverdachte toen deze het slachtoffer ‘aanstampte’ en heeft de verdachte ‘nagestampt’. Ook spreekt de medeverdachte in zijn voor het bewijs gebezigde verklaring met betrekking tot het ‘nastampen’ door de medeverdachte van ‘dood stampen’. Dat het hof de gedragingen van de verdachte en die van de medeverdachte als één geheel (een samenstel) beschouwt, en zij beiden aldus een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de tenlastegelegde doodslag, en dat het hof vanuit dat perspectief bezien tot het oordeel komt dat de verdachte en de medeverdachte dit feit in nauwe en bewuste samenwerking hebben gepleegd, is naar het mij voorkomt dan ook niet onbegrijpelijk – ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het hof niet heeft kunnen vaststellen welke handeling(en) van welke verdachte het uiteindelijk dodelijke letsel aan het slachtoffer heeft/hebben toegebracht. [6] Bezien in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof daarmee mijns inziens voldoende tot uitdrukking gebracht dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking in de zin van medeplegen tussen de verdachte en de medeverdachte.
19. Ook het tweede middel faalt.

VSlotsom

20. Zowel het eerste middel als het tweede middel faalt. Beide middelen kunnen worden afgedaan op grond van een aan art. 81 RO ontleende motivering.
21. Ambtshalve merk ik het volgende op. Namens de verdachte is het cassatieberoep ingesteld op 16 oktober 2023. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden en dat dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
22. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413.
2.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
3.R 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
4.Zie HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
5.Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606.
6.Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905,