ECLI:NL:PHR:2025:157

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
24/02062
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift teruggave in beslag genomen USB-stick in het kader van Europees Onderzoeksbevel

In deze zaak betreft het een klaagschrift van de klaagster, geboren in 1976, die verzoekt om teruggave van een USB-stick die op 23 mei 2023 in beslag is genomen in het kader van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) in een strafrechtelijk onderzoek in Duitsland naar plofkraken. De rechtbank Overijssel heeft op 22 mei 2024 het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij de klaagster aanvoert dat de USB-stick vertrouwelijke patiëntgegevens bevat die zij onder zich heeft vanuit haar bestuursfunctie bij Stichting [A]. De rechtbank oordeelt dat de klaagster onvoldoende heeft aangetoond dat de USB-stick aan haar toebehoort en dat er geen weigeringsgrond is voor de uitvoering van het EOB. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift ten onrechte niet het juiste beoordelingskader heeft gehanteerd, wat leidde tot vernietiging van de beschikking en terugverwijzing van de zaak. De rechtbank heeft in de nieuwe beoordeling vastgesteld dat de verdachte, [betrokkene 1], op het moment van de doorzoeking op het adres waar de USB-stick is aangetroffen, als enige ingeschreven stond en dus over de USB-stick kon beschikken. De rechtbank concludeert dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het EOB niet verenigbaar is met de verplichtingen die Nederland als uitvoerende staat heeft.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02062 Br
Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de klaagster

1.Het cassatieberoep

1.1
Bij beschikking van 22 mei 2024 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het op grond van art. 5.4.10 jo art. 552a Sv ingediende klaagschrift dat strekt tot teruggave aan de klaagster van op 23 mei 2023 in beslag genomen gegevensdragers, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is op 23 mei 2024 ingesteld namens de klaagster. A.M.C.J. Baaijens, advocaat in Utrecht , heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt in essentie geklaagd over de verwerping van het verweer dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in art. 5.4.4 lid 1 sub f Sv.
1.3
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

2.De achtergrond van de zaak en het procesverloop

2.1
Op 8 mei 2023 is namens de Oberstaatsanwalt in Düsseldorf aan het Internationaal Rechtshulpcentrum van het parket Oost-Nederland een Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna: EOB) verzonden. Het EOB heeft betrekking op een in Duitsland lopend strafrechtelijk onderzoek naar plofkraken. In dat onderzoek is [betrokkene 1] als verdachte aangemerkt. Hij staat – als enige – ingeschreven op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Het EOB bevat een verzoek tot het doorzoeken van een drietal panden, waaronder het pand aan de [a-straat] .
2.2
Op 16 mei 2023 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris in de rechtbank Overijssel een vordering tot doorzoeking van het pand aan de [a-straat] in [plaats] ingediend. Dezelfde dag nog heeft de rechter-commissaris de vordering toegewezen en de feitelijke doorzoeking overgedragen aan de rechter-commissaris bij de rechtbank Midden-Nederland.
2.3
Op 23 mei 2023 heeft de doorzoeking plaatsgevonden. In het pand was niemand aanwezig. In beslag genomen zijn een computer, een USB-stick en een navigatiesysteem.
2.4
Op 27 juni 2023 is namens de klaagster een klaagschrift ingediend met het verzoek dat de rechtbank het Openbaar Ministerie een last geeft “tot directe en fysieke feitelijke teruggave” van de in beslag genomen gegevensdragers aan de klaagster. In het klaagschrift wordt onder meer gesteld dat op de in beslag genomen computer en USB-stick “geheimhoudersgegevens c.q. patiëntgegevens” staan, die de klaagster vanwege haar bestuursfunctie van de “
Stichting [A]” onder zich heeft, en dat het in beslag genomen navigatiesysteem al jaren niet meer in gebruik is. De in beslag genomen voorwerpen zouden daarom niet relevant zijn voor het Duitse onderzoek.
Uit de stukken blijkt dat de klaagster de eigenaar is van het pand aan de [a-straat] . Zij heeft het pand in 2021 gekocht van de ouders van de verdachte. De klaagster staat zelf niet op dit adres ingeschreven.
2.5
Het klaagschrift is op 9 augustus 2023 behandeld op de zitting van de (enkelvoudige) raadkamer van de rechtbank Overijssel. Op het moment van de zitting zijn de in beslag genomen voorwerpen al overgedragen aan de Duitse justitiële autoriteiten. De rechtbank heeft het klaagschrift direct na de behandeling gegrond verklaard en de officier van justitie opgedragen “zich in te spannen dat de in het perceel aan de [a-straat 1] in [plaats] inbeslaggenomen goederen (een laptop, merk: Dell, een USB-stick, een navigatiesysteem, merk: Tomtom) door de Duitse justitiële autoriteiten worden teruggestuurd naar de officier van justitie opdat vervolgens een beslissing kan worden genomen over het klaagschrift.
2.6
Op 18 augustus 2023 heeft de officier van justitie tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
2.7
Op 6 februari 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld (i) dat de rechtbank bij de beoordeling van het beklag tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake is van inbeslagneming op grond van een op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse justitiële autoriteit tot het verlenen van rechtshulp, (ii) dat het in deze zaak echter gaat om inbeslagneming waarmee uitvoering is gegeven aan een EOB, en (iii) dat de rechtbank daarom bij de beoordeling van het klaagschrift ten onrechte niet het beoordelingskader heeft gehanteerd dat van toepassing is in een beklagprocedure in verband met de uitvoering van een EOB. De Hoge Raad heeft daarop de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen. [1]
2.8
Op 24 april 2024 staat het klaagschrift opnieuw op de rol bij de raadkamer van de rechtbank Overijssel. Uit hetgeen de raadsman van de klaagster op zitting aanvoert, blijkt dat het klaagschrift enkel nog strekt tot teruggave van de in beslag genomen USB-stick. De (nu meervoudig samengestelde) raadkamer heeft het klaagschrift op 22 mei 2024 ongegrond heeft verklaard. Tegen die beschikking is op 23 mei 2024 opnieuw cassatieberoep ingesteld, dit maal namens de klaagster.
2.9
In de bestreden beschikking van 22 mei 2023 heeft de rechtbank de standpunten van de klaagster en haar raadsman als volgt verwoord:
“De raadsman stelt zich namens de klaagster op het standpunt dat het klaagschrift gegrond moet worden verklaard en dat de in beslag genomen USB-stick (met daarop volgens klaagster medische patiëntgegevens die klaagster onder zich heeft vanuit haar werkzaamheden met haar Stichting [A] ) moet worden teruggegeven aan klaagster. De raadsman heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, namens klaagster aangevoerd dat het Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) niet vatbaar is voor erkenning in de zin van artikel 5.4.3 en 5.4.4 Sv, waarbij volgens de raadsman in het bijzonder sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 5.4.4, eerste lid, sub f Sv. Ter validatie van het voorgaande, en dan in het bijzonder weigeringsgrond sub f, stelt de raadsman voor om de behandeling van het klaagschrift aan te houden teneinde de rechtbank een aanvullend verzoek aan de Duitse justitiële autoriteiten te laten doen om Duitsland – kort gezegd – na te laten gaan of voldoende causaal verband bestaat tussen het (beoogde doel van het) EOB en de in beslag genomen USB-stick met medische patiëntgegevens. Indien het antwoord op deze vraag negatief luidt, vormt dit een feitelijke grondslag voor de gegrondverklaring van het klaagschrift. De rechtbank is bevoegd tot het doen van een dergelijk verzoek op basis van de internationale samenwerking tussen lidstaten (als uitzondering op het vertrouwensbeginsel). Er is geen reden om te twijfelen aan de stelling van klaagster dat de USB-stick aan haar toebehoort en dat hier privacygevoelige patiëntgegevens op staan. Zij heeft dit vanaf dag één beweerd. Klaagster kan niet bewijzen wat er op de USB-stick staat, omdat zij niet over de USB-stick beschikt. Het belang van klaagster bij teruggave van de USB-stick is groot, nu de raadsman verspreiding van de betreffende patiëntgegevens (door de Duitse justitiële autoriteiten) niet uitsluit. Indien de raadkamer bovenstaand verzoek niet honoreert, stelt de raadsman zich op het standpunt dat de raadkamer prejudiciële vragen dient te stellen aan het Hof van Justitie, nu het een kwestie betreft waar het Hof van Justitie zich niet eerder over heeft uitgelaten (een acte éclairé) en het richtinggevend voor het internationaal strafrecht en van belang voor de rechtseenheid en -zekerheid is. (…).”
2.1
Volgens de bestreden beschikking luidt het standpunt van de officier van justitie als volgt:
“De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. De officier van justitie stelt voorop dat de raadkamer zich, gelet op het vertrouwensbeginsel dat geldt tussen lidstaten, dient te onthouden van enig oordeel over de inhoud van het Duitse onderzoek. De officier van justitie stelt zich in het kader van het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader van een EOB ten eerste op het standpunt dat zich geen weigeringsgrond voor de erkenning van het EOB voordoet. Het verzoek van de raadsman tot het vragen van aanvullende informatie aan de Duitse justitiële autoriteiten dient te worden afgewezen, nu de raadkamer niet achteraf na een inhoudelijke beoordeling van het bewijsmateriaal kan bepalen dat sprake is van een weigeringsgrond. De officier van justitie stelt zich ten tweede op het standpunt dat de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast, nu de doorzoeking is uitgevoerd met machtiging van de rechter-commissaris en er voldaan is aan alle formeel wettelijke vereisten. De officier van justitie stelt zich ten derde op het standpunt dat het beslag betrekking heeft op bewijsmateriaal dat de uitvaardigende staat (Duitsland) beoogt te verkrijgen. De officier van justitie voert daartoe aan dat het EOB onder meer verzocht om bewijsmateriaal in de vorm van gegevensdragers en dat er ten tijde van de doorzoeking op 23 mei 2023 Duitse opsporingsambtenaren aanwezig waren om af te stemmen welk goederen zij wensten te onderzoeken. De officier van justitie voert daarnaast aan dat klaagster niet onderbouwd heeft dat de USB-stick van haar is. Bovendien had verdachte [betrokkene 1] , ongeacht of de USB-stick aan klaagster toebehoort of niet, beschikking over de in beslag genomen goederen. Dit maakt dat niet uit te sluiten is dat voor het Duitse onderzoek relevante gegevens op de USB-stick staan. Dit is aan de Duitse justitiële autoriteiten om te onderzoeken. De beklagrechter dient niet te beoordelen of sprake is van een strafvorderlijk belang dat de voortduring van het beslag vordert. De officier van justitie bestrijdt dat op de USB-stick vertrouwelijke medische patiëntgegevens staan dan wel dat klaagster een geheimhouder is. De officier van justitie voert ten slotte aan dat, hoewel zij bestrijdt dat sprake is geweest van een voortijdige overdracht van de in beslag genomen goederen, een voortijdige overdracht niet automatisch betekent dat de overdracht onrechtmatig is geweest.”
2.11
Op grond van de stukken en de behandeling op zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
“Feiten en omstandigheden
Naar aanleiding van een EOB van de Duitse justitiële autoriteiten, is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in Duitsland ter zake van de verdenking van betrokkenheid bij plofkraken van de – als enige – op het adres aan de [a-straat 1] in [plaats] ingeschreven verdachte, genaamd [betrokkene 1] , op 23 mei 2023 door de rechter-commissaris beslag gelegd op een laptop, een USB-stick en een navigatiesysteem. Klaagster stelt eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen goederen. Ook stelt zij dat er zich vertrouwelijke medische patiëntgegevens op de USB-stick bevinden die klaagster onder zich heeft vanuit werkzaamheden met haar Stichting [A] . Klaagster stelt geen persoon met de naam [betrokkene 1] te kennen en heeft haar woning aan niemand ter beschikking gesteld. Zij stelt dat het beslag dan ook onrechtmatig is gelegd nu het nooit tot een doorzoeking in haar woning had mogen komen omdat er geen enkele relatie is met de verdachte [betrokkene 1] .
Toetsingskader
Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is.
In (onder meer) zijn arrest van 21 december 2021 heeft de Hoge Raad het toetsingskader in beklagzaken ex artikel 5.4.10 Sv in verbinding met artikel 552a Sv uiteengezet (ECLI:NL:HR:2021:1940).
Bij de behandeling van een dergelijk klaagschrift wordt geen onderzoek gedaan naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB. Evenmin wordt de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen getoetst.
Daarentegen moet wel worden beoordeeld of zich – gelet op de artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan, indien aan de orde, ook worden beoordeeld of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast, welke beoordeling overigens is beperkt tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat aan de rechtbank ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is ten slotte niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn.
Beoordeling
In het licht van het hiervoor geschetste toetsingskader overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het klaagschrift kennelijk, blijkens hetgeen de raadsman ter zitting heeft aangevoerd, enkel nog strekt tot teruggave van de USB-stick.
De rechtbank stelt vast dat de Duitse justitiële autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte [betrokkene 1] , die ten tijde van de doorzoeking aan de [a-straat 1] in [plaats] op 23 mei 2023 stond ingeschreven op voornoemd adres. Verdachte [betrokkene 1] wordt in Duitsland verdacht van betrokkenheid bij plofkraken.
De raadsman van de klaagster heeft betoogd dat het EOB niet vatbaar is voor erkenning in de zin van artikel 5.4.3 en 5.4.4 Sv, waarbij volgens de raadsman in het bijzonder sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 5.4.4, eerste lid, sub f Sv nu er zich met de uitvoering van het EOB een (mogelijke) schending van artikel 6 VEU en het Handvest Grondrechten EU voordoet.
De rechtbank stelt vast dat zich geen weigeringsgronden op grond van de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 Sv voordoen. De rechtbank acht in het bijzonder in het kader van de weigeringsgrond ex artikel 5.4.4, eerste lid sub f Sv van belang dat de in Duitsland verdachte [betrokkene 1] ten tijde van de doorzoeking en inbeslagneming op 23 mei 2023 (als enige) ingeschreven stond op het adres [a-straat 1] te [plaats] en hij dus over de in beslag genomen goederen (waaronder de USB-stick) kon beschikken. De stelling dat de USB-stick aan klaagster toebehoort, en dat er op de USB-stick vertrouwelijke patiëntgegevens staan, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken uit het klaagschrift en uit hetgeen de raadsman ter zitting heeft aangevoerd en daarmee onvoldoende onderbouwd. Bovendien zijn geen concrete omstandigheden gesteld die aanleiding geven om er, in weerwil van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aan te twijfelen of de Duitse justitiële autoriteiten voldoende zorgvuldig omgaan met eventuele gevoelige gegevens op de USB-stick.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen gegronde redenen om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel (mogelijk) niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest Grondrechten EU op Nederland als uitvoerende staat rusten.
De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of zich een grond voordoet voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB op grond van artikel 5.4.6 Sv. Hiervan is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank stelt voorts vast dat het EOB door de officier van justitie erkend is en tenuitvoergelegd is door de officier van justitie en de rechter-commissaris. Niet gesteld of gebleken is dat bij de beslaglegging formaliteiten zijn geschonden.
De in beslag genomen USB-stick betreft naar het oordeel van de rechtbank het bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft en dat de Duitse justitiële autoriteiten met dit EOB beogen te verkrijgen. De Duitse justitiële autoriteiten hebben blijkens het EOB verzocht om (onder meer) bewijsmateriaal in de vorm van gegevensdragers, waaronder expliciet USB-sticks.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van de raadsman om aanvullende informatie aan de Duitse justitiële autoriteiten te vragen dan wel om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, in te willigen.
(…)
De rechtbank verklaart het klaagschrift
ongegrond.”

3.Relevante regelgeving en jurisprudentie

3.1
Relevante regelgeving
Het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)
Art. 6 VEU luidt:
“1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
2. (…).
3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.”
De Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken [2] (hierna: Richtlijn)
Art. 11 lid 1, aanhef en onder f, Richtlijn luidt:
“Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:
(…)
f) er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten;”
Art. 14 lid 2 Richtlijn luidt:
“De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.”
De overwegingen 18 en 19 van de preambule van de Richtlijn luiden:
“(18) Evenals andere instrumenten inzake wederzijdse erkenning geldt deze richtlijn onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en het Handvest. Om dit te verduidelijken wordt een specifieke bepaling in de tekst ingevoegd.
(19) Het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen en een vermoeden van naleving door de andere lidstaten van het recht van de Unie, en met name van de grondrechten. Dat vermoeden is evenwel weerlegbaar. Derhalve, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van een in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel tot een inbreuk op een grondrecht van de betrokkene zou resulteren, en dat de tenuitvoerleggingsstaat zijn verplichtingen betreffende de bescherming van de grondrechten die zijn vervat in het Handvest niet zou nakomen, dient de tenuitvoerlegging van het EOB te worden geweigerd.”
Het Wetboek van Strafvordering
Art. 5.4.4 lid 1 aanhef en onder f Sv luidt:
“1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
(…)
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.”
Art. 5.4.7 lid 1 Sv luidt:
“Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.”
3.2
Relevante jurisprudentie
Over het EOB heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 16 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:604,
NJ2024/160 in meer algemene zin overwogen:
“2.6.4. (…) dat het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning en het daarmee verbonden beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten van de Europese Unie. Dit beginsel vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (…). Bij de behandeling en de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van art. 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a Sv heeft daarom als uitgangspunt te gelden dat de uitvaardigende staat de grondrechten (…) naleeft.”
Uit deze beschikking volgt dat in het systeem van het EOB de mogelijkheid om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. [3]
In de beschikking die de Hoge Raad op 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:177 in de eerste cassatieronde in de onderhavige zaak heeft gewezen, heeft hij de beklagrechter in rechtsoverweging 2.2.2 een aantal specifiek op deze casus toegesneden handreikingen gedaan. [4] Allereerst benadrukt de cassatierechter nog eens dat degene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, op grond van art. 5.4.10 lid 1 in combinatie met art. 552a Sv een klaagschrift kan indienen. Vervolgens geeft hij de beklagrechter mee dat deze
dient te beoordelen(in de woorden van de Hoge Raad: “staat ter beoordeling aan de rechter”) of zich – gelet op artikel 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. “In voorkomende gevallen”
kande beklagrechter ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast. Daarbij
moetde rechter zich beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat in de klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en dat de uitvaardigende autoriteit met het EOB beoogt te verkrijgen.

4.Het middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank “een onjuist criterium heeft aangelegd bij de beoordeling – gelet op reeds plaatsgevonden hebbende overdracht van voorwerpen (gegevensdragers met inhoud) – door de uitleg van het litigieuze criterium van Uw Raad (Grote Kamer) bij Uw beschikking d.d. 6 februari 2024 [nt: ECLI:NL:HR:2024:177] onjuist op voorliggende casus toe te passen c.q. de gegeven motivering de beslissing, waaronder mede begrepen de verwerping van het verzoek tot aanhouding van de zaak, niet kan dragen”.
4.2
Opgemerkt zij dat de cassatieschriftuur in de onderhavige zaak een wat afwijkend stramien heeft. Anders dan gebruikelijk start de schriftuur niet met een cassatiemiddel dat vervolgens wordt toegelicht, maar met een “(v)oorafgaande inleidende beschouwing op het cassatiemiddel”. Dat kan op zichzelf nuttig zijn, zeker wanneer die inleidende beschouwing – zoals in het onderhavige geval – wordt gevolgd door een lastig geformuleerd middel. Maar wanneer dat middel vervolgens wordt toegelicht met – wederom – een “(i)nleiding over de “context [van de] casus” en daarna twee – zonder context gepresenteerde – kale citaten uit de gewraakte beschikking, dan wordt van de lezer van de schriftuur veel gevergd. Wat bovendien niet bevorderlijk is voor een goed begrip van het middel is dat uit de toelichting lijkt te volgen dat de grieven zich beperken tot de gebrekkige motiveringen van een tweetal vaststellingen van de rechtbank, terwijl in het middel zelf toch primair wordt opgekomen tegen het door de rechtbank gehanteerde beoordelingscriterium, dat volgens de steller van het middel onjuist zou zijn, en aan het eind van het middel wordt geklaagd dat de door de rechtbank gegeven motivering de beslissing, waaronder begrepen de verwerping van het verzoek tot aanhouding van de zaak, niet kan dragen.
4.3
Welwillend gelezen begrijp ik het middel zo dat daarin wordt geklaagd over
i. het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader (dat gelet op de omstandigheid dat de in beslag genomen voorwerpen al zijn overgedragen aan de Duitse justitiële autoriteiten, niet passend zou zijn);
ii. de (motivering van de) verwerping van het verweer dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in art. 5.4.4 lid 1 sub f Sv, in welk verband in het bijzonder wordt geklaagd over
a) de door de rechtbank gegeven motivering van de vaststelling dat de verdachte [betrokkene 1] over de USB-stick kon beschikken, en
b) de door de rechtbank gegeven motivering van de vaststelling dat onvoldoende is gebleken dat de USB-stick aan de klaagster toebehoort en dat er op de USB-stick vertrouwelijke patiëntgegevens zouden staan;
iii. de (motivering van de) afwijzing van het verzoek om aanhouding.
Sub i
4.4
Over de eerste deelklacht kan ik kort zijn. Weliswaar wordt in het middel geklaagd dat de rechtbank gelet op de omstandigheid dat de in beslag genomen voorwerpen al zijn overgedragen aan de Duitse justitiële autoriteiten, niet het juiste beoordelingscriterium heeft gehanteerd, dan wel een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het geldende beoordelingskader, maar noch wordt toegelicht op welk door de rechtbank gehanteerd criterium de pijlen zijn gericht, noch wordt toegelicht in welk opzicht de rechtbank een verkeerde uitleg aan een toepasselijk criterium heeft gegeven. Zonder nadere toelichting kan deze deelklacht niet als cassatiemiddel in de zin van de wet worden beschouwd. Reeds daarom faalt dit deel van het middel.
Sub ii
4.5
Voordat ik overga tot de bespreking van de in de toelichting op het middel voorgestelde deelklachten (door mij genummerd als a) en b)) merk ik het volgende op. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de ter zitting gevoerde verweren door de rechtbank
op twee grondenzijn verworpen, te weten (i) dat de verdachte over de USB-stick kon beschikken en (ii) dat onvoldoende is gebleken dat op de USB-stick patiënt gegevens staan. Deze stelling berust echter op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft immers ook nog overwogen: “
Bovendien[cursivering A-G] zijn geen concrete omstandigheden gesteld die aanleiding geven om er, in weerwil van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aan te twijfelen of de Duitse justitiële autoriteiten voldoende zorgvuldig omgaan met eventuele gevoelige gegevens op de USB-stick.”
Sub ii a
4.6
Geklaagd wordt dat de verwerping van het verweer dat sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in art. 5.4.4 lid 1 sub f Sv “geen steun in de feiten noch in het recht” vindt en daarmee onbegrijpelijk en onjuist is gemotiveerd. Daartoe wordt gesteld dat “uit de politiestukken” naar voren komt dat [betrokkene 1] feitelijk niet verblijft op het adres [a-straat 1] , waarmee onduidelijk is waarom de rechtbank vaststelt dat hij over de USB-stick kon beschikken.
4.7
Aan het klaagschrift is gehecht een kopie van een proces-verbaal van bevindingen van de politie naar aanleiding van een ontvangen doorzoekingsbesluit vanuit Duitsland, inhoudende een verduidelijking omtrent een aantal adressen. Uit dit proces-verbaal volgt dat de [a-straat 1] in [plaats] het GBA-adres is van de verdachte [betrokkene 1] (hierna: de verdachte). Hij staat als enige persoon op dit adres ingeschreven. De verdachte verblijft hier niet, maar is wel regelmatig in de omgeving van de woning, zo is gebleken aan de hand van zijn mobiele telefoongegevens. De verdachte woont met zijn vrouw en zoon op het adres Weijnesteinstraat 30 te Nieuwegein. Op dit adres staan de ouders van de verdachte in het GBA ingeschreven. De ouders (en de broer) van de verdachte verblijven echter op het adres Antilopeweide 7 te Nieuwegein. Op dit adres staat bij het GBA ingeschreven de vrouw van de verdachte, hun zoon en de broer van de verdachte. De verdachte is veelvuldig aanwezig op dit adres. De steller van het middel heeft kennelijk het oog op dit ‘politiestuk’.
4.8
De rechtbank heeft aan haar oordeel dat zich geen weigeringsgronden op grond van de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 Sv voordoen in het bijzonder ten grondslag gelegd dat “ [betrokkene 1] ten tijde van de doorzoeking en inbeslagneming op 23 mei 2023 (als enige) ingeschreven stond op het adres [a-straat 1] te [plaats] en hij dus over de in beslag genomen goederen (waaronder de USB-stick) kon beschikken”.
4.9
Het kennelijk aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende uitgangspunt dat als iemand als enige op een adres staat ingeschreven, diegene ook de beschikking heeft over de voorwerpen die aldaar worden aangetroffen, is niet onbegrijpelijk. Gelet op dat uitgangspunt en de omstandigheid dat uit het hiervoor besproken proces-verbaal van bevindingen niet alleen blijkt dat de verdachte als enige was ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats] , maar ook dat hij regelmatig in de omgeving van dat adres is gesignaleerd, is het oordeel van de rechtbank dat de verdachte over de op het adres [a-straat 1] aangetroffen USB-stick kon beschikken, niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat uit dat proces-verbaal tevens blijkt dat de verdachte niet op dat adres verblijft.
4.1
Ik merk ten overvloede het volgende op. De bestreden beschikking houdt onder het kopje “feiten en omstandigheden” onder meer in dat de klaagster heeft gesteld dat zij geen persoon met de naam [betrokkene 1] kent en haar woning aan niemand ter beschikking heeft gesteld. De rechtbank heeft die stelling – kennelijk en niet onbegrijpelijk – niet geloofwaardig respectievelijk niet relevant geacht voor de beoordeling van het klaagschrift. Uit het hiervoor onder 4.7 besproken proces-verbaal blijkt dat de woning [a-straat 1] te [plaats] eigendom is geweest van de ouders van [betrokkene 1] en in 2021 is verkocht aan de klaagster. Daaruit heeft de rechtbank kunnen afleiden dat de klaagster wel degelijk mensen met de naam [betrokkene 1] kent. [5] Verder blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 24 april 2024 dat aldaar door de raadsman van de klaagster is aangevoerd dat de usb-stick is aangetroffen in een laptop die in de schuur lag, terwijl uit de stukken van het geding niet blijkt dat door of namens de klaagster is aangevoerd dat zij haar schuur aan niemand ter beschikking heeft gesteld.
4.11
Het middel faalt in zoverre.
Sub ii b
4.12
Geklaagd wordt dat de rechtbank, door aan de verwerping van het verweer dat sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in art. 5.4.4 lid 1 sub f Sv ten grondslag te leggen dat “de stelling dat de USB-stick aan klaagster toebehoort, en dat er op de USB-stick vertrouwelijke patiëntgegevens staan, […] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende [is] gebleken”, aan de klaagster een rechtens ontoelaatbare “diabolische bewijsconstructie” heeft opgelegd. Nu voortijdige overdracht aan Duitsland heeft plaatsgevonden kan de klaagster namelijk niet aan de opdracht van de rechtbank voldoen, aldus de steller van het middel.
4.13
De steller van het middel doelt op het oordeel van de rechtbank inhoudende: “De stelling dat de USB-stick aan klaagster toebehoort, en dat er op de USB-stick vertrouwelijke patiëntgegevens staan, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken uit het klaagschrift en uit hetgeen de raadsman ter zitting heeft aangevoerd en daarmee onvoldoende onderbouwd.”
4.14
De steller van het middel merkt terecht op dat, nu de betreffende USB-stick reeds aan Duitsland is overgedragen, het voor de klaagster vrij lastig is om aan te tonen dat de USB-stick aan haar toebehoort en dat er vertrouwelijke patiëntgegevens op de USB-stick staan. Anders dan de steller van het middel lees ik in de betreffende overweging van de rechtbank echter geen (onmogelijke) opdracht aan de klaagster om dat aan te tonen. Ik meen dat de rechtbank die overweging slechts heeft bedoeld als vaststelling en als tegenhanger van haar overweging in de zinsnede daarvoor, namelijk dat en waarom de verdachte [betrokkene 1] over de in beslag genomen USB-stick kon beschikken, met welke zinsnede de rechtbank kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat niet kan worden uitgesloten dat de USB-stick informatie bevat die voor het strafrechtelijk onderzoek in Duitsland relevant is. De rechtbank heeft het in de tweede deelklacht gewraakte oordeel niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen bij haar oordeel dat zich geen weigeringsgrond als bedoeld in art. 5.4.4, eerste lid sub f Sv voordoet.
4.15
Het middel faalt ook in zoverre.
4.16
Ik merk ten overvloede het volgende op. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat zich geen weigeringsgrond als bedoeld in art. 5.4.4, eerste lid sub f Sv voordoet mede in aanmerking genomen, hetgeen ik reeds onder 4.5 opmerkte, dat
“(b)ovendien (…) geen concrete omstandigheden (zijn) gesteld die aanleiding geven om er, in weerwil van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aan te twijfelen of de Duitse justitiële autoriteiten voldoende zorgvuldig omgaan met eventuele gevoelige gegevens op de USB-stick”.In cassatie wordt niet opgekomen tegen deze door de rechtbank bij de verwerping van het verweer in aanmerking genomen omstandigheid. Onder randnr. 3.2 is reeds vooropgesteld dat bij de behandeling en de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van art. 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a Sv als uitgangspunt heeft te gelden dat de uitvaardigende staat de grondrechten naleeft en dat daarmee de mogelijkheid om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Nu deze overweging van de rechtbank haar oordeel dat zich geen weigeringsgrond als bedoeld in art. 5.4.4, eerste lid sub f Sv voordoet, en haar daaruit voortvloeiende oordeel dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel (mogelijk) niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest Grondrechten EU op Nederland als uitvoerende staat rusten, zelfstandig kan dragen, heeft de klaagster geen belang bij deze deelklacht.
Sub iii
4.17
Wat betreft de afwijzing van het verzoek om aanhouding wordt geklaagd dat de (hiervoor onder ii b bedoelde) “diabolische” motivering van de rechtbank “simultaan” een “ontoereikende verwerping van de gedane aanhoudingsverzoeken ter zitting inzake de wettelijk aangegeven weigeringsgrond” oplevert, welke aanhoudingsverzoeken zijn gedaan ter (nadere) validatie van het verweer ex art. 5.4.4 lid 1 sub f Sv als ook “in verband met benoemde schendingen van het Handvest Grondrechten EU het toepasselijke Kaderbesluit EOB, 2014 dienaangaande de hierboven benoemde weigeringsgrond”.
4.18
In de cassatieschriftuur wordt deze klacht niet nader onderbouwd. Afgezien daarvan, meen ik dat, gelet op hetgeen hiervoor bij de bespreking onder ii reeds aan de orde heb gesteld, de rechtbank deze aanhoudingsverzoeken niet onbegrijpelijk heeft afgewezen.

5.Slotsom

5.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:177.
2.PbEU 2014, L 130/1.
3.Vgl. A-G Spronken in haar conclusie voorafgaande aan HR 16 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:604,
4.Vgl. ook HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rov 4.2.2, 4.2.3 en 4.2.6.
5.Uit het aan het klaagschrift gehechte EOB blijkt dat de ouders van de verdachte genaamd zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .