ECLI:NL:HR:2024:604

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23/04275
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex art. 5.4.10 jo. 552a Sv na beslag ex art. 94 Sv op modeltreinen onder klager n.a.v. Europees onderzoeksbevel van Duitse autoriteiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure naar aanleiding van een beklag dat was ingediend door de klager, die in 1977 in [geboorteplaats] is geboren. Het beklag betrof de inbeslagneming van modeltreinen die op 4 april 2023 onder de klager waren gelegd, naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Duitse autoriteiten. De klager was niet als verdachte aangemerkt in het lopende strafrechtelijk onderzoek naar de diefstal van deze modeltreinen. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de uitvoering van het EOB niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die Nederland als uitvoerende staat had, met name met het eigendomsrecht van de klager. De klager voerde aan dat de overdracht van de inbeslaggenomen goederen aan de Duitse autoriteiten een schending van zijn eigendomsrecht zou opleveren, omdat hij vreesde dat de goederen niet aan hem zouden worden geretourneerd. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de inbeslagneming en overdracht van de goederen rechtmatig waren, en dat er geen gegronde redenen waren om aan te nemen dat de uitvoering van het EOB niet verenigbaar was met de verplichtingen van Nederland. De Hoge Raad benadrukte dat het systeem van het EOB is gestoeld op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten van de EU en dat de rechter in de uitvoerende staat niet de materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kan toetsen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de klager.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04275 Br
Datum16 april 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2023, nummer RK 23/009994, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.W.D. Roozemond, advocaat in Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) op Nederland als uitvoerende staat rusten, meer specifiek met het eigendomsrecht van de klager.
De bestreden beschikking
2.2
De bestreden beschikking houdt onder meer in:
“Feiten
Op 4 april 2023 is te [plaats] onder de klager beslag gelegd op een aantal modeltreinen.
(...)
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van het Duitse openbaar ministerie bij de arrondissementsrechtbank te München in de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: de Duitse autoriteiten) van 10 augustus 2022 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar diefstal van modellocomotieven en -wagons. De klager is in dit onderzoek niet als verdachte aangemerkt. Er is geen Nederlands strafrechtelijk onderzoek gestart.
(...)
Standpunt klager
Het klaagschrift strekt tot opheffing van de gelegde beslagen en teruggave aan de klager van de in beslag genomen goederen. Daartoe is het volgende aangevoerd. Overdracht aan de Duitse autoriteiten van de inbeslaggenomen goederen levert een flagrante schending van het eigendomsrecht van klager op omdat de Duitse autoriteiten de goederen waarschijnlijk niet zullen retourneren aan klager. De vraag of klager eigenaar van de goederen is, is een civielrechtelijke kwestie die uitgezocht dient te worden wanneer de goederen aan klager zijn geretourneerd. Klager verzet zich niet tegen het onderzoek dat verricht dient te worden, maar wil de goederen daarna terug. Subsidiair is daarom het verzoek gedaan aan de uitvoering van het EOB de voorwaarde te verbinden dat de goederen aan klager worden geretourneerd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van liet beklag. Daartoe is gesteld dat de Duitse autoriteiten inbeslagname van de goederen hebben verzocht in het kader van waarheidsvinding. Het systeem van het EOB is gestoeld op wederzijds vertrouwen tussen lidstaten van de Europese Unie. Met het uitvaardigen van een EOB door een lidstaat is het strafvorderlijk belang dat zich verzet tegen teruggave van de goederen gegeven en is het uitgangspunt dat hieraan wordt voldaan. Er is geen weigeringsgrond aan de orde; er is nu geen sprake van een schending van het eigendomsrecht. Dit eigendomsrecht zou eventueel geschonden kunnen worden als de goederen te zijner tijd niet teruggaan haar klager, maar dit is voorbarig en er is geen reden om aan te nemen dat dit het geval zal zijn. De enkele onzekerheid hierover is onvoldoende.
Beoordeling klacht
Toetsingskader
Gelet op hetgeen de Hoge Raad hierover in zijn beschikking van 21 december 2021 (ECLLNL:HR:2021:1940) heeft overwogen, wordt het volgende voorop gesteld.
Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning tussen lidstaten van de Europese Unie. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41 /EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd. De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten.
Bij de behandeling van een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 juncto artikel 552a Sv doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft. Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich, gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv, een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is - anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden - dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat - in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat - wordt verondersteld aanwezig te zijn.
Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat de Duitse autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek naar de diefstal van een hoeveelheid modeltreinen. Dit EOB is door de officier van justitie erkend. De inbeslagneming die naar aanleiding van dit EOB heeft plaatsgevonden, heeft overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften, zoals vermeld in de artikelen 94 en 96 Sv, plaatsgevonden. De inzet van deze bevoegdheid is naar Nederlands recht rechtmatig geschied.
De inbeslaggenomen goederen betreffen het bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft en hetgeen de Duitse autoriteiten met dit EOB beogen te verkrijgen. Deze goederen zijn dus in beslag genomen met het oog op de waarheidsvinding in het genoemde Duitse strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek loopt nog en daarmee is het belang van strafvordering gegeven.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat zich geen weigeringsgronden op grond van de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 Sv voordoen. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HvEU) op Nederland als uitvoerende staat rusten, meer specifiek met het eigendomsrecht van klager. Artikel 17 van het HvEU noch artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) erkennen een absoluut eigendomsrecht. In beide gevallen is bepaald dat het recht kan worden beperkt in het algemeen belang en in gevallen en onder voorwaarden bij wet voorzien. Op voorhand bij de Duitse autoriteiten bedingen dat de goederen na het onderzoek aan de klager dienen te worden geretourneerd zou dan ook vooruitlopen op de feiten zijn, en misschien ook een schending van andermans eigendomsrecht kunnen betekenen.
Gelet op het voorgaande zal het beklag ongegrond worden verklaard en zal ook het subsidiaire verzoek van de klager om te bepalen dat de goederen na het onderzoek door de Duitse autoriteiten aan hem dienen te worden geretourneerd, worden afgewezen.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de klager zich, na overdracht van deze goederen, (alsnog) tot de Duitse autoriteiten kan wenden met een verzoek tot teruggave van deze goederen of de officier van justitie kan verzoeken deze wens van klager bij overdracht aan de Duitse autoriteiten te vermelden.”
Juridisch kader
2.2.1
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: Eerste Protocol EVRM) luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
2.2.2
In de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) komt tot uitdrukking dat een inbreuk op dit recht “should be lawful”, “must pursue a legitimate aim in the public interest” en “must strike a fair balance between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual’s fundamental rights” (vgl. EHRM 22 juni 2004, nr. 31443/96 (Broniowski/Polen), overwegingen 147-151).
2.3.1
Artikel 6 leden 1 en 3 VEU luidt:
“1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.”
2.3.2
Artikel 17 lid 1 Handvest luidt:
“Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”
2.3.3
Volgens de toelichting bij het Handvest stemt artikel 17 Handvest overeen met artikel 1 Eerste Protocol EVRM en heeft het recht op eigendom “dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht en de door het EVRM toegestane beperkingen mogen niet worden overschreden” (PbEU 2007, C 303/23).
2.4.1
Artikel 11 lid 1, aanhef en onder f, van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PbEU 2014, L 130/1; hierna: de Richtlijn) luidt:
“Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:
f) er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten.”
2.4.2
Artikel 14 lid 2 Richtlijn luidt:
“De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.”
2.4.3
De overwegingen 18 en 19 van de preambule van de Richtlijn luiden:
“(18) Evenals andere instrumenten inzake wederzijdse erkenning geldt deze richtlijn onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en het Handvest. Om dit te verduidelijken wordt een specifieke bepaling in de tekst ingevoegd.
(19) Het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen en een vermoeden van naleving door de andere lidstaten van het recht van de Unie, en met name van de grondrechten. Dat vermoeden is evenwel weerlegbaar. Derhalve, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van een in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel tot een inbreuk op een grondrecht van de betrokkene zou resulteren, en dat de tenuitvoerleggingsstaat zijn verplichtingen betreffende de bescherming van de grondrechten die zijn vervat in het Handvest niet zou nakomen, dient de tenuitvoerlegging van het EOB te worden geweigerd.”
2.5
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 5.4.4 lid 1, aanhef en onder f, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.”
- Artikel 5.4.7 lid 1 Sv:
“Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.”
- Artikel 5.4.9 leden 1-3 Sv:
“1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.
2. De officier van justitie kan bij de afgifte aan de uitvaardigende autoriteit bedingen, dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3. In afwijking van het eerste lid, kan indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal vergaard ter uitvoering van het bevel voorlopig ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De voorlopige terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.”
2.6.1
Op grond van artikel 5.4.4 lid 1, aanhef en onder f, Sv kan de erkenning of uitvoering van een EOB worden geweigerd als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten. Het gaat daarbij onder meer om de verplichtingen om het – door artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 17 lid 1 Handvest gewaarborgde – recht op (ongestoord genot van) eigendom te beschermen.
2.6.2
De beslissing van de uitvoerende staat tot erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB en de daarop volgende inbeslagneming en overdracht van het bewijsmateriaal leiden op zichzelf niet tot het verlies van eigendom van het betreffende voorwerp. Deze inbeslagneming en overdracht beperken wel het ongestoorde genot van eigendom, in het bijzonder de mogelijkheid om van het betreffende voorwerp gebruik te maken.
2.6.3
De beperking van het ongestoorde genot van eigendom als gevolg van inbeslagneming en overdracht op grond van een EOB is ‘lawful’, nu deze inbeslagneming en overdracht – en de daarvoor geldende voorwaarden – zijn geregeld in de Richtlijn en Titel 4 van het Vijfde Boek van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij dienen deze inbeslagneming en de daaropvolgende overdracht van het bewijsmateriaal een ‘legitimate aim in the public interest’, namelijk het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen.
2.6.4
Bij de beoordeling of een ‘fair balance’ is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van het individuele recht op ongestoord genot van eigendom anderzijds, is het volgende van belang. Bij de behandeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a Sv, doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB en beoordeelt de rechter niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. artikel 5.4.7 lid 1 Sv en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rechtsoverweging 4.2.2). De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB – waaronder de rechtmatigheid en de proportionaliteit van de inbeslagneming in het licht van de beperking van het ongestoorde genot van het eigendom als gevolg van inbeslagneming – kunnen daarentegen wel in de uitvaardigende staat worden aangevochten (vgl. artikel 14 lid 2 Richtlijn). Verder is van belang dat het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning en het daarmee verbonden beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten van de Europese Unie. Dit beginsel vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (vgl. HvJ EU 18 december 2014, Advies 2/13, ECLI:EU:C:2014:2454, overweging 191). Bij de behandeling en de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a Sv heeft daarom als uitgangspunt te gelden dat de uitvaardigende staat de grondrechten – waaronder het recht op (ongestoord genot van) eigendom – naleeft.
2.6.5
Het voorgaande brengt met zich dat de omstandigheid dat als gevolg van inbeslagneming en overdracht van bewijsmateriaal op grond van een EOB het ongestoorde genot van het eigendom van het betreffende voorwerp wordt beperkt, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat geen ‘fair balance’ is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van het individuele recht op ongestoord genot van eigendom anderzijds. Die omstandigheid levert daarom geen gegronde reden op om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten, als bedoeld in artikel 5.4.4 lid 1, aanhef en onder f, Sv. Ook de enkele mogelijkheid dat na overdracht van het bewijsmateriaal in een procedure in de uitvaardigende staat beslissingen worden genomen over de vraag aan wie het eigendomsrecht op het betreffende voorwerp toekomt of beslissingen worden genomen die tot een verlies van het eigendomsrecht zouden kunnen leiden, levert niet zo’n gegronde reden op.
2.6.6
Het uitgangspunt dat de uitvaardigende staat geacht moet worden de grondrechten – waaronder het recht op (ongestoord genot van) eigendom – na te leven, lijdt alleen uitzondering in het geval dat door of namens de klager voldoende onderbouwd is aangevoerd dat de bescherming van het door artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 17 Handvest gewaarborgde recht op (ongestoord genot van) eigendom evident tekortschiet (vgl. EHRM 25 mei 2016, nr. 17502/07 (Avotiņš/Letland), overweging 116). Komt de rechter vervolgens tot het oordeel dat de bescherming van het door artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 17 Handvest gewaarborgde recht op (ongestoord genot van) eigendom in de uitvaardigende staat evident zou tekortschieten als uitvoering wordt gegeven aan het EOB, dan doet zich de situatie voor dat er een gegronde reden is om aan te nemen dat de uitvoering van het EOB niet verenigbaar is met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.
Hierbij is nog het volgende van belang. Bij de beoordeling of zich zo’n situatie voordoet, kan de rechter onder omstandigheden betrekken of de officier van justitie voornemens is op grond van artikel 5.4.9 lid 2 Sv te bedingen dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt, dan wel de officier van justitie zo’n beding heeft gehanteerd als het bewijsmateriaal op grond van artikel 5.4.9 lid 3 Sv voorlopig ter beschikking is gesteld. Dat de officier van justitie niet dat voornemen heeft, dan wel niet zo’n beding heeft gehanteerd, brengt echter nog niet met zich dat van een gegronde reden zoals hiervoor genoemd, sprake is. Van belang is verder dat de rechter die oordeelt over een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a Sv, niet zelf de bevoegdheid heeft om aan de erkenning of uitvoering van een EOB de voorwaarde te verbinden dat het over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2.6.7
Uit het vorenstaande volgt dat er als uitgangspunt van kan worden uitgegaan dat de uitvaardigende staat het recht op (ongestoord genot van) eigendom naleeft en dat alleen in uitzonderlijke gevallen de beperkingen op dat recht die voortvloeien uit een inbeslagneming op grond van een EOB, grond vormen voor het door Nederland als uitvoerende staat weigeren van de erkenning of uitvoering van dat EOB overeenkomstig artikel 5.4.4 lid 1 Sv. Bij de behandeling en de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a Sv zal daarom doorgaans moeten worden aangenomen dat met de mogelijkheid om tegen de inbeslagneming (ook) een rechtsmiddel aan te wenden in de uitvaardigende staat, een voldoende waarborg bestaat dat het recht op (ongestoord genot van) eigendom wordt gerespecteerd.
Het oordeel van de Hoge Raad
2.7
De rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het EOB niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten, meer specifiek met het gestelde eigendomsrecht van de klager. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het onderzoek naar de diefstal van modellocomotieven en -wagons nog loopt en nog geen duidelijkheid bestaat wat betreft het eigendomsrecht op de inbeslaggenomen voorwerpen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede in het licht van wat namens de klager is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
2.8
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 april 2024.