2.2De bestreden beschikking houdt onder meer in:
“Feiten
Op 4 april 2023 is te [plaats] onder de klager beslag gelegd op een aantal modeltreinen.
(...)
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van het Duitse openbaar ministerie bij de arrondissementsrechtbank te München in de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: de Duitse autoriteiten) van 10 augustus 2022 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar diefstal van modellocomotieven en -wagons. De klager is in dit onderzoek niet als verdachte aangemerkt. Er is geen Nederlands strafrechtelijk onderzoek gestart.
(...)
Standpunt klager
Het klaagschrift strekt tot opheffing van de gelegde beslagen en teruggave aan de klager van de in beslag genomen goederen. Daartoe is het volgende aangevoerd. Overdracht aan de Duitse autoriteiten van de inbeslaggenomen goederen levert een flagrante schending van het eigendomsrecht van klager op omdat de Duitse autoriteiten de goederen waarschijnlijk niet zullen retourneren aan klager. De vraag of klager eigenaar van de goederen is, is een civielrechtelijke kwestie die uitgezocht dient te worden wanneer de goederen aan klager zijn geretourneerd. Klager verzet zich niet tegen het onderzoek dat verricht dient te worden, maar wil de goederen daarna terug. Subsidiair is daarom het verzoek gedaan aan de uitvoering van het EOB de voorwaarde te verbinden dat de goederen aan klager worden geretourneerd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van liet beklag. Daartoe is gesteld dat de Duitse autoriteiten inbeslagname van de goederen hebben verzocht in het kader van waarheidsvinding. Het systeem van het EOB is gestoeld op wederzijds vertrouwen tussen lidstaten van de Europese Unie. Met het uitvaardigen van een EOB door een lidstaat is het strafvorderlijk belang dat zich verzet tegen teruggave van de goederen gegeven en is het uitgangspunt dat hieraan wordt voldaan. Er is geen weigeringsgrond aan de orde; er is nu geen sprake van een schending van het eigendomsrecht. Dit eigendomsrecht zou eventueel geschonden kunnen worden als de goederen te zijner tijd niet teruggaan haar klager, maar dit is voorbarig en er is geen reden om aan te nemen dat dit het geval zal zijn. De enkele onzekerheid hierover is onvoldoende.
Beoordeling klacht
Toetsingskader
Gelet op hetgeen de Hoge Raad hierover in zijn beschikking van 21 december 2021 (ECLLNL:HR:2021:1940) heeft overwogen, wordt het volgende voorop gesteld.
Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning tussen lidstaten van de Europese Unie. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41 /EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd. De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten.
Bij de behandeling van een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 juncto artikel 552a Sv doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft. Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich, gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv, een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is - anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden - dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat - in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat - wordt verondersteld aanwezig te zijn.
Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat de Duitse autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek naar de diefstal van een hoeveelheid modeltreinen. Dit EOB is door de officier van justitie erkend. De inbeslagneming die naar aanleiding van dit EOB heeft plaatsgevonden, heeft overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften, zoals vermeld in de artikelen 94 en 96 Sv, plaatsgevonden. De inzet van deze bevoegdheid is naar Nederlands recht rechtmatig geschied.
De inbeslaggenomen goederen betreffen het bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft en hetgeen de Duitse autoriteiten met dit EOB beogen te verkrijgen. Deze goederen zijn dus in beslag genomen met het oog op de waarheidsvinding in het genoemde Duitse strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek loopt nog en daarmee is het belang van strafvordering gegeven.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat zich geen weigeringsgronden op grond van de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 Sv voordoen. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HvEU) op Nederland als uitvoerende staat rusten, meer specifiek met het eigendomsrecht van klager. Artikel 17 van het HvEU noch artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) erkennen een absoluut eigendomsrecht. In beide gevallen is bepaald dat het recht kan worden beperkt in het algemeen belang en in gevallen en onder voorwaarden bij wet voorzien. Op voorhand bij de Duitse autoriteiten bedingen dat de goederen na het onderzoek aan de klager dienen te worden geretourneerd zou dan ook vooruitlopen op de feiten zijn, en misschien ook een schending van andermans eigendomsrecht kunnen betekenen.
Gelet op het voorgaande zal het beklag ongegrond worden verklaard en zal ook het subsidiaire verzoek van de klager om te bepalen dat de goederen na het onderzoek door de Duitse autoriteiten aan hem dienen te worden geretourneerd, worden afgewezen.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de klager zich, na overdracht van deze goederen, (alsnog) tot de Duitse autoriteiten kan wenden met een verzoek tot teruggave van deze goederen of de officier van justitie kan verzoeken deze wens van klager bij overdracht aan de Duitse autoriteiten te vermelden.”
Juridisch kader
2.2.1Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: Eerste Protocol EVRM) luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
2.2.2In de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) komt tot uitdrukking dat een inbreuk op dit recht “should be lawful”, “must pursue a legitimate aim in the public interest” en “must strike a fair balance between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual’s fundamental rights” (vgl. EHRM 22 juni 2004, nr. 31443/96 (Broniowski/Polen), overwegingen 147-151).
2.3.1Artikel 6 leden 1 en 3 VEU luidt:
“1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.”
2.3.2Artikel 17 lid 1 Handvest luidt:
“Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”
2.3.3Volgens de toelichting bij het Handvest stemt artikel 17 Handvest overeen met artikel 1 Eerste Protocol EVRM en heeft het recht op eigendom “dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht en de door het EVRM toegestane beperkingen mogen niet worden overschreden” (PbEU 2007, C 303/23).
2.4.1Artikel 11 lid 1, aanhef en onder f, van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PbEU 2014, L 130/1; hierna: de Richtlijn) luidt:
“Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:
f) er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten.”
2.4.2Artikel 14 lid 2 Richtlijn luidt:
“De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.”
2.4.3De overwegingen 18 en 19 van de preambule van de Richtlijn luiden:
“(18) Evenals andere instrumenten inzake wederzijdse erkenning geldt deze richtlijn onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en het Handvest. Om dit te verduidelijken wordt een specifieke bepaling in de tekst ingevoegd.
(19) Het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen en een vermoeden van naleving door de andere lidstaten van het recht van de Unie, en met name van de grondrechten. Dat vermoeden is evenwel weerlegbaar. Derhalve, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van een in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel tot een inbreuk op een grondrecht van de betrokkene zou resulteren, en dat de tenuitvoerleggingsstaat zijn verplichtingen betreffende de bescherming van de grondrechten die zijn vervat in het Handvest niet zou nakomen, dient de tenuitvoerlegging van het EOB te worden geweigerd.”