ECLI:NL:PHR:2025:145

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
2 februari 2025
Zaaknummer
22/04842
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming op basis van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot contante bedragen en stortingen op bankrekeningen van kinderen

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 20 december 2022 een arrest gewezen waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 104.172,91. De betrokkene is veroordeeld tot betaling van € 99.172,91 aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, E.J. Hofstee, heeft in zijn conclusie op 11 februari 2025 de middelen van cassatie besproken die door de verdediging zijn ingediend. Het eerste middel richt zich tegen de vaststelling dat verschillende contante bedragen in de woning van de betrokkene en drie stortingen op de bankrekeningen van zijn kinderen aan hem toebehoren. De AG concludeert dat dit middel faalt, omdat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bedragen niet van hem zijn. Het tweede middel betreft een overschrijding van de inzendtermijn in cassatie, welke overschrijding minder dan een maand bedraagt. De AG stelt voor om deze overschrijding te constateren zonder verdere gevolgen. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04842 P
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de betrokkene
I.
Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 20 december 2022 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 104.172,91 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 99.172,91 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en ingeval van niet (volledige) betaling de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 540 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/04361, 22/04481, 22/04426 en 22/04480. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de betrokkene hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II.
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat verscheidene contante bedragen die in het huis van de betrokkene in beslag zijn genomen, evenals drie contante stortingen die zijn gedaan op de bankrekeningen van de kinderen van de betrokkene, aan de betrokkene toebehoren.
De vaststelling door het hof van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen en subsidiair dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op een aanzienlijk lager bedrag dient te worden vastgesteld. De verdediging kan zich alleen vinden in het oordeel van de rechtbank inhoudende dat de bedragen van € 1.931,14, € 898,86, € 2.760,58 en driemaal € 1.000,-, geen gelden van betrokkene zijn en derhalve geen wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen. […].
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt bij de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt de berekening zoals opgenomen in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e 3e lid Sr’, opgemaakt en ondertekend op 15 januari 2019 (hierna: ontnemingsrapport), waarbij wordt uitgegaan van de methode van de eenvoudige kasopstelling. De conclusie van het rapport is dat uit de eenvoudige kasopstelling kan worden afgeleid dat betrokkene in de onderzoeksperiode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen ten bedrage van € 104.415,-.
Artikel 36e, derde lid, Sr is van toepassing, waardoor niet alleen wederrechtelijk verkregen voordeel dat is ontstaan uit de bewezen verklaarde feiten kan worden ontnomen, maar ook wederrechtelijk verkregen voordeel uit ‘andere strafbare feiten’, waarbij de in die bepaling onder a en b omschreven bewijsvermoedens gelden. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7954) volgt dat aannemelijk moet zijn dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als daarvan sprake is, geldt het vermoeden zoals omschreven in artikel 36e lid 3 onder a Sr, dat de uitgaven door betrokkene in de zes jaar voorafgaand aan het plegen van het misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel vertegenwoordigen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
Met betrekking tot het bedrag van € 1.931,14 [1] stelt het hof vast het een totaalbedrag betreft. Dit bedrag aan gelden is aangetroffen op de onderste plank in een linnenkast in een slaapkamer op de eerste etage (ruimte A.A02.25) in onder meer een Kruidvattasje, in tasjes, in een blikje en in een grote Micky Mouse spaarpot. In de Mickey Mouse-spaarpot is een bedrag van € 227,09 aan muntgeld en een bedrag van € 15,- in papiergeld aangetroffen. Het hof acht het niet onaannemelijk dat dit geld, in een Mickey Mouse-spaarpot en voornamelijk bestaande uit munten, spaargeld is van een kind. Dit bedrag van in totaal € 242,09 behoort naar het oordeel van het hof daarom niet toe aan de betrokkene. Het hof zal dit bedrag niet aanmerken als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor wat betreft het resterende aangetroffen bedrag in deze ruimte acht het hof – gelet op de plaats waar het geld is aangetroffen en de wijze van verpakking – het niet aannemelijk dat deze bedragen toebehoren aan een kind. Daarom acht het hof het aannemelijk dat dit bedrag aan de betrokkene toebehoort.
Voorts stelt het hof met betrekking tot het bedrag van € 898,86 vast dat dit eveneens een totaalbedrag betreft. Dit bedrag aan gelden is aangetroffen in de bovenste lade van een nachtkastje in een slaapkamer (op de eerste etage (ruimte A.A02.6) in een portemonnee, in een plastic bakje van Hertog-ijs en als bundel van 38 coupures van € 20,-. Gelet op de wijze van verpakking en de vindplaats acht het hof niet aannemelijk dat deze gelden aan een kind toebehoren, ook niet als de slaapkamer een kinderslaapkamer zou betreffen. Daarom acht het hof het aannemelijk dat dit bedrag aan de betrokkene toebehoort.
Met betrekking tot het bedrag van € 2.770,58- stelt het hof vast dat dit bedrag aan gelden is aangetroffen onderin een linnenkast in een slaapkamer (A.A02.4) op de eerste etage. Het totaalbedrag aan coupures is aangetroffen in een tas, drie portemonnees en een brillenkoker. Het hof gaat ervan uit, mede gelet op het proces-verbaal van de rechter-commissaris ter zake, dat het gaat om bovengenoemd bedrag (i.p.v. € 2.760,58) en dat al het geld zich deels in de genoemde voorwerpen in de tas bevond.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat dit bedrag de opbrengst van verkopen op Markplaats zou zijn. Het hof acht dit onaannemelijk nu er geen stukken – zoals een kopie van de historie van het profiel op Markplaats waarop de spullen zouden zijn verkocht – door de verdediging zijn overgelegd waaruit blijkt dat er daadwerkelijk spullen zijn verkocht op Markplaats en evenmin is gesteld wat de kosten van aanschaf van die spullen zijn geweest, zodat niet kan worden vastgesteld of er enige opbrengst is geweest, laat staan wat daarvan (bij benadering) het beloop is geweest.
Voor wat betreft de drie contante stortingen van € 1.000,- stelt het hof vast dat de partner van betrokkene ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat dit verjaardagsgeld betrof van de kinderen en dat zij niet meer weet of het precies € 1.000,- was, dat het kan zijn dat zij het bedrag heeft afgerond en dat zij zelf ook wat had gespaard per kind. Het hof acht het onaannemelijk dat de kinderen van betrokkene dergelijke bedragen aan geld krijgen van vrienden en familie van betrokkene en zijn partner. Daarom acht het hof het aannemelijk dat dit geld aan de betrokkene toebehoort.
[…]
Omdat uit onderzoek, zoals vermeld in het rapport, volgt dat de betrokkene tussen 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 veel meer contant heeft uitgegeven dan hij op legale wijze contant beschikbaar had en de betrokkene niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zich op een legale wijze heeft verrijkt, acht het hof aannemelijk dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
Het hof gaat met de rechtbank bij de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, evenals de advocaat-generaal, uit van de methode van de eenvoudige kasopstelling op basis van het voornoemde rapport. Het hof acht de berekening voldoende onderbouwd. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de kasopstelling wordt, voor zover de verweren niet zijn gehonoreerd, overgenomen.
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 104.172,91 (€ 104.415,00 - € 242,09).”
6. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen zijn in een aanvulling op het arrest als volgt – en voor zover hier van belang – weergegeven:
“2.
Het
rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’d.d. 15 januari 2019 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant] , brigadier en werkzaam bij de politie, Hit and Run Cargo team (Harc-team) Rotterdam. Dit rapport houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
[…]
Doorzoeking
Tijdens de doorzoeking in de woning van [betrokkene] en zijn partner [partner] op 31-12-2016 is op verschillende locaties in de woning contant geld aangetroffen. Zo werden onder meer in drie lades van het nachtkastje in de slaapkamer van [betrokkene] en [partner] bundels met contant geld aangetroffen:
[hier zijn drie foto’s weergegeven van het tijdens de doorzoeking aangetroffen geld; A-G]
Tijdens doorzoeking in beslag genomen contant geld
IBN-Code
datum
omschrijving
A.A02.4
31-12-2016
Geld uit portemonnees 2.760,58 Euro
A.A02.6
31-12-2016
Contant geld en brief geld 898,86 Euro
[…]
[…]
[…]
[…]
Verder heb ik gezien dat ook de op de bankrekeningen in gebruik van de kinderen op 18 november 2016 contant geld wordt gestort.
[rekeningnummer 1] [kind 1]
18-11 kh Stortingsapparaat 11:04 pasnr. [...] 1.000,00
[rekeningnummer 2] [kind 2]
18-11 kh Stortingsapparaat 11:09 pasnr. [...] 1.000,00
[rekeningnummer 3] [kind 3]
Storting eigen rekening: [rekeningnummer 4] [betrokkene] 1.000,00.
Ik merk op dat de kinderen van [betrokkene] niet over eigen middelen beschikken om deze contante stortingen op eigen rekening te kunnen doen. Dit geld zal vermoedelijk dan ook afkomstig zijn van [betrokkene] / [partner] .
[…]
3.
Een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagnemingvan het kabinet rechter-commissaris, d.d. 17 maart 2017, onder RC-nummer: 16/4270 (dossier: [a-straat 1] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
[…]
Geteld is:
[…]
Uit een bruine damestas
5 x € 5,-
20 x € 10,-
8 x € 20,-
1 x € 50,-
[…]
Bijlage inbeslaggenomen goederen
[…]
[…]
Pand A.A02.4
Handtas met daarin 5 portemonnee’s
Zie in opmerking verdere gegevens van de portemonnee’s. Rode brillenkoker met daarin een micro simkaartje […]
Pand A.A02.6
In bankje van hertog chocomomentje contant geld en brief geld. Een bundel papiergeld van 20 euro biljetten los in lade, naast bakje in zwarte portemonnee brief geld
Categorie: Stoffelijk
[…]
[…]
4.
Een proces-verbaalvan bevindingen van de Districtsrecherche (ZHP RT), d.d. 17 februari 2017, met documentcode: 1702171257.DZK, zaaksdossier FIOD Algemeen Luikenkap. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (pg. 102 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
In het proces-verbaal van genoemde doorzoeking en de daarbij behorende beslaglijst werden abusievelijk de vindplaatsen van de in beslag genomen goederen niet vermeld.
De in beslag genomen goederen werden aangetroffen op de hieronder vermelde plaatsen.
A.A02.4 is slaapkamer rechts, 1e verdieping, linnenkast rechts onderin.
A.A02.6 is slaapkamer rechts, 1e verdieping, nachtkastje links, bovenste lade.
[…]
5.
Een proces-verbaalvan bevindingen van de Districtsrecherche (ZHP RT), d.d. 3 januari 2017, met documentcode: 1701031021.AMB, zaaksdossier FIOD Algemeen Luikenkap. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (pg. 145 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Wij, verbalisanten, telden het geld dat was aangetroffen bij de doorzoeking van de woning, gevestigd aan [a-straat 1] te [plaats] .
[…]
Bovengenoemde vindplaatsen betreft:
[…]
A.A02.6 is slaapkamer rechts, 1e etage, nachtkastje links, bovenste lade
[…]
A.A02.4 is slaapkamer rechts, 1e etage, linnenkast rechts onderin
[…]
Nadere overweging
Het hof heeft geconstateerd dat de contante geldbedragen die bij de doorzoeking op het adres [a-straat 1] in beslag zijn genomen, in bijzijn van de rechter-commissaris op 2 januari 2017 zijn geteld met behulp van een geldtelmachine. In het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 17 maart 2017 (hierboven opgenomen als bewijsmiddel 3) is gerelateerd dat uit een bruine damestas (het hof begrijpt: in de bruine portemonnee die daarin is aangetroffen) drie biljetten van 10 euro in beslag zijn genomen. Het hof is bij de beoordeling van de in beslag genomen contante geldbedragen ook uitgegaan van 3 x € 10 zoals in de opsomming is vermeld op pagina 4 van genoemd proces-verbaal maar constateert dat de optelling van de aangetroffen geldbedragen onjuist is. Het hof heeft deze optelling, die ook terugkomt in het proces-verbaal van bevindingen van de Districtsrecherche (ZHP RT), d.d. 3 januari 2017, met documentcode: 1701031021.AMB, zaaksdossier FIOD Algemeen Luikenkap (hierboven opgenomen als bewijsmiddel 5) beschouwd als een kennelijke verschrijving en gaat uit van een totaalbedrag van € 32.700,58 en voorts van een bedrag van € 2.770,58 als het totaalbedrag van pand A.A02.4 (Geld uit Portemonnees).”
Het verweer van de verdediging
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 en 8 november 2022 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
[…]
Verder wil ik opmerken dat de rechtbank mijn verklaring over het geld zoals aangetroffen in de damestas, niet heeft gevolgd. Dat vind ik niet eerlijk. In de straf wordt geen waarde gehecht aan mijn ontkenning, maar in de ontnemingszaak wordt mijn verklaring dat ik geen geld heb, wel gebruikt.
De raadsman deelt mede:
Ik wil opmerken: Mijn cliënt krijgt te horen dat hij zijn verklaring onvoldoende heeft onderbouwd. Maar stel het is waar wat hij zegt, hoe had hij dit dan kunnen onderbouwen? Het betreft een familiaire relatie. Ik vraag uw hof daar rekening mee te houden.
[…]
De raadsman deelt mede:
Ik dacht dat gisteren de ontnemingszaak was behandeld, maar ik hoor de advocaat-generaal er iets over zeggen in het requisitoir, daarom zeg ik er nog iets over. Ik verzoek uw hof niet blind te varen op wat door mijn cliënt in het begin is verklaard. Hij heeft zijn positie klein gehouden. Daarom is het mijns inziens juist wat de rechtbank ten aanzien van die bedragen heeft beslist. [2] […] Primair verzoek ik uw hof de vordering af te wijzen en subsidiair verzoek ik uw hof een aanzienlijk lager bedrag vast te stellen.”
De bespreking van het middel
8. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 104.172,91. Dit bedrag bestaat uit een groot aantal contante geldbedragen, stortingen en uitgaven. Het middel komt met afzonderlijke klachten op tegen de volgende onderdelen van het geschatte voordeel:
(i) drie contante stortingen van elk € 1.000,- op de bankrekeningen van de kinderen van de betrokkene;
(ii) het contante geldbedrag van € 2.770,58 dat bij de doorzoeking van het huis van de betrokkene is aangetroffen;
(iii) het contante geldbedrag van € 898,86 dat bij de doorzoeking van het huis van de betrokkene is aangetroffen. [3]
Deelklacht (i): drie contante stortingen van € 1.000,-
9. Uit het tot het bewijs gebezigde ontnemingsrapport volgt dat op 18 november 2016 driemaal een contante storting van telkens € 1.000,- is gedaan op de bankrekeningen van de kinderen van de betrokkene en dat de kinderen niet over eigen middelen beschikken om deze contante stortingen op hun rekening te kunnen doen. Het hof heeft vastgesteld dat de partner van de betrokkene ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat dit verjaardagsgeld betrof van de kinderen, dat zij niet meer weet of het precies € 1.000,- was en het kan zijn dat zij het bedrag heeft afgerond en dat zij zelf ook wat had gespaard per kind. Het hof komt vervolgens tot de slotsom dat het aannemelijk is dat dit geld aan de betrokkene toebehoort. Daaraan legt het hof ten grondslag de overweging dat het onaannemelijk is dat de kinderen van de betrokkene dergelijke bedragen aan geld krijgen van vrienden en familie van de betrokkene en zijn partner.
10. Het middel klaagt dat het arrest op dit punt niet in stand kan blijven. Daartoe wordt aangevoerd dat:
- de geldbedragen zijn gestort op bankrekeningen die niet aan de betrokkene toebehoren;
- niet is vastgesteld dat de partner van de betrokkene en/of hun kinderen zijn veroordeeld voor het in vereniging plegen van witwassen, noch dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het (al dan niet in vereniging met zijn echtgenote en/of kinderen) plegen van witwassen;
- de partner van de betrokkene en hun kinderen niet in staat zijn geweest zich op een adequate wijze te verdedigen tegen een niet aan hen tenlastegelegde beschuldiging van witwassen.
11. Deze klacht kan ik niet goed plaatsen. Het hof heeft blijkens zijn overwegingen in het bestreden arrest de ontnemingsbeslissing gegrond op art. 36e lid 3 Sr. Krachtens die bepaling kan voordeel worden ontnomen indien de betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie en indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Voor toepassing van deze bepaling is niet vereist dat de ‘andere’ strafbare feiten die tot de voordeelsverkrijging hebben geleid worden geconcretiseerd. Evenmin is vereist dat kan worden vastgesteld dat de betrokkene de dader is van deze feiten. Voor ontneming op grond van art. 36e lid 3 Sr is voldoende dat aannemelijk is dat strafbare feiten tot enig voordeel hebben geleid voor de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet (ook) is veroordeeld voor witwassen – net zo min als zijn partner of kinderen – doet in zoverre dan ook niet terzake.
12. Bij ontneming op grond van art. 36e lid 3 Sr kan het wederrechtelijk verkregen voordeel worden berekend met abstracte berekenwijzen, zoals de vermogensvergelijking via de eenvoudige kasopstelling die het hof in de voorliggende zaak heeft toegepast. Uitgangspunt van een dergelijke rekenmethode is dat een vermogenstoename bij de betrokkene die niet verklaard kan worden door legale bronnen kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. [4] Met zijn hiervoor aangehaalde overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat geen legale herkomst aannemelijk is geworden voor de bedoelde drie contante stortingen en dat voldoende aannemelijk is dat de betrokkene deze contante bedragen heeft verkregen uit strafbare feiten. Daaraan doet het enkele feit dat de contanten vervolgens zijn gestort op een bankrekening van de kinderen van de betrokkene (in plaats van op een eigen bankrekening) niet af. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het mitsdien.
Deelklacht (ii): het contante geldbedrag van € 2.770,58
13. Het hof heeft vastgesteld dat een totaalbedrag van € 2.770,58 [5] is aangetroffen onderin een linnenkast in slaapkamer A.A02.4 in het huis van de betrokkene. De coupures zijn aangetroffen in een tas, drie portemonnees en een brillenkoker. Het hof gaat ervan uit dat al het geld zich deels in de genoemde voorwerpen in de tas bevond.
14. Geklaagd wordt dat de vaststelling van het hof dat dit bedrag is aangetroffen onderin een linnenkast niet juist is, nu dit bedrag – zoals volgens de stellers van het middel blijkt uit de aanvulling op het arrest met de bewijsmiddelen – in een “rode damestas” is aangetroffen. Het arrest schiet op dit punt tekort, zo luidt de toelichting op het middel.
15. Die klacht treft geen doel. De stellers van het middel doelen kennelijk op de nadere overweging van het hof in de aanvulling met de bewijsmiddelen over een fout in de optelling van de geldbedragen die zijn aangetroffen in een bruine (en dus geen rode) damestas, althans – naar het hof begrijpt – in een bruine portemonnee die in deze damestas is aangetroffen. Ik vermag niet in te zien waarom hieruit volgt dat de eerdere vaststelling van het hof dat het geld onderin een linnenkast is aangetroffen onjuist is. ’s Hofs vaststellingen, bezien in samenhang met de daartoe gebezigde bewijsmiddelen, laten mijns inziens er geen twijfel over bestaan dat het geld is aangetroffen in (verschillende voorwerpen) in de damestas die is aangetroffen onderin de linnenkast. Het middel berust in zoverre op een onjuiste lezing van het arrest en mist daarmee feitelijke grondslag. Voorts ontgaat mij welk belang de stellers van het middel met deze klacht voor ogen staat, nu de aanwezigheid van het geldbedrag niet wordt betwist, net zo min als het oordeel van het hof dat dit geldbedrag toebehoort aan de betrokkene en wederrechtelijk verkregen voordeel betreft.
Deelklacht (iii): het contante geldbedrag van € 898,86
16. Tot slot komt het middel op tegen het oordeel van het hof dat een totaalbedrag van € 898,86 toebehoort aan de betrokkene. Het hof heeft vastgesteld dat dit bedrag aan gelden is aangetroffen in de bovenste lade van een nachtkastje in slaapkamer A.A02.6 in de woning van de betrokkene in een portemonnee, in een plastic bakje van Hertog-ijs en als bundel van 39 coupures van € 20,-. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op de wijze van verpakking en de vindplaats, niet aannemelijk dat deze gelden aan een kind toebehoren, ook niet als de slaapkamer een kinderslaapkamer zou zijn.
17. Het middel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is en betwist de gevolgtrekking van het hof dat de omstandigheid dat het bedrag op verschillende manieren was opgeborgen in een lade van een nachtkastje, waaronder in een portemonnee en in een plastic bakje, maakt dat het niet aannemelijk is dat dit geld aan een kind toebehoort.
18. Daarin volg ik de stellers van het middel niet. Met de verwijzing naar de wijze van verpakking en de vindplaats van de geldbedragen doelt het hof naar ik begrijp op het feit dat het onder meer gaat om verschillende bundels van briefgeld en dat dit geld is aangetroffen op plekken waar kinderen doorgaans geen geld bewaren, anders dan bijvoorbeeld het bedrag van € 242,09 – waaraan het hof elders in zijn overwegingen refereert – dat was aangetroffen in een Mickey Mouse-spaarpot en dat grotendeels bestond uit muntgeld. Het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat het aangetroffen geldbedrag van in totaal € 898,86 toebehoort aan een kind in plaats van aan de betrokkene komt mij tegen deze achtergrond niet onbegrijpelijk voor. Daarbij weeg ik mee dat een en ander in hoger beroep door de verdediging niet nadrukkelijk (onderbouwd) is betwist en ook een antwoord is uitgebleven op de vraag hoe een van de kinderen van de betrokkene beschikte over een dergelijk groot geldbedrag.
19. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
III.
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
20. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
21. Namens de verdachte is op 22 december 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 7 september 2023 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met minder dan een maand overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Gelet op de beperkte omvang van de termijnoverschrijding, meen ik dat in dit geval kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding. [6]
IV.
Slotsom
22. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
23. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde betalingsverplichting zal moeten leiden.
24. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Hoewel de klacht in het middel zich niet (expliciet) richt tegen dit onderdeel van het arrest, heb ik deze overweging van het hof hier opgenomen omdat ik ernaar zal verwijzen in mijn bespreking van deelklacht (iii). Zie ook voetnoot 3.
2.De raadsman doelt daarmee kennelijk op de volgende overwegingen van de rechtbank uit haar vonnis van 30 juli 2020: “Anders is dit voor de verweren met betrekking tot de bedragen van € 1.931,14, € 898,86 en € 2.760,58. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze bedragen aan de veroordeelde toebehoren, gelet op de plekken waar deze contante bedragen zijn aangetroffen, te weten in spaarpotten van de kinderen van de veroordeelde, respectievelijk een dames handtas. Hetzelfde geldt voor de drie stortingen van € 1 .000,- door de echtgenote van de veroordeelde. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat dit geld van de veroordeelde was. De genoemde posten zal de rechtbank niet meenemen in de berekening.”
3.In de toelichting op het middel wordt ook het contante geldbedrag van € 1.931,14 genoemd, maar in de schriftuur wordt verder nergens toegelicht waarom ’s hofs oordeel over dit (deel)bedrag niet juist zou zijn. Daarom laat ik dit onderdeel in deze conclusie onbesproken. Zie ook voetnoot 1.
4.Zie onder meer: Noyon/Langemeijer/Remmelink,
5.Het hof gaat uit van een totaalbedrag van € 2.770,58 in plaats van het in het ontnemingsrapport genoemde totaalbedrag van € 2.760,58 in verband met een fout in de optelling van de aangetroffen geldbedragen. Ik verwijs in dat verband naar de in randnummer 6 weergegeven nadere overweging van het hof in de aanvulling met de bewijsmiddelen. Deze fout in de optelling wordt in cassatie niet betwist.
6.Vgl. HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492,