ECLI:NL:HR:2012:BW7954

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01706 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de bewijsvoering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 11/01706 P. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, geboren in 1973 en wonende te [woonplaats], had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 3 maart 2011 had geoordeeld over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat van de betrokkene, mr. A.J. Hardonk, had middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep.

Het Hof had vastgesteld dat de betrokkene was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en dat er een strafrechtelijk financieel onderzoek was uitgevoerd. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen, dat niet kon worden verklaard uit zijn legale inkomsten. De verdediging stelde dat ontneming alleen mogelijk was indien uit wettige bewijsmiddelen bleek dat er andere strafbare feiten waren begaan die tot het voordeel hadden geleid. De Hoge Raad verwierp deze opvatting, omdat de wet niet vereist dat er expliciete aanwijzingen zijn voor andere strafbare feiten.

De Hoge Raad oordeelde dat het voldoende is dat aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, zonder dat deze feiten specifiek hoeven te worden aangetoond. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het Hof en oordeelde dat de middelen van de betrokkene niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld in ontnemingszaken.

Uitspraak

12 juni 2012
Strafkamer
nr. S 11/01706 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 3 maart 2011, nummer 24/001826-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.J. Hardonk, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat 's Hofs verwerping van hetgeen door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd, inhoudende "dat niet aannemelijk is geworden dat andere feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen", onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Het Hof heeft het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op een bedrag van € 66.046,64 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 61.046,64 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.2. Het Hof heeft daartoe in het bestreden arrest onder het opschrift 'de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel', onder meer het volgende overwogen:
"onderliggende strafzaak
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Zwolle-Lelystad (parketnummer 07-230193-04) veroordeeld tot straf ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd in de periode van 24 augustus 2004 tot en met 4 oktober 2004 in de gemeente Lelystad.
grondslag voor ontneming is artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht
Gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek is aannemelijk dat de betrokkene, die is veroordeeld wegens misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, ook uit andere strafbare feiten op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het betoog van de raadsman dat ontneming op grond van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht slechts mogelijk is indien er aanwijzingen zijn die moeten blijken uit wettige bewijsmiddelen dat er andere strafbare feiten zijn begaan, vindt geen steun in het recht. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 september 1999 (LJN: ZD1534) moet aannemelijk zijn dat de in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde strafbare andere feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Enige betrokkenheid van veroordeelde bij de andere strafbare feiten die tot voordeelsverkrijging hebben geleid hoeft niet te worden vastgesteld.
wettige bewijsmiddelen waaraan de schatting wordt ontleend
(...)
De verklaringen van veroordeelde over zijn uitgaven, alsmede gegevens van de belastingdienst en gegevens uit de boekhouding van de veroordeelde over de jaren 2002 tot en met 2004 zijn door verbalisant Gökalp in het rapport inzake het strafrechtelijk financieel onderzoek naar veroordeelde verwerkt in een kasopstelling, die is weergegeven in het onderstaande schema:
(...)
Uit dit schema blijkt dat een bedrag van € 69.844,52 ter zake van door de veroordeelde gedane uitgaven niet kan worden verklaard uit zijn legale inkomsten.
Het hof is van oordeel dat dit bedrag, minus een bedrag van ter zake van de minder gerookte sigaretten, kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde op enigerlei wijze heeft verkregen uit andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Het wederrechtelijk verkregen stelt het hof vast op € 69.844,52 - € 3.797,88 = € 66.046,64
Het betoog van de raadsman dat het rapport van het strafrechtelijk financieel onderzoek niet bruikbaar is voor het bewijs, omdat het zich baseert op bewijsmiddelen die voor het hof niet verifieerbaar zijn, wordt verworpen. De kasopstelling is tot stand gekomen aan de hand van de verklaringen van veroordeelde alsmede aan de hand van zijn administratie en de gegevens van de belastingdienst. Al deze gegevens zijn voor het hof verifieerbaar.
(...)"
2.3. De klacht berust op de opvatting dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e, derde lid (oud), Sr slechts mogelijk is indien uit wettige bewijsmiddelen, zoals (de verslaglegging van) het strafrechtelijke financieel onderzoek, blijkt, dat er andere strafbare feiten zijn begaan die tot dat voordeel hebben geleid. De klacht faalt omdat deze uitgaat van een eis die de wet niet stelt. Bij toepassing van art. 36e, derde lid, Sr geldt wat betreft de daar genoemde "andere feiten" als maatstaf of gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk is dat dergelijke feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Geen rechtsregel schrijft voor dat uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen waaraan de rechter de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend, moet blijken om welke andere feiten het gaat (vgl. HR 4 april 2006, LJN AV0397).
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 12 juni 2012.