ECLI:NL:HR:2012:BW7954
Hoge Raad
- Cassatie
- W.A.M. van Schendel
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de bewijsvoering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 11/01706 P. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, geboren in 1973 en wonende te [woonplaats], had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 3 maart 2011 had geoordeeld over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat van de betrokkene, mr. A.J. Hardonk, had middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep.
Het Hof had vastgesteld dat de betrokkene was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en dat er een strafrechtelijk financieel onderzoek was uitgevoerd. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen, dat niet kon worden verklaard uit zijn legale inkomsten. De verdediging stelde dat ontneming alleen mogelijk was indien uit wettige bewijsmiddelen bleek dat er andere strafbare feiten waren begaan die tot het voordeel hadden geleid. De Hoge Raad verwierp deze opvatting, omdat de wet niet vereist dat er expliciete aanwijzingen zijn voor andere strafbare feiten.
De Hoge Raad oordeelde dat het voldoende is dat aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, zonder dat deze feiten specifiek hoeven te worden aangetoond. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het Hof en oordeelde dat de middelen van de betrokkene niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld in ontnemingszaken.