ECLI:NL:PHR:2025:1392

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
24/02095
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met betrekking tot een vuistslag en bewijsvoering

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1994, veroordeeld voor zware mishandeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2024. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 26 mei 2018, waarbij de verdachte het slachtoffer, een bekende van hem, met een vuist in het gezicht sloeg, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, waaronder een verbrijzelde oogkas en een uitgeslagen tand. Het hof heeft de bewijsvoering gebaseerd op getuigenverklaringen en medische rapporten die de ernst van het letsel bevestigen. De verdediging heeft vier middelen van cassatie ingediend, waarbij onder andere de afwijzing van een verzoek tot het horen van een belastende getuige ter discussie werd gesteld. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt gesteld dat de bewijsvoering voldoende is en dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet onterecht was. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere getuigen en de vraag naar de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van het slachtoffer en getuigen voldoende betrouwbaar zijn om tot een veroordeling te komen, ondanks de verdediging die de betrouwbaarheid van deze verklaringen in twijfel trok.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02095
Zitting16 december 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 21 mei 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (parketnummer 21-005142-19) voor zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en aftrek van voorarrest. Het hof heeft tevens beslist op de vordering van de benadeelde partij en een met die beslissing overeenkomende schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is op 30 mei 2024 ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld. De eerste drie middelen gaan over de afwijzing van een verzoek tot het horen van een belastende getuige (Keskin) en over de bewijsvoering, het vierde middel gaat over het oordeel van het hof over de redelijke termijn.
1.3
Namens de benadeelde partij heeft C.A.M. Dilven, advocaat te Roosendaal, een schriftuur van cassatie ingediend.
1.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

2.De schriftuur van de benadeelde partij

2.1
De benadeelde partij kan op grond van art. 437 lid 3 Sv door een advocaat een schriftuur indienen met middelen van cassatie over een rechtspunt dat betrekking heeft op de civiele vordering.
2.2
In de onderhavige zaak is namens de benadeelde partij een cassatieschriftuur ingediend waarin twee punten uit het arrest van het hof worden belicht. Het eerste punt heeft betrekking op het oordeel van het hof over de vordering van de benadeelde partij, het tweede punt heeft betrekking op het oordeel van het hof dat in de strafzaak kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden. Uit de toelichting blijkt dat de benadeelde partij zich op beide punten kan vinden in het oordeel van het hof. Afgezien van het feit dat door de benadeelde partij over het tweede punt, dat geen betrekking heeft op de civiele vordering, niet kan worden geklaagd, geldt voor beide punten dat er geen redenen voor cassatie worden aangevoerd en dat er derhalve geen sprake is van een schriftuur in de zin van 437 lid 3 Sv.
2.3
Dit leidt ertoe dat er in cassatie geen acht kan worden geslagen op de door de benadeelde partij aangevoerde punten.

3.De bewezenverklaring en de bewijsvoering

3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 26 mei 2018 te [plaats] , aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een verbrijzelde oogkas en een uitgeslagen tand, heeft toegebracht door deze eenmaal in het gezicht te slaan.”
3.2
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. Het proces-verbaal van aangifte (…), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] namens het [slachtoffer] :
Feit: Zware mishandeling
Plaats delict: [a-straat] ; [plaats]
Pleegdatum/tijd: Tussen zaterdag 26 mei 2018 om 00:30 uur en 26 mei 2018 om 02:00 uur
2. Het proces-verbaal van aangifte (…), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer] :
Ik was naar [festival] in [plaats] gegaan. Op een gegeven moment stond ik bij de in- en uitgang van de tent. Ik voelde dat ik bij mijn rechterschouder werd gepakt en werd omgedraaid. Ik zag dat [verdachte] dit deed, 100% zeker. Ik herkende hem gelijk. Ik hoorde dat hij zei: "ik mag je niet". Gelijk daarna zag ik dat hij met gebalde vuist richting in mijn gezicht sloeg. Ik voelde direct heel veel pijn. Ik voelde bloed op mijn gezicht, en ik voelde een stuk tand in mijn mond.
3. Het. proces-verbaal van verhoor getuige (…), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
Ik stond die avond voor de tent op [slachtoffer] te wachten. Ik zag dat [slachtoffer] de tent uitgelopen kwam. Ik zag dat [verdachte] uithaalde naar [slachtoffer] . Ik zag hem een keer slaan. Ik ken [verdachte] van gezicht, hij valt op omdat hij getint is.
4. Een schriftelijk stuk, te weten een geneeskundige, verklaring van het Jeroen Bosch ziekenhuis d.d. 4 juni 2018, voor zover inhoudende als relaas van [deskundige 1] :
Naam patiënt: [slachtoffer]
Geboortedatum: [geboortedatum] -1995
Op 26-05-2018 is patiënt in verband met een communitieve orbita/zygoma fractuur rechts geopereerd.
Operatie: Reconstructie orbita bodem en Repositie corpus zygomaticum en fixatie met 1,5 mm KLS martin platen
Bevindingen: Multiple fragmenten verbrijzeld in oog kas bodem en voorwand maxilla en zygoma., N. infra-orbitalis verbrijzeld.
Postoperatieve instructies:
Blaas snuit verbod voor 3 weken
Zacht dieet
Niet op rechter zijde liggen of leggen.
5. Een schriftelijk bescheid, te weten de slachtofferverklaring van [slachtoffer] van 5 september 2019:
Wat ik ook als zeer hinderlijk ervaar is de gevoelloosheid in het rechterdeel van mijn gezicht. Omdat de achterliggende zenuwen als gevolg van de mishandeling behoorlijk beschadigd zijn voelt dat dood aan. Dat geldt ook voor mijn bovenlip en het rechterdeel van mijn gebit.
6. Een schriftelijk bescheid, te weten een brief van het Jeroen Bosch Ziekenhuis d.d. 25 juli 2019, voor zover inhoudende als relaas van [deskundige 2] :
Patiënt ervaart nog dubbel beelden bij kijken naar beneden (tevens geobjectiveerd). Daarnaast is er een duidelijk, verschil in grootte van de lidspleet (rechts groter dan links, cosmetisch storend).
Wij hebben cliënt voor deze klachten verwezen naar [deskundige 3] (Universitair Medisch Centrum in Utrecht).
7. Een schriftelijk bescheid, te weten een brief van het UMC Utrecht d.d. 24 december 2020, voor zover inhoudende als relaas van [deskundige 4] :
Naam: [slachtoffer]
Geb. datum: [geboortedatum] -1995
Er ontstaat bij uiterst naar beneden kijken dubbelzien ten gevolge van de subtiele laagstand van het rechter oog ten opzichte van het linker oog. Gezien de beperkte afwijking van de oogstand is een oogspieroperatie op dit moment geen aantrekkelijke optie.
8. Een schriftelijk bescheid, te weten een dossier van Huisartsenpraktijk […] d.d. 26 mei 2018, voor zover inhoudende als relaas van huisarts [deskundige 5] :
Patient: [slachtoffer] ( [geboortedatum] -1995)
Stuk van snijtand af.”
3.3
Het hof heeft in zijn arrest van 21 mei 2024 de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“(…)
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verklaringen van de voor verdachte belastende getuigen onvoldoende betrouwbaar zijn om als bewijsmiddel te kunnen worden gebruikt. Deze getuigen zijn bewust of onbewust beïnvloed, waardoor deze getuigen verdachte - mede vanwege zijn reputatie – ten onrechte als dader aanmerken respectievelijk hebben aangewezen. Daarbij speelt een rol dat alle belastende getuigen vrienden of familie zijn van het slachtoffer, dat zij onderling contact hadden waarbij de naam van verdachte is genoemd en dat de facebookpagina van verdachte door (een deel van) de getuigen is bekeken. Verder is gesteld dat de getuigenverklaringen inconsistenties bevatten en dat het alcoholgebruik van de getuigen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van hun waarnemingen. Tot slot is erop gewezen dat de getuigen slechts telefonisch zijn gehoord en dat de getuigen ook zijn beïnvloed door het contact dat [betrokkene 1] had met diverse getuigen.
Ook de verklaring van het slachtoffer is volgens de verdediging onvoldoende betrouwbaar. Hij verklaart - anders dan de getuigen - dat hij meermaals is geslagen, hij kan zich geen specifieke details herinneren, hij is pas 61 uur na het plaatsvinden van de feiten verhoord en hij spreekt over de aanloop naar de feiten en zijn eigen rol daarbij niet de waarheid.
De verklaring van verdachte dat hij het slachtoffer niet heeft geslagen vindt steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 12] . Een alternatief scenario is mogelijk waarbij het slachtoffer en de voor verdachte belastende getuigen de naam van verdachte zijn gaan noemen omdat deze naam rondging, terwijl zij het voorval niet (goed) gezien hebben. Ook blijkt uit de videobeelden duidelijk dat het slachtoffer de klap niet heeft kunnen zien aankomen, omdat hij een andere kant opkijkt dan de richting waar de klap vandaan komt. Daarnaast is er geen enkel technisch bewijs tegen verdachte.
Subsidiair betwist de verdediging dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de primair tenlastegelegde zware mishandeling. Uit een recente vergelijkbare uitspraak blijkt dat zelfs bij het meermalen met kracht tegen het hoofd en in het gezicht van iemand slaan niet zonder meer sprake is van een gedraging die naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept.
Het oordeel van het hof
Het hof acht het primair tenlastegelegde feit bewezen, Het hof is van oordeel dat het door de raadsvrouw van verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Aangifte en verklaring slachtoffer
Namens het slachtoffer heeft zijn partner, [aangever] , aangifte gedaan van (zware) mishandeling op 26 mei 2018. Het slachtoffer zelf is vervolgens, zodra hij hiertoe in staat was na behandeld te zijn in het ziekenhuis, op 28 mei 2018 verhoord. Hij heeft verklaard, bij de uitgang/ingang van de tent te hebben gestaan, waarna hij bij zijn schouder werd vastgepakt en omgedraaid. Dit werd gedaan door verdachte, [verdachte] , die het slachtoffer met 100% zekerheid zegt te hebben herkend. Verdachte zou vervolgens iets tegen hem hebben gezegd, waarna verdachte hem met een gebalde vuist in het gezicht sloeg. Het slachtoffer is bij het verhoor door de raadsheer-commissaris op 3 november 2021 bij zijn eerder afgelegde verklaring gebleven.
Getuigenverklaring [getuige 1]
is op 28 mei 2018 door de politie verhoord. Zij was op 26 mei 2018 bij het feest aanwezig en stond voor de tent op het slachtoffer te wachten. Zij zag dat op enig moment het slachtoffer uit de tent gelopen kwam. Toen sloeg verdachte het slachtoffer éénmaal in het gezicht. Verdachte werd door de getuige herkend omdat zij hem van gezicht kent en hij opviel vanwege zijn getinte uiterlijk. De getuige is bij het verhoor door de raadsheer-commissaris op 3 november 2021 bij de eerder door haar afgelegde verklaring gebleven.
Overwegingen
Uit voernoemde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte het slachtoffer heeft geslagen. Zowel het slachtoffer als [getuige 1] zijn overtuigd dat het verdachte is geweest die de klap heeft uitgedeeld, welke persoon zij beiden al voorafgaand aan het incident kenden en daarom konden herkennen.
Over de betrouwbaarheid van de verklaringen die het hof tot het bewijs bezigt merkt het hof het volgende op. Zowel het slachtoffer als [getuige 1] verklaart verdachte voor het incident al te kennen en hem te hebben herkend als dader. Dat het slachtoffer, anders dan diverse getuigen, heeft verklaard dat hij meerdere klappen kreeg, doet niet af aan de betrouwbaarheid van de herkenning voorafgaand aan de klap. Het slachtoffer is door de klap direct naar de grond gegaan en het kan zijn dat hij (mede daarom) de klap heeft beleefd alsof het meerdere klappen waren. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer en [getuige 1] weegt het hof mee dat die verklaringen op belangrijke punten steun vinden in de verklaringen van vijf andere getuigen, te weten van [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 11] . Die getuigen noemen de naam van verdachte als dader of geven een specifiek signalement dat bij hem past. Er zijn geen aanknopingspunten dat er moedwillig een foutieve verdenking van verdachte geconstrueerd is. Het is daarnaast buitengewoon onaannemelijk dat zoveel getuigen zodanig beïnvloed zijn dat zij allemaal onbewust ten onrechte verdachte zijn gaan aanwijzen als dader, zoals geschetst in het alternatieve scenario van de verdediging. Het hof ziet daarvoor geen aanknopingspunten in het dossier. Het hof acht de verklaringen van het slachtoffer en de getuige, gelet op het voorgaande, voldoende betrouwbaar.
Dat getuigen het voorval met het slachtoffer wellicht hebben verward met een ander incident waarbij verdachte of iemand anders betrokken was, wordt onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Dat andere voorval zou volgens verdachte een duw van hem aan [getuige 11] kunnen zijn geweest. [getuige 11] heeft echter verklaard geen duw te hebben gekregen. Daar komt bij dat het een het ander niet uitsluit. Als verdachte bij een ander incident betrokken is geweest, kan het immers ook zeer goed zijn dat hij (ook) aangever [slachtoffer]
[A-G: heeft]geslagen, zoals verschillende getuigen bevestigen. Dat [getuige 5] heeft verklaard over een (eerdere) duw van verdachte aan het slachtoffer, maakt dit alles ook niet anders. Die verklaring staat immers haaks op de verklaring van verdachte, die zegt dat hij [slachtoffer] de hele avond niet heeft gezien. De verklaring van [getuige 6] dat iemand met een geel shirt (slachtoffer had een geel shirt aan) tegen zijn hoofd werd getrapt door een andere persoon dan verdachte, biedt evenmin steun aan de verklaring van verdachte dat hij met het tenlastegelegde incident niets te maken heeft. Zowel het slachtoffer als de voor verdachte belastende getuigen hebben immers verklaard dat het slachtoffer niet tegen zijn hoofd is getrapt. Ook de verklaringen van getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 12] leggen geen gewicht in de schaal. Zij hebben namelijk niets verklaard over het voorval met [getuige 11] waarbij verdachte betrokken zou zijn noch hebben zij verklaard over het geweldsincident waarbij aangever [slachtoffer] is geslagen.
Over de beschikbare videobeelden van het moment waarop aangever [slachtoffer] wordt geslagen merkt het hof het volgende op. Uit deze beelden is, anders dan dat verdachte
[A-G: ik begrijp: ‘het slachtoffer’]wordt geslagen, niets concreet waarneembaar in belastende of ontlastende zin. Op basis van de beelden kan niet uitgesloten worden dat het slachtoffer de persoon heeft gezien die hem sloeg, aangezien de precieze positie van degene die sloeg niet op beeld te zien is. Daar komt bij dat de klap te zien is in de eerste seconde van de opname en de opname zodoende niets duidelijk maakt over hetgeen voorafging aan de klap.
Tussenconclusie
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat het verdachte is geweest die het slachtoffer op 26 mei 2018 te [plaats] eenmaal met een vuist in het gezicht heeft geslagen.
Letsel
Uit de geneeskundige verklaring van 7 juni 2018 volgt dat bij het slachtoffer sprake was van een zeef gecompliceerde oogkasbreuk en van een jukbeenbreuk. Het slachtoffer is geopereerd door een kaak- en aangezichtschirurg, waarbij vijf titaniumplaatjes zijn geplaatst. Het gevoel in zijn wang is (blijvend) beschadigd. Het slachtoffer mocht na de operatie gedurende drie weken zijn neus niet snuiten, hij mocht niet op zijn rechterzijkant liggen en mocht alleen zacht voedsel eten. Uit een brief van de oogarts volgt dat het slachtoffer dubbel ziet en dat er sprake is van een duidelijk verschil in grootte van de lidspleet. Het slachtoffer is doorverwezen naar het Universitair Medisch Centrum (UMC) in Utrecht. Herstel van zijn situatie is niet mogelijk. Uit het dossier van. de huisarts volgt dat ook sprake is van gebitsschade, te weten het afbreken van een stuk van de snijtand.
Voornoemd letsel dient naar het oordeel van het hof te worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel, in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht. Dit volgt uit de aard van het letsel en de noodzakelijkheid van medisch ingrijpen. Bovendien is ter terechtzitting in hoger beroep duidelijk geworden dat volledig herstel van het slachtoffer is uitgesloten. Enkele botten in zijn gezicht zijn vervangen door titanium, waardoor deze kwetsbaar zullen blijven en hij gelimiteerd zal blijven in zijn dagelijks leven. Gelet hierop is sprake van zeer zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.
Opzet
Verdachte heeft het slachtoffer één vuistslag in het gezicht, ter hoogte van het oog, gegeven. Het hof acht algemeen bekend dat het gezicht, en zeker het oog, een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is en dat het slaan met een vuist op die plek kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel, zeker als het slaan met kracht gebeurt. Dat verdachte met de nodige kracht heeft geslagen leidt het hof af uit de verklaring van het slachtoffer, uit het ontstane letsel en uit de voornoemde getuigenverklaring. Bovendien deed verdachte dit als ervaren vechtsporter. Door met zulke kracht met een vuist in het gezicht, ter hoogte van het oog, te slaan, heeft verdachte dan ook welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. (Zie ook: ECLI:NL:HR:2024:661)”

4.Het eerste middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat “het hof het verzoek om de [getuige 10] , die eerder een (door de rechtbank voor het bewijs gebruikte) belastende verklaringen heeft afgelegd en verdachte niet in de gelegenheid is geweest deze getuige eerder te ondervragen, te doen horen heeft afgewezen op gronden die (gelet op de Keskin-jurisprudentie) deze beslissing niet kunnen dragen”. In de toelichting op het middel wordt bovendien geklaagd dat “(h)et oordeel van het hof dat de bewezenverklaring – in overeenstemming met de eisen van een eerlijk proces – mede kan worden aangenomen op grond van de in het vooronderzoek afgelegde verklaring van [getuige 10] , ook zonder dat het bestaan van compenserende factoren is komen vast te staan”, onjuist althans onbegrijpelijk is.
Een korte schets van het procesverloop
4.2
In eerste aanleg is de zaak aangebracht bij de politierechter in de rechtbank Gelderland. Deze heeft op de regiezitting van 2 oktober 2018 de zaak verwezen naar i. de rechter-commissaris voor het horen van een twaalftal door de verdediging verzochte getuigen (waaronder niet de [getuige 10] ) en ii. de meervoudige kamer van de rechtbank. De rechtbank Gelderland heeft in haar veroordelend vonnis van 19 september 2019 in het kader van de bewijsvoering de verklaring van de [getuige 10] aangehaald. Tegen dit vonnis is op 2 oktober 2019 hoger beroep ingesteld. In de – kennelijk onjuist gedateerde – appelmemorie is verzocht om het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 5] , welke getuigen in eerste aanleg al door de rechter-commissaris zijn gehoord. De eerste zitting in hoger beroep vond plaats op 14 januari 2021. De behandeling van de zaak is toen op verzoek van de verdediging aangehouden. De verdachte zat in quarantaine in verband met COVID-19. Op 18 maart 2021 heeft de verdediging ‘bij voortschrijdend inzicht’ verzocht om het horen van acht belastende getuigen, waaronder de getuigen [getuige 10] en [getuige 8] , plus drie ontlastende getuigen (waaronder opnieuw de twee in de appelmemorie opgegeven getuigen [getuige 2] en [getuige 5] ). Op 29 juni 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 13 juli 2021 heeft het hof zes getuigen toegewezen (vijf belastende en één ontlastende) en de zaak in handen gesteld van de raadsheer-commissaris. Het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 10] en [getuige 8] is afgewezen. Op 22 oktober 2022 heeft er opnieuw een regiezitting plaatsgevonden. Op die zitting heeft het hof het op 24 augustus 2022 door de verdediging gedane verzoek tot het horen van twee getuigen, waaronder niet de [getuige 10] , maar wel de op 13 juli 2021 evenals [getuige 10] afgewezen [getuige 8] , toegewezen en de stukken van de zaak wederom in handen gesteld van de rechter-commissaris. Uiteindelijk is de zaak op 7 mei 2024 inhoudelijk behandeld en heeft het hof op 21 mei 2024 arrest gewezen.
Het verzoek tot het horen van de [getuige 10]
4.3
Het zes maanden na het instellen van het hoger beroep – bij voortschrijdend inzicht – op 18 maart 2021 per e-mail gedane verzoek tot het horen van de [getuige 10] is door de verdediging als volgt toegelicht:

Algemene motivering alle belastende getuigen
De verdediging acht het horen van voornoemde getuigen noodzakelijk in het kader van de waarheidsvinding nu appellant de feiten uitdrukkelijk ontkent. Het horen van de belastende getuigen is noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen van 348 en 350 Sv, en dan met name voor de beantwoording van de bewijsvraag. De verdediging acht de belastende verklaringen onbetrouwbaar en vermoedt dat de verklaringen bewust of onbewust zijn beïnvloed.
De verdediging wil de belastende getuigen daarom nader kunnen ondervragen over de exacte situatie, over wat zij hebben waargenomen, over waar ze zich exact bevonden ten tijde van het feit, over de toestand waarin zij zich zelf bevonden, en over wat er onderling met elkaar is besproken voorafgaand aan de telefonisch afgelegde getuigenverklaringen. Ook wenst de verdediging de getuigen te kunnen bevragen over het onderlinge gebruik van social media en wat er na de feiten op deze social media is besproken.
Het nader horen van de getuigen is van groot belang om de betrouwbaarheid van de verklaringen te kunnen toetsen, aangezien alle getuigen elkaar kenden en vrienden of familie zijn van aangever [slachtoffer] . Bovendien bevonden vrijwel alle getuigen zich voorafgaand en ten tijde van het afleggen van de telefonische getuigenverklaringen met elkaar op hetzelfde festival.
Het horen van deze getuigen is dan ook van belang met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Te meer omdat de getuigen niet direct na de feiten en enkel telefonisch zijn gehoord. De verdediging wil bevragen hoe dit horen precies is gegaan. Waren hier nog andere mensen bij aanwezig? Waren ze nog op het festivalterrein? Wat is er tussentijds met elkaar gedeeld? Wie heeft als eerste de naam van appellant genoemd? Hoe zijn de signalementen tot stand gekomen?
Ook is het horen noodzakelijk omdat appellant stelt dat hij een reputatie had. De verdediging wenst de belastende getuigen hierover nader te kunnen bevragen.
Verder blijkt dat de Politie op 26 mei 2018 om 10:18 uur een oproep heeft gedaan voor getuigen om zich te melden (…). Alle belastende getuigen zijn pas gehoord ná deze oproep. Hebben ze de oproep gezien? Is dit gedeeld op social media? Wat is hierover onderling besproken?
Naast de hiervoor genoemde punten die gelden voor alle belastende getuigen zal de verdediging per getuige nog nader ingaan op de noodzaak om deze te kunnen horen.
Motivering per getuige
[…]

4.[getuige 10]

beweert dat hij van een beveiliger zou hebben gehoord dat deze zou hebben gezegd dat hij had gezien wie er had geslagen (…). De verdediging wenst deze getuige hierover nader te bevragen aangezien er geen enkele beveiliger is die deze stelling bevestigt. Bovendien zou het voor de hand liggend geweest zijn dat de beveiliger de dader dan direct had aangehouden.
Ook wenst de verdediging hem nader te bevragen over zijn exacte positie ten opzichte van aangever [slachtoffer] . Hij verklaart dat [slachtoffer] naast hem liep en zich omdraaide, de verdediging wenst hem te bevragen over de details hiervan, in samenhang met de beelden van [getuige 13] .
Tot slot wenst de verdediging de getuige te kunnen bevragen over hoe het ophalen van aangever [slachtoffer] in de tent precies is gegaan, aangezien [getuige 9] heeft verklaard dat [getuige 10] samen met [getuige 7] naar binnen zou zijn gegaan om aangever [slachtoffer] te halen (…). [getuige 7] heeft niets verklaard over de aanwezigheid van [getuige 10] bij het ophalen van aangever [slachtoffer] (…). En [getuige 10] verklaart dat hij alleen naar binnen is gelopen (…). Daarnaast wenst de verdediging hem ook te bevragen over het incident in de tent, aangezien [slachtoffer] verklaart dat er niets zou zijn voorgevallen die avond, terwijl [getuige 10] wel spreekt over een incident met [betrokkene 2] .”
4.4
Blijkens het van de regiezitting van 29 juni 2021 opgemaakte proces-verbaal heeft de advocaat-generaal zich niet verzet tegen de toewijzing van het verzoek tot het horen van de [getuige 10] (en de [getuige 8] ).
4.5
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 13 juli 2021 het verzoek tot het horen van de [getuige 10] (en de [getuige 8] ) afgewezen en in dat verband het volgende overwogen:
“Het verzoek tot het horen van de getuigen (…) [getuige 10] en [getuige 8] wordt afgewezen nu daarvan de noodzaak niet is gebleken.
(…)
Wat betreft het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 10] en [getuige 8] stelt het hof voorop dat niet alle belastende getuigen door de verdediging moeten kunnen worden ondervraagd. Dat is slechts het geval indien de ondervraging van deze getuigen redelijkerwijs relevant kan worden geacht voor de beslissingen die het hof moet nemen op de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv of wanneer een eventuele bewezenverklaring naar verwachting in beslissende mate zou worden gebaseerd op verklaringen van niet door de verdediging ondervraagde getuigen.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen ziet het aanleiding voor de ondervraging van een aantal van de door de verdediging verzochte belastende getuigen, maar acht het voor de waarheidsvinding niet noodzakelijk dat de verdediging alle belastende getuigen kan ondervragen. Naar het oordeel van het hof is dat verenigbaar met het recht op een eerlijk proces, omdat een eventuele bewezenverklaring niet in beslissende mate zal zijn gebaseerd op de belastende verklaringen van de getuigen die niet door de verdediging konden worden ondervraagd.”
Het hof heeft de stukken van de zaak vervolgens in handen gesteld van de raadsheer-commissaris onder meer voor het horen van vijf toegewezen belastende getuigen en één toegewezen ontlastende getuige.
4.6
Op 24 oktober 2022 heeft er opnieuw een regiezitting plaatsgevonden. Op die zitting heeft het hof het op 24 augustus 2022 door de verdediging gedane verzoek tot het horen van twee getuigen, waaronder de op 13 juli 2021 afgewezen [getuige 8] , toegewezen en de stukken van de zaak wederom in handen gesteld van de raadsheer-commissaris. In het verzoek en op de zitting is niet gesproken over de [getuige 10] . De verdediging heeft anders dan ten aanzien van de [getuige 8] kennelijk geen reden gezien om ook ten aanzien van de [getuige 10] opnieuw om een verhoor te verzoeken.
4.7
Op de terechtzitting van 7 mei 2024 is de strafzaak in hoger beroep inhoudelijk behandeld. Blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is het al dan niet horen van de [getuige 10] daar geen onderwerp van discussie geweest. Op die zitting heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig haar ter zitting overgelegde pleitnota. In die pleitnota wordt de afwijzing van het verzoek tot het horen van de [getuige 10] enkel nog gememoreerd in de context van een opsomming van de door de aangever en getuigen genuttigde hoeveelheden alcohol: “
[getuige 10]is afgewezen als getuige, waardoor we niet weten hoeveel hij had gedronken.”
4.8
Het hof heeft in zijn arrest van 21 mei 2024 onder het kopje ‘Het oordeel van het hof” verschillende overwegingen gewijd aan de bewijsvoering. Hoewel ik die overwegingen hiervoor onder randnr. 3.3 integraal heb geciteerd, herhaal ik hier omwille van de leesbaarheid hetgeen het hof heeft overwogen onder de navolgende gecursiveerde tussenkopjes:

Aangifte en verklaring slachtoffer
Namens het slachtoffer heeft zijn partner, [aangever] , aangifte gedaan van (zware) mishandeling op 26 mei 2018. Het slachtoffer zelf is vervolgens, zodra hij hiertoe in staat was na behandeld te zijn in het ziekenhuis, op 28 mei 2018 verhoord. Hij heeft verklaard, bij de uitgang/ingang van de tent te hebben gestaan, waarna hij bij zijn schouder werd vastgepakt en omgedraaid. Dit werd gedaan door verdachte, [verdachte] , die het slachtoffer met 100% zekerheid zegt te hebben herkend. Verdachte zou vervolgens iets tegen hem hebben gezegd, waarna verdachte hem met een gebalde vuist in het gezicht sloeg. Het slachtoffer is bij het verhoor door de raadsheer-commissaris op 3 november 2021 hij zijn eerder afgelegde verklaring gebleven.
Getuigenverklaring [getuige 1]
is op 28 mei 2018 door de politie verhoord. Zij was op 26 mei 2018 bij het feest aanwezig en stond voor de tent op het slachtoffer te wachten. Zij zag dat op enig moment het slachtoffer uit de tent gelopen kwam. Toen sloeg verdachte het slachtoffer éénmaal in het gezicht. Verdachte werd door de getuige herkend omdat zij hem van gezicht kent en hij opviel vanwege zijn getinte uiterlijk. De getuige is bij het verhoor door de raadsheer-commissaris op 3 november 2021 bij de eerder door haar afgelegde verklaring gebleven.
Overwegingen
Uit voernoemde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte het slachtoffer heeft geslagen. Zowel het slachtoffer als [getuige 1] zijn overtuigd dat het verdachte is geweest die de klap heeft uitgedeeld, welke persoon zij beiden al voorafgaand aan het incident kenden en daarom konden herkennen.
Over de betrouwbaarheid van de verklaringen die het hof tot het bewijs bezigt merkt het hof het volgende op. Zowel het slachtoffer als [getuige 1] verklaart verdachte voor het incident al te kennen en hem te hebben herkend als dader. Dat het slachtoffer, anders dan diverse getuigen, heeft verklaard dat hij meerdere klappen kreeg, doet niet af aan de betrouwbaarheid van de herkenning voorafgaand aan de klap. Het slachtoffer is door de klap direct naar de grond gegaan en het kan zijn dat hij (mede daarom) de klap heeft beleefd alsof het meerdere klappen waren. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer en [getuige 1] weegt het hof mee dat die verklaringen op belangrijke punten steun vinden in de verklaringen van vijf andere getuigen, te weten van [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 11] . Die getuigen noemen de naam van verdachte als dader of geven een specifiek signalement dat bij hem past. Er zijn geen aanknopingspunten dat er moedwillig een foutieve verdenking van verdachte geconstrueerd is. Het is daarnaast buitengewoon onaannemelijk dat zoveel getuigen zodanig beïnvloed zijn dat zij allemaal onbewust ten onrechte verdachte zijn gaan aanwijzen als dader, zoals geschetst in het alternatieve scenario van de verdediging. Het hof ziet daarvoor geen aanknopingspunten in het dossier. Het hof acht de verklaringen van het slachtoffer en de getuige, gelet op het voorgaande, voldoende betrouwbaar.”
4.9
Uit het in randnr. 4.5 opgenomen citaat blijkt dat het hof het verzoek tot het horen van de [getuige 10] heeft getoetst aan het noodzaakcriterium. Hierover wordt in cassatie terecht niet geklaagd. Wel wordt geklaagd dat de afwijzing van het verzoek is gebaseerd op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen en dat het hof onjuist althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de bewezenverklaring ook zonder het bestaan van compenserende factoren mede kan worden aangenomen op grond van de in het vooronderzoek afgelegde verklaring van de [getuige 10] .
Het juridisch kader
4.1
De Hoge Raad heeft naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin [1] , in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
NJ2021/173, m.nt. J.M. Reijntjes, de eisen voor de onderbouwing van bepaalde getuigenverzoeken bijgesteld (rov. 2.9.2 en 2.9.3). Die bijstelling houdt kort gezegd in dat het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het ten laste gelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verwacht.
4.11
Een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, kan door de rechter worden afgewezen op de – in art. 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van art. 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Verder verzet art. 6 EVRM zich er niet tegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig is (“manifestly irrelevant or redundant”). De rechter kan het verzoek om zo’n getuige op te roepen en te horen afwijzen ingeval hij tot het oordeel komt dat het opnieuw horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
4.12
Voor het oordeel dat zich de situatie voordoet dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals de verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging. [2]
4.13
De rechter moet zowel bij de beoordeling van het getuigenverzoek als bij de eindbeoordeling van de zaak de ‘
overall fairness’ van de procedure in het oog houden. De rechter moet daarbij onder ogen zien of, en zo ja welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht. [3] De Hoge Raad sluit hiermee aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM zijn geformuleerd, namelijk (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat deze drie beoordelingsfactoren in onderling verband staan en als het ware als communicerende vaten functioneren. [4]
4.14
Indien de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de niet-ondervraagde getuige naar voren komen ook volgen uit andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen of een omstandigheid betreffen die geen onderdeel is van de bewezenverklaring en in het geheel van de bewijsmotivering van zeer ondergeschikte betekenis is, dan heeft de verdachte – bij een op zichzelf terecht voorgestelde klacht over de motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek – onvoldoende belang bij cassatie. [5]
4.15
In het kader van het belang bij het cassatieberoep geldt verder dat in gevallen waarin de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld van de verdediging mag worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen. [6]
Bespreking van het middel
4.16
In het middel wordt geklaagd over de wijze waarop het hof in zijn tussenarrest van 13 juli 2021 het verzoek tot het horen van de belastende [getuige 10] heeft afgewezen. Ten opzicht van het zojuist geschetste juridische kader waarin als uitgangspunten liggen besloten dat verzoeken tot het horen van belastende getuige geen onderbouwing behoeven en de verzoeken in beginsel voor toewijzing in aanmerking komen, komt de wijze waarop het hof het verzoek tot het horen van de [getuige 10] heeft benaderd en beoordeeld wat zuinigjes over. Het hof stelt immers voorop ”dat niet alle belastende getuigen door de verdediging moeten kunnen worden ondervraagd” (zie randnr. 4.5).
4.17
Met de stellers van het middel meen ik dat het hof de afwijzing van het verzoek tot het horen van de [getuige 10] heeft gebaseerd op een grond die zijn beslissing niet zelfstandig kan dragen. Het hof is met zijn overweging dat “een eventuele bewezenverklaring niet in beslissende mate zal zijn gebaseerd op de belastende verklaringen van de getuigen die niet door de verdediging konden worden ondervraagd”, te veel vooruit gelopen op zijn bewijsoordeel. [7] Voor zover het hof met deze overweging heeft beoogd te motiveren dat het horen van de [getuige 10] voor de bewijsvoering
van geen enkel belangzal zijn of
geen toegevoegde waardezal hebben, schiet ze tekort. Bovendien heeft het hof op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel vast staan. Niet is duidelijk op grond van welke andere resultaten het horen van de [getuige 10] als ‘onmiskenbaar irrelevant of overbodig’ kan worden aangemerkt. Daarmee slaagt de eerste deelklacht. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ik licht dat – mede in verband met de tweede deelklacht – toe.
4.18
In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat “(h)et oordeel van het hof dat de bewezenverklaring – in overeenstemming met de eisen van een eerlijk proces – mede kan worden aangenomen op grond van de in het vooronderzoek afgelegde verklaring van [getuige 10] , ook zonder dat het bestaan van compenserende factoren is komen vast te staan”, onjuist althans onbegrijpelijk is. Deze deelklacht mist uiteindelijk feitelijke grondslag. De bij de politie afgelegde verklaring van de [getuige 10] is door het hof immers helemaal niet voor de bewezenverklaring van de zwaar lichamelijk letsel toebrengende gedraging gebruikt. Het hof heeft in zijn arrest van 21 mei 2024 enkel op basis van de verklaringen van de aangever [slachtoffer] en van de [getuige 1] (de bewijsmiddelen 1 tot en met 3) geoordeeld dat de verdachte de aangever heeft geslagen. Het hof heeft vervolgens de
betrouwbaarheidvan deze verklaringen getoetst en er op gewezen dat die verklaringen op belangrijke punten steun vinden in de verklaring van vijf andere getuigen, waaronder de [getuige 10] , zonder dat het hof de verklaringen van deze getuigen voor het bewijs heeft gebezigd. Het hof is in zoverre royaal binnen de kaders gebleven van de in zijn tussenarrest gegeven motivering voor de afwijzing van het verzoek tot het horen van de [getuige 10] : de (‘eventuele’) bewezenverklaring is niet alleen
niet in beslissende mategebaseerd op de belastende verklaring van de [getuige 10] , diens bij de politie afgelegde verklaring is zelfs
helemaal nietvoor het bewijs gebruikt. Dat de verklaring van de [getuige 10] naast vier andere getuigenverklaringen wel is gebruikt om de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen te beoordelen, maakt dit niet anders. [8]
4.19
Ten slotte wijs ik er nog op dat na de – in het tussenarrest van 13 juli 2021 genomen – beslissing tot het niet horen van de [getuige 10] de verdediging op geen enkel ander moment over deze afwijzende beslissing heeft geklaagd en ook geen gelegenheid te baat heeft genomen om het hof opnieuw te verzoeken [getuige 10] als getuige te horen. Een dergelijk hernieuwd verzoek heeft de verdediging wel (en met succes) gedaan met betrekking tot de [getuige 8] . Een eerder daartoe strekkend verzoek trof hetzelfde lot als het verzoek tot het horen van de [getuige 10] . Sterker nog, beide verzoeken liepen gelijk op en werden door het hof op grond van dezelfde overwegingen afgewezen (zie opnieuw randnr. 4.5). Nu de verdediging op 24 augustus 2022 enkel een hernieuwd verzoek heeft gedaan tot het horen van de [getuige 8] , moet het ervoor worden gehouden dat de verdediging kennelijk geen noodzaak meer zag voor het horen van de [getuige 10] .
4.2
Alles overziend meen ik dat de eerste deelklacht van het middel terecht is voorgesteld, maar bij gebrek aan belang niet tot cassatie behoeft te leiden.

5.Het tweede middel

5.1
In het middel wordt geklaagd “dat het oordeel van het hof dat verdachte (beknopt weergegeven) voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel had nu hij (als geoefend vechtsporter) met kracht een gerichte vuistslag op een kwetsbaar deel van het lichaam – het oog – van slachtoffer heeft gegeven onjuist dan wel onvoldoende met redenen omkleed is nu voornoemde kracht en gerichtheid van de door verdachte uitgedeelde vuistslag en dientengevolge het voorwaardelijk opzet van verdachte niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. In de toelichting op het middel wordt nog opgemerkt dat een enkele vuistslag niet (zonder meer) voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel met zich meebrengt.
5.2
In de laatste alinea van de in randnr. 3.3 geciteerde bewijsoverwegingen van het hof heeft het hof heeft over het opzet het volgende overwogen:
“Verdachte heeft het slachtoffer één vuistslag in het gezicht, ter hoogte van het oog, gegeven. Het hof acht algemeen bekend dat het gezicht, en zeker het oog, een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is en dat het slaan met een vuist op die plek kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel, zeker als het slaan met kracht gebeurt. Dat verdachte met de nodige kracht heeft geslagen leidt het hof af uit de verklaring van het slachtoffer, uit het ontstane letsel en uit de voornoemde getuigenverklaring. Bovendien deed verdachte dit als ervaren vechtsporter. Door met zulke kracht met een vuist in het gezicht, ter hoogte van het oog, te slaan, heeft verdachte dan ook welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. (Zie ook: ECLI:NL:HR:2024:661).“
5.3
Ik stel voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [9]
5.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer een vuistslag heeft gegeven ter hoogte van het oog. Het hof heeft vervolgens als algemeen bekend verondersteld dat het slaan met een vuist op die plek kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel, zeker als het met kracht gebeurd. Het hof heeft uit de verklaring van het slachtoffer, het ontstane letsel en uit de getuigenverklaring van [getuige 1] afgeleid dat de verdachte met ‘de nodige’ kracht heeft geslagen en de verdachte dit bovendien deed als vechtsporter. [10] Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte door met ‘zulke’ kracht met een vuist in het gezicht, ter hoogte van het oog, te slaan, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
5.5
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
5.6
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1
Het derde middel valt uiteen in twee deelklachten. In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat “het oordeel van het hof/de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de belastende getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn onjuist dan wel onbegrijpelijk is”. In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat “de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het benoemen van een deskundige (…) ter toetsing van de betrouwbaarheid van de [belastende] getuigenverklaringen onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen (is) omkleed”.
6.2
Uit de in randnr. 3.3 vrijwel integraal geciteerde bewijsoverweging van het hof blijkt dat het hof voor het bewijs slechts de verklaringen van aangever [slachtoffer] en [getuige 1] heeft gebezigd. Ik begrijp dat de deelklacht over de (on)betrouwbaarheid van de belastende verklaringen betrekking heeft op de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] .
6.3
In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat het hof niet is ingegaan op een (groot) aantal van de door de verdediging aangevoerde punten welke de kern van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt behelzen. De kern van het standpunt van de verdediging is dat de verklaringen van de ‘belastende getuigen’ onbetrouwbaar zijn. De deelklacht steunt op de kennelijke veronderstelling dat het hof bij een door de verdediging gevoerd betrouwbaarheidsverweer gehouden is om in te gaan op (een groot aantal van) de specifiek daarin gepresenteerde punten. Die veronderstelling is echter onjuist. [11] Het gaat er in de kern om dat het hof in zijn arrest op een beredeneerde wijze inzichtelijk maakt dat en waarom de verklaringen betrouwbaar zijn en het verweer wordt verworpen. Daarbij merk ik op dat het hof in zijn arrest tal van verklaringen heeft gefileerd en aan de hand daarvan uitvoerig heeft uiteengezet dat en waarom het de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] betrouwbaar acht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.4
In de tweede deelklacht wordt geklaagd over de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek tot het benomen van een deskundige. Het hof heeft hierover als volgt overwogen en beslist:
“De raadsvrouw heeft voorwaardelijk verzocht, indien het hof concludeert dat de getuigenverklaringen wel bruikbaar zijn voor het bewijs, om een rechtspsycholoog te benoemen om te rapporteren over de betrouwbaarheid van de voor verdachte belastende getuigenverklaringen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om een rechtspsycholoog te benoemen.
Het hof is van oordeel dat het niet noodzakelijk is om een rechtspsycholoog de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen te laten beoordelen. Het hof is bekend met alle in het dossier aanwezige stukken en acht zichzelf voldoende ingelicht. Het hof wijst het verzoek af.”
6.5
De tweede deelklacht steunt op de kennelijke veronderstelling dat bij de afwijzing van een (voorwaardelijk) verzoek op de grond dat het hof zich voldoende voorgelicht acht (het noodzaakscriterium), nader gemotiveerd moet worden waarom het hof zich voldoende voorgelicht acht. Die veronderstelling vindt geen steun in het recht. Het gaat er immers om dat het oordeel begrijpelijk is in het licht van hetgeen is aangevoerd en vastgesteld, wat naar mijn oordeel het geval is.
6.6
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

7.Het vierde middel

7.1
In het middel wordt geklaagd dat het oordeel van het hof “dat ondanks een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van ongeveer 32 maanden kan worden volstaan met een enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn nu deze overschrijding te verklaren is door proceshandelingen van de verdediging onjuist dan wel onbegrijpelijk is”. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat de zitting van 14 januari 2021 hoogstwaarschijnlijk een regiezitting was geworden, dat tussen het instellen van het hoger beroep en de eerste zitting 15 maanden zat alsmede dat na het horen van de laatste getuige het meer dan een jaar heeft geduurd tot de volgende zitting.
7.2
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de forse overschrijding van de redelijke termijn meegewogen dient te worden. Het hof heeft als volgt overwogen:
“De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden met ongeveer twee jaren en acht maanden. Deze overschrijding laat zich echter verklaren door proceshandelingen van de verdediging. Op 14 januari 2021 stond de zaak gepland voor de inhoudelijke behandeling bij het hof, maar heeft de raadsvrouw van verdachte verzocht om aanhouding omdat verdachte wegens een covid-19 besmetting van zijn partner in quarantaine moest. Vervolgens zijn door de verdediging op 18 maart 2021 onderzoekswensen ingediend, op welke verzoeken bij regiezitting op 29 juni 2021
[A-G: ik begrijp: bij tussenarrest op 13 juli 2021]is beslist. Na het horen van getuigen bij de raadsheer-commissaris stond de zaak op 24 oktober 2022 gepland voor de inhoudelijke behandeling, maar op 24 augustus 2022 diende de verdediging nadere onderzoekswensen in. Deze onderzoekswensen zijn vervolgens op de zitting van 24 oktober 2022 toegewezen. Na het horen van getuigen bij de raadsheer-commissaris is door de raadsvrouw van verdachte op 13 juni 2023 verzocht om de zaak niet eerder dan 29 januari 2024 te plannen omdat zij niet eerder beschikbaar was maar verdachte door haar persoonlijk wenste te worden bijgestaan en de zaak complex is. De zaak is uiteindelijk behandeld op 7 mei 2024 en het hof heeft op 21 mei 2024 het arrest uitgesproken. Het hof zal gelet op het voorgaande volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.”
7.3
Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid is niet snel sprake, omdat een dergelijk oordeel sterk verwerven is met waarderingen van feitelijke aard die zich aan een beoordeling door de cassatierechter onttrekken. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [12] Met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, wordt een rechtsgevolg verbonden aan het oordeel dat een inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn. Met name in gevallen waarin de ernst van die inbreuk van betrekkelijk geringe aard is – gelet op de mate van overschrijding en/of in het licht van de duur of omvang van de opgelegde straf of maatregel – bestaat geen grond om aan dat oordeel nog enig ander rechtsgevolg te verbinden. [13]
7.3.1
Bij zijn oordeel dat er in hoger beroep een overschrijding van de redelijke termijn is geweest van ongeveer twee jaren en acht maanden heeft het hof betrokken dat:
i. de eerste zitting in hoger beroep van 14 januari 2021 op verzoek van de verdediging is aangehouden;
ii. de verdediging op 18 maart 2021 onderzoekswensen heeft ingediend, op welke onderzoekswensen op 13 juli 2021 is beslist dat er zes getuigen zullen worden gehoord;
iii. de zaak na het horen van de getuigen bij de raadsheer-commissaris op 24 oktober 2022 gepland stond voor inhoudelijke behandeling;
iv. de verdediging op 24 augustus 2022 nadere onderzoekswensen heeft ingediend, welke op 24 oktober 2022 zijn toegewezen met betrekking tot twee getuigen, en
v. de verdediging na het horen van de getuigen, op 13 juni 2023 heeft verzocht de zaak niet eerder dan 29 januari 2024 te plannen omdat zij niet beschikbaar was.
7.4
Op basis van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn zich laat verklaren door ‘proceshandelingen’ van de verdediging en het hof hierom zal volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn. Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. De argumenten die de stellers van het middel daarbij opwerpen, doen aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af.
7.5
Het middel faalt.

8.Slotsom

8.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde motivering.
8.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
8.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16,
2.Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930,
3.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
4.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 2.12.2. Zie ook HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418,
5.HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801, rov. 3.5.
6.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
7.De aanwezigheid van steunbewijs vormt op zichzelf geen reden om een verzoek tot het horen van een belastende getuige af te wijzen, tenzij het horen van de getuige 'onmiskenbaar irrelevant of overbodig is' (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
8.De weerlegging van een betrouwbaarheidsverweer behoeft niet te worden ontleend aan de bewijsmiddelen (vgl. bijv. HR 18 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB5196,
9.Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
10.De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op zijn zesde is begonnen met taekwondo en dat tot zijn tiende heeft gedaan. Ook heeft hij verklaard dat hij vanaf zijn twaalfde is gaan kickboksen en in 2018 is gestopt.
11.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
12.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
13.Vgl. EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 (