ECLI:NL:PHR:2025:1267

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
24/03722
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van tbs-maatregel met dwangverpleging en schadevergoeding in schietincident te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een schietincident dat plaatsvond op 31 mei 2020 in Amsterdam, waarbij de verdachte twee willekeurige wandelaars aanviel. De verdachte werd op 3 oktober 2024 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor poging tot doodslag, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, en handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie. Hij kreeg een gevangenisstraf van 66 maanden en de terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging werd opgelegd. De verdachte heeft zijn medewerking aan een psychologisch onderzoek geweigerd, maar het hof baseerde zijn oordeel op rapportages van gedragsdeskundigen die de verdachte eerder hadden onderzocht. De conclusie was dat de verdachte leed aan een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, wat de oplegging van tbs rechtvaardigde. Daarnaast werd er een vordering tot schadevergoeding ingediend door een benadeelde partij, die in hoger beroep werd toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00 voor immateriële schade. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op deze schadevergoeding, ondanks dat de vordering in hoger beroep hoger was dan in eerste aanleg. De Procureur-Generaal concludeerde dat de middelen van de verdachte falen en dat het beroep verworpen moet worden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03722
Zitting18 november 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 3 oktober 2024 (23-002581-21) wegens “1. poging tot doodslag”, “2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, en “3. handelen in strijd met art. 26 lid 1 WWM en handelen in strijd met art. 26 lid 1 WWM en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast met bevel tot verpleging van overheidswege. Ook heeft het hof de onttrekking aan het verkeer van een in beslag genomen vuurwapen en munitie bevolen. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Volgens de vaststellingen van het hof gaat het in de onderhavige zaak om het volgende. De verdachte heeft op 31 mei 2020 omstreeks 05:38 in [plaats] twee willekeurige wandelaars aangevallen op straat. Eén van hen heeft hij van dichtbij in haar buik geschoten. Het andere slachtoffer heeft hij bedreigd door meermalen met een vuurwapen in haar nabijheid te schieten.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Het eerste middel is gericht tegen de motivering van de oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging. Het tweede middel betreft de toewijzing door het hof van de door de [benadeelde 1] gevorderde immateriële schade.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel is gericht tegen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging.
2.2
In de toelichting wordt onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 3 maart 2015 (Constancia/Nederland) [1] aangevoerd dat het oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond niet zonder meer begrijpelijk is. Dat is volgens de steller van het middel niet uit de PBC-rapportage af te leiden, terwijl het hof ook anderszins geen vaststellingen heeft gedaan die dit oordeel kunnen dragen.
2.3
Het hof heeft de oplegging van tbs met dwangverpleging als volgt gemotiveerd:
11.2 Oplegging van de maatregel TBS- met dwangverpleging
11.2.1
Juridisch kader
De TBS-maatregel kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Als de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eisen, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a lid 3 Sr). Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van TBS de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek (artikel 37a lid 4 Sr). Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
11.2.2
Rapportages
De verdachte is naar aanleiding van hetgeen hem is tenlastegelegd in het Pieter Baan Centrum (hierna PBC) onderzocht door psychiater [naam 1] en GZ-psycholoog [naam 2] . Deze deskundigen hebben daaromtrent op 12 juli 2021 een rapport uitgebracht. De verdachte heeft zoals gezegd zijn medewerking aan het PBC-onderzoek geweigerd en ook ter terechtzitting in hoger beroep (bij herhaling) te kennen gegeven niet aan - kort gezegd - een dergelijk onderzoek te willen meewerken. Desondanks hebben de deskundigen, met gebruik van oude rapportages, het (beperkte) milieuonderzoek en de observaties in het PBC - samengevat en voor zover hier van belang - het volgende gerapporteerd:
i. Er is bij betrokkene sprake van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Op grond van de observaties op de afdeling, aangevuld met informatie over zijn levensloop, kan worden gesteld dat er bij betrokkene sprake is van een gevoeligheid voor psychose. Tijdens zijn verblijf in het PBC zijn bij betrokkene gedurende enkele dagen psychotische symptomen geobserveerd. Niet duidelijk is geworden of sprake was van een momentane psychotische decompensatie met herstel, dan wel dat tijdelijk de afweer afnam, waardoor een meer permanent onderliggend psychotisch proces tijdelijk zichtbaar werd. Betrokkene vertelde in ieder geval inhoudelijke paranoïde verhalen, waarbij hij geladen en dreigend overkwam.
Vanuit het milieuonderzoek worden vanaf 2017 psychotische symptomen bij betrokkene waargenomen, met aanwijzingen voor paranoïdie, verwardheid en onberekenbaar gedrag. Omdat er geen zicht is op de aard en het precieze beloop van de symptomen in de tijd, kan niet worden gezegd in welk kader de psychotische symptomen zich voordoen. De in het PBC geobserveerde ontregeling duurde te lang om te kaderen (als zeer vluchtige psychotische grensoverschrijdingen) binnen een eventueel zwak gestructureerde persoonlijkheid, terwijl ook de verdere onderzoeksinformatie niet aansluit bij dit hypothetische verklaringsmodel. Maar of er sprake is van een stoornis in het schizofreniespectrum, een andere psychotische stoornis of dat de psychotische symptomen (louter) gerelateerd, zijn aan gebruik van middelen, is niet te zeggen.
ii. Vanuit het milieuonderzoek zijn er aanwijzingen voor problematisch gebruik van meerdere middelen. Hoewel gedetailleerd zicht op aard, omvang en intensiteit van het gebruik van cannabis ontbreekt, kan een stoornis in het gebruik van cannabis voldoende worden onderbouwd. Zo heeft betrokkene in het verleden fors gebruikt (vijf tot tien joints per dag), slaagt hij er niet in hiermee te stoppen en deed betrokkene meerdere pogingen cannabis in te voeren in detentie, onder meer gedurende zijn verblijf in het PBC.
iii. De beschreven problematiek bestond ook ten tijde van het tenlastegelegde, daar het om chronische problematiek gaat, met zover bekend een toename in disfunctioneren vanaf 2017.
iv. Een gestructureerde risico-inventarisatie middels de HCR-20V3 (om zicht te krijgen te krijgen op statistisch relevante, niet noodzakelijk stoornis gerelateerde risicofactoren voor toekomstig geweld in de breedte) kon slechts ten dele worden gescoord. Zichtbaar wordt dat er veel (onveranderlijke) risicofactoren zijn vanuit de voorgeschiedenis. Dit is, statistisch gezien, ongunstig wat betreft het risico op herhaling van breed gewelddadig gedrag in de toekomst.
v. Vanaf zijn 15e jaar zijn er ernstige gedragsproblemen en komt betrokkene geregeld in aanraking met politie en Justitie. De verdere ontwikkeling in de levensloop wordt gekenmerkt door zowel een opportunistische, antisociale en criminele levenswijze als beperkte impulsregulatie en patroonmatige dreiging en agressie in uiteenlopende situaties, waarbij het gebruik van wapens niet geschuwd wordt en geen sprake lijkt van een wens dan wel bereidheid tot gedragsverandering, ondanks ingezette interventies.
Het hof maakt de hiervoor onder i, ii en iii weergegeven conclusies van de gedragskundigen tot de zijne nu deze conclusies worden gedragen door de bevindingen van de deskundigen en het hof ook overigens geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van die conclusies. Daarbij overweegt het hof dat de omstandigheid dat de deskundigen - kort gezegd - de stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling kennelijk slechts tot op zekere hoogte
naderhebben kunnen specificeren, niet afdoet aan de conclusie dat sprake is van een stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling.
Het voorgaande betekent dat het hof als vaststaand aanneemt dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Het hof is verder van oordeel dat de verdachte afgestraft en onbehandeld een té groot gevaar vormt voor de samenleving. Daartoe is vooral redengevend hetgeen onder iv en v is opgenomen. Het hof heeft daarnaast meegewogen dat uit het strafblad van de verdachte volgt dat hij veelvuldig onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsmisdrijven, waaronder een mishandeling tijdens het voorarrest voor de onderhavige zaak. Ook de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, bezien tegen de achtergrond van de persoonlijkheid van de verdachte, dragen er aan bij dat het hof de kans op recidive onaanvaardbaar hoog acht in geval hij niet wordt behandeld. Daarbij merkt het hof nog op dat de verdachte op de zitting in hoger beroep van 3 september 2024 te kennen gaf dat hij er nog altijd van overtuigd is dat de twee slachtoffers ‘undercover agenten’ waren. Het hof is gelet op al het voorgaande van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, eist dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Concluderend stelt het hof vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde sprake van een gebrekkige ontwikkeling en/of van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de verdachte wordt veroordeeld voor feiten waarvoor de TBS-maatregel kan worden opgelegd, en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen en goederen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt door de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand is gemaximeerd.”
2.4
Art. 37a Sr luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, als volgt:
“1. Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:
1°. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; (…)
3. Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. (…)
4. Het derde lid blijft buiten toepassing, indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk rapporteren de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel een ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen.”
2.5
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte naar aanleiding van de tenlastegelegde handelingen is onderzocht in het Pieter Baan Centrum door een psychiater en een GZ-psycholoog. De verdachte heeft geweigerd om aan dit onderzoek mee te werken. Desondanks hebben de deskundigen met gebruik van oude rapportages, een beperkt milieuonderzoek en observaties in het Pieter Baan Centrum op 12 juli 2021 een rapport omtrent de verdachte uitgebracht. Daaruit volgt onder meer dat er bij de verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en een gevoeligheid voor psychose. Tijdens zijn verblijf in het PBC zijn psychotische symptomen geobserveerd, en ook vanuit het milieuonderzoek worden vanaf 2017 psychotische symptomen bij verdachte waargenomen, met aanwijzingen voor paranoïdie, verwardheid en onberekenbaar gedrag. Of er sprake is van een stoornis in het schizofreniespectrum, een andere psychotische stoornis of dat de psychotische symptomen (louter) gerelateerd zijn aan het gebruik van middelen is niet te zeggen. De problematiek bestond ook ten tijde van het tenlastegelegde, daar het om chronische problematiek gaat, met een toename in disfunctioneren vanaf 2017.
2.6
Het hof heeft bovengenoemde conclusies van de deskundigen tot de zijne gemaakt en op basis daarvan aangenomen dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Verder heeft hof overwogen dat de verdachte zonder behandeling een te groot gevaar vormt voor de samenleving en het hof het de kans op recidive onaanvaardbaar hoog acht, waarbij het hof heeft gewezen op de bevindingen omtrent het risico op herhaling van gewelddadig gedrag en het ontbreken van een wens dan wel bereidheid tot gedragsverandering bij de verdachte.
2.7
Dat het hof op basis van de rapportage van het PBC als vaststaand heeft aangenomen dat bij de verdachte tijdens het begaan van het tenlastegelegde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof bij zijn oordeel ook heeft betrokken dat de verdachte op een zitting in hoger beroep nog te kennen heeft gegeven dat er nog altijd van overtuigd is dat de twee slachtoffers ‘undercover agenten’ waren.
2.8
Een vergelijking met het arrest van het EHRM van 3 maart 2015, nr. 73560/12 (Constancia/Nederland) maakt dat niet anders. De steller van het middel voert met een beroep op dit arrest aan dat de bevinding dat ‘bij betrokkene sprake is van een gevoeligheid voor psychose’ niet toereikend is om te concluderen dat bij hem tijdens het tenlastegelegde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis. Daarmee gaat de steller van het middel er aan voorbij dat het oordeel van het hof ook is gebaseerd op andere omstandighedenen bevindingen die hiervoor onder 2.5 zijn samengevat. Bovendien kan uit het bovengenoemde arrest van het EHRM juist afgeleid worden dat het ontbreken van een nadere gedragskundige specificatie van de problematiek niet in de weg hoeft te staan aan de vaststelling door de rechter dat bij de verdachte tijdens het tenlastegelegde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. [2]
2.9
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel is gericht tegen de toewijzing van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade van [benadeelde 1] tot een bedrag van € 20.000,00 en de mede in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
In de toelichting wordt aangevoerd dat de toewijzing door het hof van meer dan de aanvankelijke vordering van de benadeelde partij van € 15.000,00 in strijd is met de beperking van art. 421 lid 3 Sv. Verder wordt aangevoerd dat het als (verwezenlijkte) toekomstige schade aangemerkte bedrag van € 5000,00 bezwaarlijk kan gelden als rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51f Sv.
3.3
Uit de stukken blijkt dat [benadeelde 1] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd met een vordering strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.115,11, waarvan € 6.115,11 voor materiële schade en € 15.000,00 voor immateriële schade. Daarnaast heeft zij € 15.000,00 aan toekomstige schade gevorderd, bestaande uit € 5.000,00 aan toekomstige materiële schade en € 10.000,00 aan toekomstige immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 18.722,54, waarvan € 3.722,54 voor materiële schade en €15.000,00 voor immateriële schade. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
3.4
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, met een aangepaste vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.722,54, waarvan € 3.722,54 voor materiële schade en € 20.000,00 voor immateriële schade, nu de in eerste aanleg gevorderde toekomstige immateriële schade zich volgens de raadsman van de benadeelde partij deels heeft verwezenlijkt.
3.5
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de [benadeelde 1] als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in verband met deze schade heeft het hof ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de [benadeelde 1] houdt het arrest van het hof het volgende in:

12. Vordering van de [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.115,11, bestaande uit € 6.115,1 1 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade. Daarnaast heeft de benadeelde partij een bedrag van € 15.000,00 aan toekomstige schade gevorderd, bestaande uit € 5.000,00 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.722,54, bestaande uit € 3.722,54 ter vergoeding voor materiële schade en € 15.000,00 als compensatie voor immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht, waaruit het hof afleidt dat de vordering niet wordt gehandhaafd ten aanzien van de gevorderde toekomstige materiële schade en de kosten van het gemiste tentamen, zodat een gevorderd bedrag van (€ 6.115,11 - 2.392,57 =) € 3.722,54 aan materiële schade overblijft. Voorts heeft de raadsman in hoger beroep naar voren gebracht dat de in eerste aanleg gevorderde toekomstige immateriële schade zich deels heeft verwezenlijkt, zodat de totaal gevorderde immateriële schade € 20.000,00 bedraagt.
Materiële schade
(…)
Immateriële schade
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 25.000,00.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot gedeeltelijke toewijzing van de immateriële schade tot een bedrag van € 17.500,00.
De raadsman heeft de vordering tot immateriële schade betwist in die zin dat hij het hof heeft verzocht om ten aanzien van de immateriële schade aan te sluiten bij het door de rechtbank toegewezen bedrag (€ 15.000,00). Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de schriftelijke slachtofferverklaring in hoger beroep onvoldoende is om de post die in eerste aanleg is gevorderd als "toekomstige schade” te onderbouwen.
Het hof is van oordeel dat genoegzaam is onderbouwd dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit immateriële schade heeft geleden. Er is sprake van lichamelijk letsel in de zin van art. 6:106 onder b BW. De benadeelde partij is door de verdachte neergeschoten en heeft daarbij letsel aan onder meer haar buik en darmen opgelopen. Bovendien heeft zij als gevolg van het bewezenverklaarde feit nog altijd een kogel in haar lichaam en meerdere littekens op haar huid, waarmee zij iedere dag wordt geconfronteerd. Voorts is de benadeelde partij ‘op andere wijze in haar persoon aangetast’, zoals bedoeld in art. 6:106 onder b BW, doordat zij door het bewezenverklaarde psychisch letsel heeft opgelopen. Zoals onder het opschrift ‘oplegging van straf is overwogen, heeft het bewezenverklaarde (ook) een grote impact gehad op de psychische gesteldheid van de benadeelde. Zij is gediagnostiseerd met PTSS en heeft daarvoor therapie gevolgd. Gelet op de aard en ernst van het door de benadeelde partij opgelopen (blijvende) lichamelijke letsel en de door haar beschreven en gediagnosticeerde psychische gevolgen van het bewezenverklaarde zoals die thans in voldoende mate vaststaan, wijst het hof een bedrag van € 20.000,00 aan immateriële schade toe. Daarbij heeft het hof acht geslagen op bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend. De vordering zal in zoverre dus worden toegewezen. Het hof zal de benadeelde partij ten aanzien van het overige deel niet-ontvankelijk verklaren.
In totaal zal de vordering dus worden toegewezen tot een bedrag van € 22.901,38.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
Beoordeling van het middel
3.6
De benadeelde partij kan zich op grond van art. 421 lid 3 Sv binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Deze beperking moet zo worden uitgelegd dat in hoger beroep geen nieuwe schadeposten mogen worden opgevoerd, maar ook dat de bedragen van in eerste aanleg opgevoerde posten niet mogen worden verhoogd. [3] Over dit laatste aspect wordt in cassatie geklaagd, echter vergeefs.
3.7
Als het gaat om de hoogte van immateriële schade dan laat deze zich naar zijn aard, anders dan bij vermogensschade, niet aan de hand van bepaalde bouwstenen berekenen maar moet deze volgens art. 6:106 BW naar billijkheid worden begroot. [4] In het overzichtsarrest van 2019 heeft de Hoge Raad dit als volgt verwoord:
“De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in het geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel, (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.” [5]
3.8
In een dergelijke begroting kan dus ook worden betrokken welke immateriële schade in de toekomst te verwachten is. De wijze waarop de immateriële schade in de onderhavige zaak is gevorderd, namelijk in twee delen “reeds geleden” en “toekomstige” schade, is daarom dan ook weinig zinvol en leidt, zoals in de onderhavige zaak blijkt, tot verwarring. In hoger beroep is namens de benadeelde partij aangevoerd dat de immateriële schade van [benadeelde 1] € 5.000,00 hoger is geworden dan in eerste aanleg. Dit bedrag heeft volgens de raadsman betrekking op de ‘toekomstige schade’ die zich inmiddels heeft verwezenlijkt. Ter nadere onderbouwing van deze schade is gewezen op de psychische gevolgen die de appelprocedure voor de benadeelde partij heeft gehad, hetgeen mede zou zijn veroorzaakt door de proceshouding van de verdachte, zoals door de benadeelde partij in een brief onder woorden is gebracht. Weliswaar zijn dit aspecten die het hof in zijn uiteindelijk oordeel over de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoeding kan meewegen, maar dit betekent niet dat het totale bedrag dat in eerste aanleg voor de post van immateriële schade is gevorderd, te weten € 25.000,00, in de zin van art. 421 lid 3 Sv in hoger beroep is
verhoogd.
3.9
Het hof heeft vastgesteld dat de vordering ten aanzien van de immateriële schade € 25.000,00 bedraagt. Daarvan heeft het hof een bedrag van € 20.000,00 aan immateriële schade toegewezen. Het hof is dus binnen de grenzen van art. 421 lid 3 Sv gebleven.
3.1
De in de toelichting op het middel ingenomen stelling dat “het hof tot toewijzing van meer dan de aanvankelijke vordering van de benadeelde partij van € 15.000,=” is overgegaan, berust dan ook op een verkeerde lezing van het arrest.
3.11
Nu het hof de gevorderde immateriële schade niet onbegrijpelijk als één post heeft opgevat, faalt ook de tweede deelklacht. Het hof heeft immers vastgesteld en onderbouwd dat het fysieke en psychische letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde handelen.
3.12
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.EHRM 3 maart 2015, nr. 73560/12 (Constancia/Nederland).
2.Vgl. EHRM 3 maart 2015, nr. 73560/12 (Constancia/Nederland), rov. 30; zie hierover ook F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 184.
3.Vgl. HR 17 februari 1998, LJN ZD0945, NJ 1998/449, rov. 6.3.2; HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, NJ 2011/205, rov. 2.4; HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1932, NJ 2022/23, rov. 2.3.
4.Zie S.D. Lindenbergh, Smartengeld Deventer: Wolters Kluwer 2023, paragraaf 11.1 -11.2.
5.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga