ECLI:NL:PHR:2025:1151

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
26 oktober 2025
Zaaknummer
23/02685
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overval op waardetransport met ernstige geweldsdelicten en brandstichting in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een overval op een waardetransport in Amsterdam op 15 december 2016, waarbij de verdachte en medeverdachten betrokken waren. De overval resulteerde in de diefstal van luxegoederen, waaronder juwelen en horloges, met een totale waarde van €288.935,17. De verdachte is veroordeeld voor medeplegen van gekwalificeerde diefstal, afpersing, wederrechtelijke vrijheidsberoving, brandstichting en vernieling. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie gesteld dat de bewezenverklaring van het medeplegen niet voldoende gemotiveerd is, maar het hof heeft deze conclusie verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten nauw en bewust hebben samengewerkt, wat leidt tot de conclusie van medeplegen. De brandstichting, die levensgevaar voor de bijrijder van het waardetransport met zich meebracht, werd ook bewezen verklaard. De verdachte heeft geen overtuigende verklaring gegeven die de redengevendheid van het bewijs ontzenuwt. De redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De uitspraak van het hof wordt vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02685
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 juli 2023 (parketnr. 23-001008-19) door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, die diefstal gemakkelijk te maken en bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 2. “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”, 3. “medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is”, 4. “medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” en 5. “voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventig maanden, met aftrek van voorarrest zoals bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Ook heeft het hof beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander op de wijze zoals in het bestreden arrest is vermeld. Verder heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van een in beslag genomen telefoon.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02684 en 23/02798. In deze zaken concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Op 15 december 2016 heeft er in [plaats] een overval plaatsgevonden op een waardetransport. Een van de overvallers is tijdens de rit in het voertuig van het waardetransport gestapt en heeft het voertuig naar een afgelegen plek gedirigeerd, waarna een grote hoeveelheid luxegoederen (waaronder juwelen en kostbare horloges) is buitgemaakt. [slachtoffer] is tijdens de overval bedreigd, van zijn vrijheid beroofd (gehouden) en heeft onder bedreiging zijn mobiele telefoon moeten afgeven. Nadat het voertuig door de overvallers was leeggehaald is het in brand gestoken, terwijl de medeverdachte en [slachtoffer] nog in het voertuig zaten. De verdachte is – kort gezegd en voor zover in cassatie van belang – veroordeeld wegens het medeplegen van gekwalificeerde diefstal en afpersing, het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, het medeplegen van brandstichting en het medeplegen van vernieling. Het eerste middel richt zich tegen het bewijs van dit medeplegen. Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het hof dat door de onder 3 bewezenverklaarde brandstichting levensgevaar te duchten was voor [slachtoffer] .
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van de middelen.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel klaagt dat het onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaard dat:

1.
hij op 15 december 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 218 zendingen bestaande uit horloges en sieraden en andere luxegoederen met een verzekerde waarde van 288.935,17 euro, toebehorende aan [A] ,
welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren,
welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
dreigend
- naast de bestelbus zijn gaan staan waarin voornoemde [slachtoffer] zich bevond en een hand door het raam van voornoemde bestelbus hebben gestoken en hebben gezegd “open maken nu” en
- in voornoemde bestelbus hebben plaatsgenomen aan de bijrijderskant en
- tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd dat voornoemde [slachtoffer] zijn hoofd naar beneden moest houden en
- hebben gezegd dat voornoemde [slachtoffer] laag moest blijven en zijn hoofd tussen zijn knieën moest doen en gezegd “anders schiet ik jullie” en
- tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd dat zij de telefoon van voornoemde [slachtoffer] wilden hebben en hebben geroepen “Steek hem in de fik, steek hem in de fik”, waarna verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde bestelbus in brand hebben gestoken en
- tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd “blijf naar beneden kijken” en “hoofd omlaag”, althans
woorden van gelijke aard en/of strekking;
en
hij op 15 december 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een mobiele telefoon, toebehorende aan voornoemde [slachtoffer] ,
welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
dreigend
- naast de bestelbus zijn gaan staan waarin voornoemde [slachtoffer] zich bevond en een hand door het raam van voornoemde bestelbus hebben gestoken en hebben gezegd “open maken nu” en
- in voornoemde bestelbus hebben plaatsgenomen aan de bijrijderskant en
- tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd dat voornoemde [slachtoffer] zijn hoofd naar beneden moest houden en
- hebben gezegd dat voornoemde [slachtoffer] laag moest blijven en zijn hoofd tussen zijn knieën moest doen en gezegd “anders schiet ik jullie” en
- tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd dat zij de telefoon van voornoemde [slachtoffer] wilden hebben en hebben geroepen “Steek hem in de fik, steek hem in de fik”, waarna verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde bestelbus in brand hebben gestoken en
- tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd “blijf naar beneden kijken” en “hoofd omlaag”, althans
woorden van gelijke aard en/of strekking;
2.
hij op 15 december 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s),
- naast de bestelbus gestaan (waarin voornoemde [slachtoffer] zich bevond) en een hand door het raam van voornoemde bestelbus gestoken en gezegd “open maken nu” en
- in voornoemde bestelbus plaatsgenomen aan de bijrijderskant en
- tegen voornoemde [slachtoffer] gezegd dat voornoemde [slachtoffer] zijn hoofd naar beneden moest houden en
- gezegd dat voornoemde [slachtoffer] laag moest blijven en zijn hoofd tussen zijn knieën moest doen en gezegd “anders schiet ik jullie” en
- tegen voornoemde [slachtoffer] gezegd dat zij de telefoon van voornoemde [slachtoffer] wilden hebben en geroepen “Steek hem in de fik, steek hem in de fik”, waarna verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde bestelbus in brand hebben gestoken en
- tegen voornoemde [slachtoffer] gezegd “blijf naar beneden kijken” en “hoofd omlaag”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
3.
hij op 15 december 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in een bestelbus, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met voornoemde bestelbus, ten gevolge waarvan die bestelbus is verbrand, terwijl daarvan levensgevaar voor [slachtoffer] te duchten was;
4.
hij op 15 december 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een bestelbus, toebehorende aan [B] , heeft vernield door opzettelijk open vuur in aanraking te brengen met voornoemde bestelbus, ten gevolge waarvan voornoemde bestelbus is verbrand;”
3.3
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv, waar ik hier kortheidshalve naar verwijs.
3.4
Het bestreden arrest houdt de volgende bewijsoverwegingen in (met weglating van voetnoten):

Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat [verdachte] zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair en 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] integraal dient te worden
vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe heeft zij aangevoerd, samengevat, dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld of überhaupt een overval heeft plaatsgevonden. Het is vreemd dat [slachtoffer] , de bijrijder van het waardetransport, om 18:17 uur gedurende bijna drie minuten heeft gebeld, terwijl de overvaller rond 18:14 uur of 18:15 uur zou zijn ingestapt. De verklaringen van [slachtoffer] bevatten ook verschillende inconsistenties. Dat het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde en door de rechtbank bewezen verklaarde scenario niet klopt, blijkt uit het feit dat de politie al om 18:27 uur een melding heeft gekregen om naar het [a-straat] in [plaats] te gaan. Hier bleek een deel van de buit te zijn achtergelaten. Dat betekent dat een deel van de goederen dus al moet zijn weggenomen voordat de vermeende overvaller het waardetransport zou zijn ingestapt. Zelfs als wordt aangenomen dat sprake is geweest van diefstal met geweld en afpersing, kan niet worden bewezen dat [verdachte] daarbij betrokken is geweest. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat hij de gebruiker is geweest van [telefoonnummer 1] en ook overigens kan aan de verschillende telefonische contacten geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en anderen is geen sprake geweest. Dat een deel van de buit in een woning is aangetroffen en dat daarop dactyloscopische sporen van [verdachte] zijn aangetroffen, is niet redengevend voor diens betrokkenheid bij de overval. Dit deel van de buit is drie weken na de overval aangetroffen en het betreft bovendien voornamelijk verpakkingsmateriaal. De verklaringen van [betrokkene 1] zijn onbetrouwbaar nu sprake is van verschillende en tegenstrijdige verklaringen en dienen daarom te worden uitgesloten van het bewijs. Van de foto’s van de horloges die op een USB-stick in de woning aan [b-straat] in [plaats] zijn aangetroffen, kan niet worden vastgesteld dat deze in het waardetransport hebben gezeten. [verdachte] heeft bovendien ontkend dat deze USB-stick van hem is.
Het oordeel van het hof
Gebeurtenissen op 15 december 2016
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 15 december 2016 heeft in [plaats] een waardetransport plaatsgehad vanaf het bedrijf [A] ( [A] ) aan [c-straat] met als bestemming [D] te [plaats] . De vracht bestond uit 388 zendingen met verscheidene luxegoederen. De lading werd vervoerd in een witte bestelbus van het merk Volkswagen Crafter. [medeverdachte 1] was de bestuurder van deze bus (hierna ook: het waardetransport); [slachtoffer] was de bijrijder.
Omstreeks 16:30 uur is het waardetransport bij [A] gearriveerd. Nadat de goederen waren ingeladen, is het waardetransport daar omstreeks 17:44 uur vertrokken. Iets voor 18:00 uur is het waardetransport over […] gereden, waarna het tussen 18:03 uur en 18:07 uur […] is opgereden. Het was druk op de weg, waardoor het voertuig langzaam reed; er stond een soort file. De ramen waren zowel aan de bestuurders- als aan de bijrijderszijde geopend omdat de beide inzittenden een sigaret rookten. Nadat het waardetransport een winkel van […] op […] had gepasseerd – en dit zich dus, gelet op de openbaar toegankelijke kaartgegevens van Google Maps uit 2016, ergens tussen […] (die het voertuig rond 18:18 uur passeerde) en […] (die het voertuig rond 18:23 uur opreed) bevond – heeft een onbekend gebleven man het voertuig benaderd. Hij drukte een zwart voorwerp tegen de zij van [slachtoffer] en is vervolgens aan de bijrijderszijde ingestapt. [slachtoffer] moest opschuiven, zijn hoofd tussen zijn knieën plaatsen en zijn hoofd de hele verdere rit naar beneden
gericht houden. De man gaf vervolgens aanwijzingen aan [medeverdachte 1] hoe deze verder moest rijden. Via […] en de […] reed het waardetransport naar […] . Uit de beelden van de beveiligingscamera’s van het bedrijf VBAT blijkt dat het waardetransport omstreeks 18:27 uur op […] en vervolgens […] reed. Op korte afstand voor dit waardetransport reed een donkerkleurig voertuig en ongeveer twintig seconden later reed een witte bestelauto. Omstreeks 18:30 uur bereikte het waardetransport [e-straat] , waar dit om 18:31 uur ter hoogte van [e-straat 1] – waar de windsurfvereniging [C] is gevestigd – tot stilstand kwam. Op de beelden van de beveiligingscamera’s van [C] is te zien dat eerst een personenauto en daarna het waardetransport komen aanrijden. De bus met het waardetransport komt voor een hek tot stilstand. [medeverdachte 1] heeft een knop ingedrukt om de achterdeuren van de laadruimte te openen. [slachtoffer] hoorde vervolgens veel lawaai en hij voelde dat het voertuig schudde. Gedurende ongeveer tien minuten hebben verschillende mensen spullen uit het voertuig gehaald, waarna [slachtoffer] hoorde dat geroepen werd dat het voertuig in de fik moest worden gestoken. De man die op [d-straat] in het voertuig was gestapt zei tegen [slachtoffer] en [medeverdachte 1] dat zij in de bus moesten blijven zitten. Ook moesten zij hun telefoons aan de man afgeven. [slachtoffer] zag op een gegeven moment in de buitenspiegel een vlamachtig licht en hij rook een brandlucht. [slachtoffer] en [medeverdachte 1] zijn vervolgens uitgestapt en naar de achterzijde van het voertuig gelopen. [slachtoffer] zag toen dat er brand in het voertuig was. Uit de beelden van de beveiligingscamera’s van [C] blijkt dat omstreeks 18:45 uur een man uit de laadruimte van de bus met het waardetransport is gesprongen, waarna het felle licht van vlammen waarneembaar is. Blijkbaar is op dat tijdstip brand gesticht in de laadruimte van deze bus. Uit de camerabeelden blijkt dat de brand aanvankelijk enkel in de laadruimte van de bus heeft gewoed. Op de camerabeelden zijn vanaf het tijdstip 19:01 uur aan de achterzijde van de bus vlammen en rook te zien. Vanaf 19:07 uur verspreidde de brand zich verder aan de buitenzijde van de bus, waarna deze volledig is uitgebrand.
Uit de aangifte van [A] blijkt dat van de 388 zendingen die zich in de bus van het waardetransport
bevonden er 170 zijn teruggevonden. De overige 218 zendingen – met een waarde van € 288.935,17 – zijn niet teruggevonden.
Tijdstip melding [a-straat]
Enkele van de weggenomen zendingen zijn door de politie teruggevonden aan het [a-straat] . In het proces-verbaal van bevindingen van 15 december 2016 is opgemerkt dat de betreffende verbalisanten die dag om 18:27 uur een melding hadden ontvangen om naar deze locatie te gaan in verband met de goederen die de melder daar had aangetroffen. Volgens de verdediging is dit tijdstip niet te rijmen met het hiervoor beschreven tijdsverloop – en dan in het bijzonder de vaststelling dat de bus van het waardetransport vanaf ongeveer 18:31 uur aan [e-straat] zou zijn leeggehaald.
Ook voor het hof riep het genoemde tijdstip van de melding van 18:27 uur vragen op. Dit was een van de redenen voor het hof om het onderzoek op 15 oktober 2021 te heropenen. Het hof is echter van oordeel dat de melding van voornoemd tijdstip op een kennelijke verschrijving duidt, gelet op het navolgende:
(i) de bus van het waardetransport is om 18:31 uur op [e-straat] tot stilstand gebracht;
(ii) de goederen die op het [a-straat] zijn aangetroffen zijn afkomstig uit het waardetransport;
(iii) de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat zij op 15 december 2016 pakketten uit de bosschages hadden gehaald, waarop de [getuige 1] naar de box van zijn woning liep, op de trap zag dat het 19:00 uur was en waarna de [getuige 2] de politie heeft gebeld;
(iv) de verbalisanten zijn om 19:10 uur op het [a-straat] gearriveerd;
(v) de afstand tussen het politiebureau aan [f-straat 1] en het [a-straat] ongeveer vier kilometer is en het duurt volgens openbare bron (de routeplanner van de ANWB) gemiddeld ongeveer elf minuten om van [f-straat] naar het [a-straat] te rijden.
De melding heeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen logischerwijs plaatsgevonden rond 19:00 uur. De reisduur van [e-straat] naar het [a-straat] is volgens de routeplanner van ANWB gemiddeld ongeveer 16 minuten. Deze rit heeft dus kunnen plaatsvinden in de periode van de aankomst aan [e-straat] (om 18:31 uur) tot het moment dat de goederen in [a-straat]
werden gelegd (iets voor 19:00 uur).
Conclusie is dus dat het door de politie genoemde tijdstip van de melding van 18:27 uur een vergissing moet zijn en aldus geen ander licht werpt op de hiervoor vastgestelde feiten.
Het hof dient vervolgens te beoordelen of [verdachte] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 8]
betrokken zijn geweest bij het wegnemen van de goederen uit de bus van het waardetransport en het afnemen van de telefoon van [slachtoffer] en, zo ja, of zij zich aldus schuldig hebben gemaakt aan het ten laste gelegde medeplegen van de diefstal met geweld en afpersing (feit 1), de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] (feit 2), de brandstichting met levensgevaar (feit 3) en de vernieling van de bus (feit 4).
Bij deze beoordeling zal het hof allereerst bezien of de verdachten gebruik hebben gemaakt van de door de politie aan hen toegerekende telefoonnummers.
Telefoonnummers
[telefoonnummer 2]
Bij de beoordeling van de vraag of [medeverdachte 1] de gebruiker is geweest van [telefoonnummer 2] zijn de volgende feiten van belang:
- De werkgever van [medeverdachte 1] communiceerde met hem via [telefoonnummer 3] . Dit nummer zat in een toestel dat op de dag van de diefstal was voorzien van [telefoonnummer 2] .
- Uit de historische gegevens van de nummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 2] is gebleken dat deze beide nummers met dezelfde telefoonnummers contact hebben gehad.
- Op de camerabeelden van [A] is te zien dat [medeverdachte 1] op 15 december 2016 om 17:34 uur heeft gebeld. Het nummer [telefoonnummer 2] straalde op dat tijdstip een zendmast aan in de buurt van [A] . Daarbij belde het nummer met het hieronder genoemde [telefoonnummer 4] .
- Met behulp van [telefoonnummer 2] is op 31 oktober 2016 via WhatsApp een foto verzonden van een persoon met een naambordje met de tekst ‘ [E] ’. Dit is de naam van de eenmanszaak van [medeverdachte 1] .
Onder deze omstandigheden staat vast dat [medeverdachte 1] de gebruiker is geweest van [telefoonnummer 2] .
[telefoonnummer 4]
Bij de beoordeling van de vraag of [betrokkene 8] de gebruiker is geweest van [telefoonnummer 4] zijn de volgende feiten van belang:
- Uit de historische verkeersgegevens van [telefoonnummer 4] over de periode van 25 juli 2016 tot en met 15 december 2016 blijkt dat dit nummer regelmatig in de ochtend en avond
verkeersmasten aan […] en […] aanstraalde. Deze verkeersmasten
bevonden zich in de nabijheid van de woning van [betrokkene 8] aan [g-straat] .
- Ook andere telefoonnummers die bij [betrokkene 8] na de ten laste gelegde datum in gebruik zijn geweest ( [telefoonnummer 5] en [telefoonnummer 6] ) straalden verkeersmasten aan […] en […] aan. Deze telefoonnummers hebben bovendien contacten die overeenkomen met de contacten van [telefoonnummer 4] .
- De partner van [betrokkene 8] , [betrokkene 2] , had in de periode van 30 juli 2016 tot en met 14 december 2016 veelvuldig contact met [telefoonnummer 4] .
- In de woning van [betrokkene 1] zijn een mobiele telefoon en een simkaart in beslag
genomen. Het [telefoonnummer 4] is op de in beslag genomen telefoon opgeslagen onder de naam
‘ [betrokkene 3] ’. Onder diezelfde naam is op de in beslag genomen simkaart [telefoonnummer 7]
opgeslagen. Dit telefoonnummer is onder de naam ‘ [betrokkene 4] ’ opgeslagen in een telefoon die in beslag is genomen in de woning van [betrokkene 5] .
- [telefoonnummer 4] staat onder de naam ‘ [betrokkene 6] ’ opgeslagen in de telefoon die in de woning van [betrokkene 8] en [medeverdachte 1] in beslag is genomen; deze telefoon was
vermoedelijk in gebruik bij hun broer [betrokkene 7] .
Onder deze omstandigheden staat vast dat [betrokkene 8] de gebruiker is geweest van [telefoonnummer 4] .
[telefoonnummer 1]
Bij de beoordeling van de vraag of [verdachte] de gebruiker is geweest van [telefoonnummer 1] zijn de volgende feiten van belang:
- [telefoonnummer 1] stond op naam van [betrokkene 9] , de moeder van [verdachte] .
- [telefoonnummer 1] stond onder de naam ‘ [betrokkene 10] ’ opgeslagen in de huistelefoon van het ouderlijk huis van [verdachte] aan de [h-straat 1] te [plaats] .
- In een telefoon die uit de woning van [betrokkene 6] en [medeverdachte 1] in beslag is genomen - en die vermoedelijk toebehoorde aan [medeverdachte 1] – was [telefoonnummer 1] opgeslagen onder de naam ‘ [betrokkene 11] ’. Het is een feit van algemene bekendheid dat ‘niffo’ straattaal is voor neef; [verdachte] is de neef van [betrokkene 8] en [medeverdachte 1] .
- [telefoonnummer 1] heeft in de periode van 7 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017 contacten met andere personen die aan [verdachte] zijn te linken.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 27 september 2021 heeft [verdachte] ook erkend dat [telefoonnummer 1] bij hem in gebruik is geweest. Hij heeft daarbij evenwel verklaard dat het telefoonnummer ook door anderen is gebruikt, aangezien – in de woorden van [verdachte] – iedereen elkaars telefoonnummer gebruikte. Het dossier bevat echter voor de juistheid van deze stelling geen aanwijzingen. Nu [verdachte] deze stelling ook overigens niet op enige wijze nader heeft toegelicht, gaat het hof hieraan voorbij. Mede gelet op de hiervoor genoemde feiten rond het gebruik van [telefoonnummer 1] , gaat het hof ervan uit dat [verdachte] op de ten laste gelegde datum en de daaraan voorafgaande periode steeds degene is geweest die de telefoon met dit telefoonnummer heeft gebruikt.
Conclusie telefoonnummers
Op de ten laste gelegde datum en in de daaraan voorafgaande periode was [medeverdachte 1] de gebruiker van [telefoonnummer 2] , [betrokkene 8] de gebruiker van [telefoonnummer 4] en [verdachte] de gebruiker van [telefoonnummer 1] . Het is niet aannemelijk dat de telefoonnummers in deze periode door anderen zijn gebruikt.
Relevante feiten
Bij de beoordeling van de betrokkenheid van [medeverdachte 1] , [betrokkene 8] en [verdachte] bij de ten laste gelegde feiten betrekt het hof de volgende redengevende feiten.
Locatie van waardetransport en verdachten
In het dossier bevindt zich een overzicht van de verkeersmasten die (onder meer) de telefoonnummers [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 1] op 15 december 2016 hebben aangestraald. Door de verdediging is de juistheid van deze mastgegevens niet betwist. Nu het hof enkel deze (feitelijke) mastgegevens bij zijn beoordeling betrekt, behoeft het verweer dat de resultaten van de netwerkmeting – en dan met name de interpretatie die de politie volgens de verdediging aan deze resultaten heeft gegeven, namelijk dat hieruit kan worden afgeleid dat [verdachte] zich op [e-straat] bevond toen de bus van het waardetransport werd leeggehaald – onbetrouwbaar zijn en daarom uitgesloten dienen te worden van het bewijs, geen verdere bespreking.
Nu vaststaat dat [betrokkene 8] en [verdachte] de gebruikers zijn geweest van de telefoonnummers [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 1] , kan aan de hand van de beschikbare verkeersgegevens van deze telefoonnummers en de gps-gegevens van de bus van het waardetransport het volgende worden vastgesteld over hun locaties op 15 december 2016:
- [betrokkene 8] telefoon straalde om 17:45 uur een verkeersmast aan – en het hof stelt aan de hand daarvan vast: hij bevond zich dus in de omgeving van – [i-straat 1] . Dit nummer is ongeveer halverwege […] gelegen. Het waardetransport reed op dat moment bij [A] weg.
- Om 18:01 uur bevonden [betrokkene 8] en het waardetransport zich allebei in de omgeving van [i-straat 1] .
- Om 18:14 uur, toen het waardetransport op [d-straat] reed, bevond [betrokkene 8] zich in de omgeving van [i-straat 2] ; dit nummer is gelegen nabij de hoek van […] met [d-straat] .
- Om 18:09 uur en 18:22 uur bevond [verdachte] zich in de omgeving van [k-straat 1] . Het waardetransport bevond zich op dat moment op [d-straat] . [k-straat 1] is in de omgeving van de door het waardetransport afgelegde route van [d-straat] (via […] ) naar [e-straat] .
- Om 18:27 uur bevond [betrokkene 8] zich in de omgeving van […] . Het waardetransport reed op dat tijdstip op de […] . Om 18:29 uur bevond ook [verdachte] zich in de omgeving van de […] .
- Om 18:41 uur en 18:43 uur bevond [betrokkene 8] zich in de omgeving van [l-straat 1] ; op – zoals volgt uit de openbare bron Google Earth – hemelsbreed ongeveer 1,30 kilometer van [e-straat 1] ( [C] ).
- Van [telefoonnummer 1] zijn na het tijdstip 18:30 uur geen mastgegevens meer beschikbaar.
Het telefoonnummer van [betrokkene 8] heeft in de periode van 25 juli 2016 tot 23 januari 2017 – de periode waarover de verkeersgegevens zijn opgevraagd – enkel op 15 december 2016 de zendmasten aan […] en […] aangestraald. [telefoonnummer 1] heeft in de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 januari 2017 – de periode waarover de verkeersgegevens zijn opgevraagd – alleen op 15 december 2016 de zendmast aan […] aangestraald. Het telefoonnummer heeft de zendmast aan de […] op 15 december 2016 voor het eerst aangestraald.
[telefoonnummer 4] en het toestel waarin dit nummer werd gebruikt, zijn na 15 december 2016 te 19:11 uur niet meer in gebruik geweest.
Telefonische contacten
Tussen [medeverdachte 1] , [betrokkene 8] , [verdachte] en de onbekend gebleven gebruiker van [telefoonnummer 8] zijn op 15 december 2016 de volgende telefonische contacten geweest:
- [medeverdachte 1] en [betrokkene 8] hadden telefonisch contact met elkaar, toen [medeverdachte 1] zich bij [A] bevond, om 17:24 uur (8 sec), om 17:34 uur (4 sec) en nogmaals om 17:34
uur (10 sec).
- Nadat het waardetransport rond 17:45 uur bij [A] was vertrokken, belde [medeverdachte 1] – om 18:01 uur – nogmaals met [betrokkene 8] . Zij bevonden zich toen beiden in de omgeving van [i-straat 1] .
- [betrokkene 8] had gedurende de dag herhaaldelijk telefonisch contact met [telefoonnummer 8] , onder meer om 18:27 uur. [betrokkene 8] , de gebruiker van [telefoonnummer 8] en het waardetransport bevonden zich op dat moment allemaal in de nabijheid van de […] .
- Tussen [betrokkene 8] en [verdachte] zijn ten slotte om 18:22 uur en 18:26 uur telefonische contacten geweest. [verdachte] heeft daarna om 18:28 uur geprobeerd te
bellen en om 18:29 uur en 18:30 uur gebeld met [betrokkene 8] . Deze (poging tot) telefonische contacten hebben dus vlak voor aankomst van het waardetransport aan [e-straat] plaatsgehad, waarbij beiden zich, zoals hiervoor is overwogen, in de nabijheid van het waardetransport bevonden.
- Om 18:43 uur en 19:01 uur belde [betrokkene 8] nog met [telefoonnummer 8] . Vanaf
19:11 uur is [telefoonnummer 8] niet meer in gebruik geweest.
De verdediging heeft gesteld dat, waar in de in het dossier opgenomen historische bestanden wordt gemeld dat [verdachte] met een van de genoemde telefoonnummers heeft ‘gebeld’, niet vaststaat dat er ook daadwerkelijk een gesprek is geweest; volgens de verdediging is het ook mogelijk dat er een voicemail is ingesproken. Het hof volgt de verdediging hierin niet. Nog daargelaten dat [verdachte] niet heeft verklaard dat hij voicemails heeft ingesproken, bevat het dossier voor de juistheid van deze stelling ook geen aanwijzingen. Integendeel, in de historische bestanden wordt – naast de aanduiding ‘gesprek’ – expliciet de aanduiding ‘voicemail’ gebruikt (zie bijvoorbeeld doorgenummerde pag. 1638). Het hof gaat er dan ook van uit dat een in de bestanden genoemd ‘gesprek’, met vermelding ook van de duur in secondes, steeds een daadwerkelijk gevoerd gesprek betreft.
Vingerafdrukken
Een deel van de uit de bus van het waardetransport weggenomen goederen (en de verpakkingen van deze goederen) is door de politie op 5 januari 2017 aangetroffen in de woning van [betrokkene 12] aan de [m-straat 1] te [plaats] . [betrokkene 12] is de neef van [verdachte] . De politie stuitte bij toeval op deze goederen toen zij de woning van [betrokkene 12] betrad naar aanleiding van een geweldsincident. De verpakkingen zijn door de politie onderzocht op dactyloscopische sporen. Van [betrokkene 8] zijn dactyloscopische sporen aangetroffen op verschillende verpakkingsmaterialen, te weten een stuk papier met een gesmolten lakzegel, de voor- en zijkant en de bovenkant van de deksel van een doos van Cartier, een stuk karton en de boven- en onderkant van een doos. Van [verdachte] zijn dactyloscopische sporen aangetroffen op zakjes van Cartier (bij de scheurrand), de buitenkant van twee postkratten, de buitenkant van een vuilniszak, plastic luchtkussentjes, een stuk papier en een stuk transparant plastic van een kartonnen doos.
Het hof gaat er, gelet op de aard en plaats van de aangetroffen sporen, van uit dat [betrokkene 8] en [verdachte] deze spullen – en daarmee dus de verpakkingen van de gestolen goederen – in handen hebben gehad.

Familiebanden
[medeverdachte 1] is de broer van [betrokkene 8] en de neef van [verdachte] . Er bestaan met andere woorden nauwe familiebanden tussen de chauffeur van de bus van het waardetransport en de twee personen, die het verpakkingsmateriaal van de goederen die uit die bus zijn weggenomen later in handen zouden hebben, die op de dag van de diefstal zich in de omgeving van het waardetransport hebben bevonden en die rond de diefstal telefonisch contact met elkaar hebben gehad.

Gestolen goederen bij [betrokkene 1]
Op 29 maart 2017 zijn in de woning van [betrokkene 1] , verstopt in een wasmand, zes horloges aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat deze horloges uit de bus van het waardetransport zijn weggenomen. [betrokkene 1] is de neef van [verdachte] . Er is met andere woorden ook een familieband tussen een van de verdachten en de persoon bij wie een deel van de buit is aangetroffen.

Telefonisch contact tussen [betrokkene 12] en [betrokkene 1]
Op 6 januari 2017, daags nadat de politie de woning van [betrokkene 12] had doorzocht en een deel van de buit en de verpakkingsmaterialen had aangetroffen, hebben [betrokkene 12] en [betrokkene 1] met elkaar gebeld. Tijdens dat gesprek zei [betrokkene 1] tegen [betrokkene 12] : ‘ [betrokkene 13] heeft me gevraagd naar die doos, hebben ze die spullen gevonden?’. [betrokkene 12] antwoordde dat hij niet moest praten en naar hem toe moest komen. [betrokkene 1] bleef echter aandringen en herhaalde of ‘ze dat hebben gevonden’. [betrokkene 12] antwoordde vervolgens bevestigend, waarop [betrokkene 1] zei dat hij niet wilde komen.
[betrokkene 12] en [betrokkene 1] spraken hier dus over de spullen die ‘ze’ (het hof begrijpt: de
politie) hebben gevonden (het hof begrijpt: bij de doorzoeking van [betrokkene 12] woning de dag daarvoor). Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 18 oktober 2017 heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij [verdachte] ook ‘ [betrokkene 13] ’ noemt. Het hof heeft – anders dan door de verdediging is betoogd – geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Voor bewijsuitsluiting van de verklaring van [betrokkene 1] ziet het hof geen enkele reden.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] , daags nadat de politie de woning van [betrokkene 12] had doorzocht, telefonisch navraag heeft laten doen naar de spullen die de politie mogelijk bij de doorzoeking die dag ervoor had gevonden.

USB-stick met foto's
Op 29 maart 2017 werd [verdachte] aangehouden in de woning aan [b-straat 1] in [plaats] . Bij de doorzoeking in de woning is een USB-stick in beslag genomen. Op deze USB-stick staan foto’s van sieraden en sieradendoosjes onder meer van het merk Cartier en Van Cleef & Arpels, welke sterke gelijkenis vertonen met de goederen uit het waardetransport. De foto’s zijn gemaakt op 20 december 2016, enkele dagen na de diefstal dus.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 27 september 2021 verklaard dat de USB-stick niet van hem is. Het hof stelt in dit kader het volgende vast:
- [verdachte] is in de betreffende woning aangehouden, zodat kan worden vastgesteld dat hij daar daadwerkelijk heeft verbleven. Er waren op dat moment geen andere personen in de woning aanwezig.
- Uit het dossier blijkt dat [verdachte] ook eerder al in de woning verbleef.
- In de woning zijn ook andere goederen aangetroffen die aan [verdachte] toebehoorden.
- De foto’s op de USB-stick zijn gemaakt met een Sony Xperia Z5. Het telefoonnummer van [verdachte] ( [telefoonnummer 1] ) is van 1 november 2016 tot en met 20 december 2016 in gebruik geweest in onder andere een Sony Xperia Z5.
Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor de conclusie dat [verdachte]
degene was die aan [b-straat 1] te [plaats] verbleef en dat de in die woning aangetroffen USB-stick van hem was. Het ligt vervolgens op de weg van [verdachte] om een verklaring te geven die deze redengevendheid ontzenuwt. Dit heeft hij, door enkel te verklaren dat hij in het huis verbleef maar ‘dat het niet zijn huis is’, niet gedaan.

Wetenschap waardetransport
De overval op het waardetransport moet zorgvuldig zijn voorbereid, waarbij ieder van de daders een eigen rol in de uitvoering heeft gehad.. Een persoon is aan [d-straat] onder bedreiging van [slachtoffer] ingestapt, terwijl anderen het waardetransport naar [e-straat] hebben gevolgd, deze hebben leeggehaald en in brand hebben gestoken. Het waardetransport had plaats in een gewone bestelbus, die niet als zodanig herkenbaar was. Het kan dan ook niet anders dan dat de daders hebben beschikt over informatie over het voertuig van het waardetransport, de afgelegde route en het tijdstip van het transport.
Medeplegen
De hiervoor genoemde omstandigheden komen, indien die in onderlinge samenhang worden bezien, er in de kern op neer dat:
(i) [betrokkene 8] , [verdachte] en de gebruiker van [telefoonnummer 8] zich op
15 december 2016 hebben bevonden in de omgeving van de overvallen bus,
(ii) die werd bestuurd door [medeverdachte 1] , zijnde de broer van [betrokkene 8] en de neef van [verdachte] ,
(iii) waarbij zij veelvuldig onderling telefonisch contact hadden,
(iv) terwijl het telefoonnummer van [betrokkene 8] en [telefoonnummer 8] na de overval niet meer zijn gebruikt,
(v) de daders kennelijk wisten dat het waardetransport met hulp van de betreffende bus plaatsvond,
(vi) dactyloscopische sporen van [betrokkene 8] en [verdachte] zijn aangetroffen op het verpakkingsmateriaal van de weggenomen goederen,
(vii) welk verpakkingsmateriaal, samen met een deel van de buit, in de woning lag van [betrokkene 12] , een neef van [verdachte] ,
(viii) foto’s van goederen die sterke gelijkenis vertonen met de gestolen goederen zijn aangetroffen onder [verdachte] ,
(ix) die kort na de overval zijn gemaakt met een type mobiele telefoon zoals gebruikt door [verdachte] , en
(x) een deel van de buit is aangetroffen bij [betrokkene 1] ; de neef van [verdachte] ,
(xi) die in een afgeluisterd telefoongesprek namens [verdachte] navraag heeft gedaan over de doorzoeking door de politie waarbij de gestolen goederen en de verpakkingsmaterialen zijn aangetroffen.
Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor de conclusie dat [medeverdachte 1] , [betrokkene 8] en [verdachte] zo nauw en bewust met elkaar hebben samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van de onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Deze conclusie wordt anders indien [verdachte] een verklaring heeft afgelegd die de redengevendheid van dit bewijs ontzenuwt. [verdachte] heeft tijdens de verschillende verhoren bij de politie echter geweigerd om een verklaring af te leggen; hij schreef op dat hij ‘zelfs zijn stem niet wilde gebruiken’. Ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij gezwegen. Pas tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij een verklaring afgelegd, die in essentie echter niet meer behelst dan een enkele ontkenning van betrokkenheid. De verklaring dat hij de verpakkingsmaterialen die zijn aangetroffen in de woning van [betrokkene 12] heeft weggeschoven toen hij deze woning bezocht, is in het licht van de hiervoor vastgestelde feiten volstrekt ontoereikend, nog daargelaten dat deze verklaring – gelet op de plekken waar zijn dactyloscopische sporen op de verpakkingsmaterialen zijn aangetroffen, zoals de scheurrand van het zakje van Cartier – niet aannemelijk is.
[verdachte] heeft kortom geen verklaring afgelegd die de redengevendheid van het bewijs heeft ontzenuwd.
Rol van [slachtoffer]
De verdediging heeft aangevoerd dat het aannemelijk is dat [slachtoffer] zelf betrokken is geweest bij, of in elk geval wetenschap had van, de voorgenomen diefstal. Volgens de verdediging was dan dus sprake van een inside job en kunnen de ten laste gelegde diefstal met geweld, afpersing en wederrechtelijke vrijheidsbeneming om die reden niet worden bewezen.
Als betrokkenheid bij dan wel wetenschap van de diefstal en het voorgenomen geweld van zowel
[medeverdachte 1] als [slachtoffer] zouden moeten worden aangenomen, is het hof met de verdediging van
oordeel dat een bewezenverklaring van de ten laste gelegde diefstal met geweld, afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving niet aan de orde is. Voor [medeverdachte 1] geldt, zoals hiervoor is overwogen, dat hij inderdaad betrokkenheid heeft gehad bij de diefstal en het gebruikte geweld. Voor de vraag of dat ook voor [slachtoffer] geldt, achtte het hof nader onderzoek noodzakelijk. Ook dit was een van de redenen om het onderzoek ter terechtzitting in oktober 2021 te heropenen en nader onderzoek te gelasten. De politie heeft nader onderzoek verricht naar (i) de telefonische contacten gedurende zes maanden voorafgaand aan 15 december 2016 tussen de door [slachtoffer] gebruikte telefoonnummers en die van [betrokkene 5] , [betrokkene 1] , [verdachte] , [betrokkene 8] en [medeverdachte 1] en de nummers [telefoonnummer 8] en [telefoonnummer 9] en (ii) de vraag of [slachtoffer] , [betrokkene 14] of [medeverdachte 1] invloed hebben gehad op de dienst van 15 december 2016 voor [B] . Verder heeft de gedelegeerd raadsheer-commissaris zowel [slachtoffer] als [betrokkene 14] als getuigen gehoord. Uit dit aanvullend onderzoek is niet gebleken van enig contact tussen [slachtoffer] en de hiervoor genoemde personen en nummers. Evenmin is gebleken dat [slachtoffer] enige invloed heeft kunnen uitoefenen op zijn indeling voor de dienst van 15 december 2016. Nu ook overigens niet is gebleken van enige betrokkenheid bij of wetenschap van de voorgenomen diefstal bij [slachtoffer] , acht het hof het niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] – zoals [medeverdachte 1] – een ‘inside man’ was. Daarbij is van belang dat het aannemelijk is dat het telefonische contact tussen [slachtoffer] en [betrokkene 14] op 15 december 2016 om 18:17 uur (van ongeveer drie minuten) plaatsvond voordat de dader aan [d-straat] is ingestapt. Dit laatste heeft immers ergens tussen 18:18 uur en 18:23 uur – en dus niet, zoals de verdediging heeft gesteld, om 18:14 uur of 18:15 uur – plaatsgehad. Het hof merkt in dit kader ten slotte op dat het ook geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen. De enkele omstandigheid dat hij tijdens verschillende verhoren op bepaalde punten niet steeds identiek heeft verklaard is niet onbegrijpelijk. In grote lijnen en op de wezenlijke punten heeft [slachtoffer] juist steeds helder en consistent verklaard.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer redengevend zijn voor de strafbare betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten. Uit de bewijsvoering zou weliswaar kunnen volgen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid in de woning van medeverdachte [betrokkene 12] van voorwerpen die bij de overval waren buitgemaakt (bewijsmiddelen 9 en 43 t/m 45) en dat de verdachte bij die voorwerpen ook op een bepaalde manier betrokken moet zijn geweest (bewijsmiddelen 10 en 46 t/m 48), maar daarbij is niet duidelijk op welke manier de verdachte betrokken is geweest. Volgens de steller van het middel valt op de bewijsvoering van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met anderen ter zake van de hem verweten feiten af te dingen (i) dat geruime tijd is verstreken tussen het plegen van de feiten en het constateren van betrokkenheid van de verdachte bij de voorwerpen die met die feiten in verband staan, (ii) dat het ontbreekt aan toereikend bewijs van fysieke aanwezigheid van de verdachte en (iii) dat het ontbreekt aan feitelijke informatie dat de verdachte wist van het vooropgezette plan van de overval. Bovendien zou zich hier niet de situatie voordoen dat van de verdachte mag worden verlangd een ontzenuwende verklaring te geven voor een voor het bewijs redengevend geachte omstandigheid.
3.6
Het hof heeft onder het kopje “Medeplegen” de inhoud samengevat van de aan die overwegingen voorafgaande “Relevante feiten” en geoordeeld dat deze omstandigheden redengevend zijn voor de conclusie dat de verdachte en genoemde medeverdachten zo nauw en bewust met elkaar hebben samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van de onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Volgens het hof wordt deze conclusie anders indien de verdachte een verklaring heeft afgelegd die de redengevendheid van dit bewijs ontzenuwt. Het hof stelt echter vast dat eerst ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring is afgelegd die in essentie niet meer behelst dan een enkele ontkenning van betrokkenheid. Daarbij beoordeelt het hof de verklaring dat de verdachte de verpakkingsmaterialen die in de woning van [betrokkene 12] zijn aangetroffen heeft weggeschoven toen hij deze woning bezocht, in het licht van de vastgestelde feiten als volstrekt ontoereikend. Ook is deze verklaring volgens het hof niet aannemelijk, gelet op de plekken waar zijn dactyloscopische sporen op de verpakkingsmaterialen zijn aangetroffen (o.a. scheurrand van het zakje van Cartier). Het hof concludeert dat de verdachte geen verklaring heeft afgelegd die de redengevendheid van het bewijs heeft ontzenuwd.
3.7
Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf niet tot het bewijs kan bijdragen gezien onder meer art. 29 lid 1 Sv en art. 6 EVRM. Dat neemt echter niet weg dat de rechter in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal mag betrekken dat een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733,
NJ1997/584). Daarbij geldt dat geen sprake behoeft te zijn van een zogenoemde “formidable case”, dat wil zeggen een zaak die ook bewijsbaar is zonder rekening te houden met het stilzwijgen van de verdachte. [1]
3.8
Uit de onder 3.5 weergegeven klachten blijkt dat deze zich toespitsen op de door het hof onder het kopje “Medeplegen” onder (vi) t/m (xi) genoemde omstandigheden. Door het hof is echter bij de beoordeling of sprake is geweest van medeplegen tevens betrokkenen (i) dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] zich op de dag van de overval in de omgeving van de overvallen bus hebben bevonden, (iii) dat zij veelvuldig onderling telefonisch contact hadden en (iv) dat het telefoonnummer van [betrokkene 8] en [telefoonnummer 8] na de overval niet meer zijn gebruikt. In dat verband heeft het hof onder het kopje “Telefonische contacten” vastgesteld dat er tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] om 18:22 uur en 18:26 uur telefonische contacten zijn geweest, de verdachte om 18:28 uur heeft geprobeerd [medeverdachte 2] te bellen en hij om 18:29 uur en 18:30 uur met [medeverdachte 2] heeft gebeld. [2] Ook heeft het hof vastgesteld dat deze (poging tot) telefonische contacten vlak voor de aankomst van het waardetransport aan [e-straat] (18:31 uur) hebben plaatsgehad en beide verdachten zich op dat moment in de nabijheid van het waardetransport bevonden. Uit de gebezigde bewijsmiddelen 12 en 13 – waar ik hier kortheidshalve naar verwijs – blijkt dat het [telefoonnummer 4] ( [medeverdachte 2] ) vanaf 25 juli 2016 intensief wordt gebruikt maar niet meer op de dag van de overval na 19:11 uur en dat het toestel waarin dat nummer is gebruikt in het geheel niet meer wordt gebruikt. Verder blijkt daaruit dat van [telefoonnummer 1] (verdachte) tussen 15 december 2016 18:30 uur (dat is dus 1 minuut voordat het waardetransport tot stilstand is gebracht,
PHvK) en 16 december 2016 om 15:46 uur geen imei-gegevens worden geregistreerd.
3.9
Niet onbegrijpelijk is dat het hof in het bijzonder deze omstandigheden in samenhang bezien met de overige aan de overval te relateren omstandigheden, redengevend heeft geacht voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten. Het door het hof bij de bewijsvoering betrekken van het ontbreken van een deze redengevendheid ontzenuwende verklaring van de verdachte is dat evenmin, terwijl het hof daarmee ook geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens merk ik op dat de verwerping door het hof van het gepresenteerde alternatieve scenario met betrekking tot de herkomst van de dactyloscopische sporen van de verdachte op het verpakkingsmateriaal gelet op de aan die verwerping ten grondslag gelegde gronden ook allerminst onbegrijpelijk is. Het voorgaande betekent dat ook het oordeel dat [medeverdachte 1] , [betrokkene 8] en de verdachte zo nauw en bewust met elkaar hebben samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van de onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten niet onbegrijpelijk is en niet ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe is mede van belang dat – zoals het hof ook heeft overwogen – de overval in georganiseerd verband en op planmatige en berekenende wijze is uitgevoerd en dat de overval ook zorgvuldig moet zijn voorbereid, waarbij ieder van de daders een eigen rol in de uitvoering heeft gehad.
3.1
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat door de onder 3 bewezenverklaarde brandstichting levensgevaar voor [slachtoffer] te duchten was. Dit oordeel zou onbegrijpelijk zijn althans onvoldoende met redenen zijn omkleed.
4.2
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 15 december 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in een bestelbus, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met voornoemde bestelbus, ten gevolge waarvan die bestelbus is verbrand, terwijl daarvan levensgevaar voor [slachtoffer] te duchten was”
4.3
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“5. Een
proces-verbaal van aangiftevan 16 december 2016, opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (pag. 1011 tot en met 1014).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 15 december 2016 afgelegde
verklaring van [slachtoffer]:
[…]
Opeens werd de bus tot stilstand gebracht. Ik hoorde vervolgens dat er andere voertuigen aan kwamen rijden. De persoon bleef in de bus. Ik hoorde verschillende motoren van de voertuigen en ik hoorde het geluid van een scooter. Ik hoorde de man zeggen dat we laag moesten blijven met onze hoofden tussen de knieën, anders schiet ik jullie. Ik voelde nog steeds dat er iets hards in mijn zij drukte. Ik hoorde hem zeggen in de Nederlandse taal dat ze op moesten schieten, snel..., snel... Dit was gericht naar de andere personen buiten de bus. Ik hoorde hem roepen: “Maak die laadruimte open, snel...”. De collega (
het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) heeft de knop ingedrukt van de laadruimte en achterdeuren werden geopend.
Ik hoorde veel lawaai en de bus ging schudden. Toen kwam bij mij het gevoel dat er meerdere mensen bij waren. Ik schat 4 a 5 personen. De bus ging flink heen en weer. Ik hoorde dat er spullen
vielen. Dit duurde ongeveer 10 minuten.
Ik hoorde dat er werd geroepen “steek hem in de fik, steek hem in de fik”. De persoon die bij ons in de bus zat, is toen uitgestapt en buiten de bus zei hij dat we steeds laag moesten blijven (
het hof begrijpt: in de bus moesten blijven met hun hoofden naar beneden). Wij moesten vervolgens onze mobiele telefoons inleveren. Mijn telefoon heeft hij meegenomen.
Nadat hij was uitgestapt, zag ik dat hij iets zwarts in zijn hand had. Ik kon niet zien wat het precies was. Ik hoorde vervolgens deuren dicht slaan en slippende banden van het hard wegrijden. We hebben even gewacht tot het stil werd. We zijn uit de bus gestapt en we zijn naar de achterzijde van de bus gelopen. Ik zag dat er brand in de bus gaande was. We zijn daarna hulp gaan zoeken. We zijn teruggelopen naar de bus. Ik zag dat de bus flink in de brand stond. We bleven op afstand omdat ik wist dat de tank van de bus nog vol was.
[…]
7. Een
proces-verbaal van verhoorvan de raadsheer-commissaris van 28 november 2022, (los stuk.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde
verklaring van [slachtoffer]:
Vraag: Zag u toen u in de bus zat dat die in brand stond?
Antwoord: Nee, je ruikt het. Ik zag in de buitenspiegel iets, een vlamachtig licht. Het is helemaal donker en je ziet dan wat gebeuren. Daarom dacht ik dat de bus in brand was gestoken. We zijn er allebei toen uit gegaan. We gaven onze telefoons.
8. Een
proces-verbaal van aangiftevan 15 december 2016, opgemaakt door daartoe bevoegde
opsporingsambtenaar (pag. 1001 tot en met 1004).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 15 december 2016 afgelegde
verklaring van [medeverdachte 1]:
[…]
Uiteindelijk zijn we op de plek terechtgekomen waar de auto is uitgebrand.
Toen de auto stilstond, moest ik de achterbak met een knopje in de auto voor hem openen. We moesten onze hoofden naar beneden doen. Er waren dus mensen die in de laadbak bezig waren. Vervolgens werd de laadbak in brand gestoken. Ik hoorde gekletter van een vloeistof die in de laadbak werd gegooid. Ik rook vervolgens brandstof. Op dat moment werd de auto in brand gestoken. De persoon die bij ons stond, zei tegen ons: “blijf naar beneden kijken”. NN1 is vervolgens ook weggegaan. Ik hoorde een scooter wegrijden. Toen we het geluid van de scooter niet meer hoorden, zijn we alle twee snel uitgestapt. Op dat moment zagen we dat de auto in de brand stond.
[…]
18. Een
proces-verbaal beschrijving beelden [C]van 3 januari 2017, opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (pag. 1203-1207).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
relaasvan deze opsporingsambtenaar:
[…]
Het waardetransport stopt voor het hek. Kort nadat het waardetransport stilstaat, komen er vanuit rechts verschillende personen in beeld. Deze personen lopen langs de zijkant van het waardetransport en achter het waardetransport langs. Het vermoeden bestaat dat deze personen het waardetransport leegruimen. Na enkele seconden dooft de verlichting van het waardetransport en zijn de personen niet meer zichtbaar in beeld.
Er is een persoon zichtbaar. De persoon loopt ongeveer 20 minuten nadat het waardetransport voor het hek is gestopt in beeld. Ik zag dat de persoon aan de uiterlijke kenmerken van [slachtoffer] voldeed. Dit zag ik aan de jas met het groen/bruine camouflagepatroon. Ik herkende de jas als de jas die [slachtoffer] droeg ten tijde van de overval. [slachtoffer] loopt een aantal keer heen en weer langs het hek. In het hek zit een deur. Het is zichtbaar dat [slachtoffer] de deurkruk heen en weer laat bewegen. Deze deur lijkt op slot te zitten.
Op screenshot 5 is zichtbaar dat het waardetransport in brand staat. Dit screenshot is gemaakt op
het einde van het gevorderde camerabestand.
19. De
eigen waarneming van het gerechtshofvan op de terechtzitting van 12 juni 2023 besproken camerabeelden van [C] .
Deze eigen waarneming houdt het volgende in:
camera ch01:
• om 18:45:51 uur stapt een persoon uit de achterzijde van een voertuig, waaruit vlammen slaan en rook komt. De brand lijkt (vooralsnog) niet door te zetten tot een grotere uitslaande brand; het blijft op de camerabeelden vervolgens nog een tijd donker;
camera ch04:
• om 18:45:53 uur is heel even een zeer fel licht te zien dat bij brand past;
camera ch01:
• om 19:01:23 uur zijn beginnende vlammen te zien op de plek waar aanvankelijk vlammen en rook waarneembaar waren. Daarna is voortdurend licht te zien en is rook die onder de achterdeur van het waardetransport doorkomt waarneembaar;
• om 19:07:15 uur is de brand duidelijk waarneembaar;
• om 19:07:21 uur is een beginnende brand te zien die vervolgens uitgroeit tot een grote, uitslaande brand.
Het hof heeft vastgesteld dat de beelden zelf geen tijdsaanduiding bevatten. Op grond van de aanwezige informatie in het dossier kan de tijdsaanduiding echter wel worden bepaald. De titel van de beelden bevat immers wel een tijd. Op grond van de GPS-gegevens en de beelden van VBAT kan worden vastgesteld dat het waardetransport om 18:31 uur bij [C] op [e-straat] is aangekomen. Uit de tijdsaanduiding in de titel van de beelden van [C] blijkt dat het waardetransport om 18:22 uur tot stilstand wordt gebracht. Gelet op de genoemde informatie is dit dus feitelijk 18:31 uur. Er dienen derhalve telkens negen minuten te worden opgeteld bij de tijdsaanduidingen die vermeld staan in de titel van de beelden van [C].”
4.4
Het bestreden arrest houdt de volgende bewijsoverweging in:

Brandstichting
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen verklaard dat als gevolg van de brand in de bus van het waardetransport levensgevaar of gevaar op zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest, omdat (i) [slachtoffer] tegenstrijdig heeft verklaard over het feit of hij wel of niet in de bus zat toen deze in brand werd gestoken, (ii) de uitslaande brand in ieder geval pas plaatsvond toen [slachtoffer] (en [medeverdachte 1] ) op veilige afstand stonden en (iii) er geen onderzoek is gedaan om de risico’s in kaart te brengen.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is. Om in een dergelijk geval in rechte het levensgevaar voor een ander als vaststaand te kunnen aannemen, is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de overvallers, nadat de bus van het waardetransport was leeggehaald, in de laadruimte met behulp van een jerrycan met benzine brand hebben gesticht. [slachtoffer] en [medeverdachte 1] zaten op dat moment nog in de bus. Evenals de rechtbank gaat het hof hierbij uit van de verklaring van [slachtoffer] bij de politie, die op dat punt wordt ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 1] . [slachtoffer] heeft verklaard dat er werd geroepen “steek hem in de fik, steek hem in de fik”, dat de persoon die bij hen in de bus zat toen is uitgestapt en zei dat zij steeds laag moest blijven. [slachtoffer] moest vervolgens zijn telefoon afgeven, waarna die persoon is weggerend. [slachtoffer] is in de bus blijven zitten totdat het buiten stil was. De bus van het waardetransport is uiteindelijk volledig uitgebrand, met inbegrip van het gedeelte waar de chauffeur en bijrijder zaten.
Naar het oordeel van het hof is het een feit van algemene bekendheid dat het ontsteken van een brandbare stof als benzine in een voertuig waar zich ook brandstof in bevindt, levensgevaarlijk is voor personen die zich in dat voertuig bevinden vanwege het risico op en de mogelijke gevolgen van vuur, rook en/of ontploffingen. Dat [slachtoffer] de bus heeft verlaten voordat sprake was van een uitslaande brand en dat het ook enige tijd heeft geduurd voordat de brand uitsloeg, doet daaraan niet af. Die omstandigheid viel immers niet te voorspellen en was in ieder geval niet aan de verdachten te danken; één van de overvallers had nota bene gezegd dat zij na het stichten van de brand steeds laag moesten blijven, waarmee kennelijk werd bedoeld dat ze in de bus moesten blijven zitten zoals ze eerder ook zaten.
Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is ten laste gelegd. Daarbij kan enkel bewezen worden verklaard dat er levensgevaar was te duchten voor [slachtoffer] en niet, zoals de advocaat-generaal heeft verondersteld, voor [medeverdachte 1] . Laatstgenoemde is immers zelf als medepleger schuldig aan de brandstichting; hij is dus niet een ‘ander’ ten aanzien van wie door de brand levensgevaar was te duchten.”
4.5
In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat uit de bewijsmiddelen weliswaar volgt dat tegen [slachtoffer] is gezegd dat hij ‘laag’ moest blijven, maar volgens de steller van het middel kan daaruit niet blijken dat [slachtoffer] is belemmerd de bestelbus te verlaten nadat de overvallers waren vertrokken. Aan het door het hof in het algemeen vooropgestelde vereiste zou in deze zaak niet zijn voldaan, omdat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat op het moment van de brandstichting sprake was van een brand van zodanige omvang dat levensgevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. Uit de bewijsmiddelen volgt daarentegen wel dat er geruime tijd is verstreken tussen het moment dat [slachtoffer] de auto verliet en het moment dat de brand uitbrak en tevens dat [slachtoffer] naar eigen zeggen ten tijde van de brand op afstand van de bestelbus is gebleven in verband met de mogelijke gevaren van die brand in combinatie met een volle tank. De steller van het middel komt tot de slotsom dat, nu vaststaat dat [slachtoffer] zich ten tijde van de brand niet in de directe omgeving van de brand bevond, in het onderhavige geval niet kan worden gesproken van te duchten levensgevaar als bedoeld in art. 157 Sr.
4.6
Vooropgesteld moet worden dat voor het te duchten levensgevaar voor een ander, zoals bedoeld in art. 157 Sr, is vereist dat dit gevaar ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. [3] Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien zich ten tijde van de brandstichting niemand in het object bevond dat in brand is gestoken. [4]
4.7
In HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:230 ging het om een verdachte die was veroordeeld wegens de eendaadse samenloop van een gebouw opzettelijk beschadigen en een poging tot opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan in beide gevallen onder meer levensgevaar voor een ander te duchten was. In deze zaak had de verdachte uit een leegstaande woning gasleidingen verwijderd, waarna hij de woning had verlaten. Het hof had vastgesteld dat hierdoor gas is uitgestroomd en blijven uitstromen, waarbij direct sprake moet zijn geweest van een sissend geluid en een sterke gaslucht. Door het uitstromende gas was in de woning en in de belendende woning groot explosiegevaar – in de woorden van het hof een “zeer gevaarlijke situatie” – ontstaan. Ook had het hof vastgesteld dat na de bewezenverklaarde gedragingen personen in de woning en in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn geweest en daarnaast dat de bewoners van een andere, naastgelegen woning hun woning moesten verlaten vanwege dit explosiegevaar. Volgens de Hoge Raad getuigde het oordeel van het hof dat ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels levensgevaar voor anderen voorzienbaar was in het licht van de voorgaande vaststellingen niet van een onjuiste rechtsopvatting en was dit oordeel toereikend gemotiveerd. In deze zaak voegde de Hoge Raad aan de onder 4.6 weergegeven vooropstelling toe dat dit gevaar ook voorzienbaar kan zijn als het ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen weliswaar nog niet, maar als gevolg van die gedragingen wel op een later moment te duchten is. [5]
4.8
Als naar de toelichting op het middel wordt gekeken lijkt de steller van het middel de mening te zijn toegedaan dat zowel ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen als ook op een later moment geen levensgevaar te duchten is geweest voor [slachtoffer] , zodat zich hier evenmin een situatie als bedoeld onder 4.7 voordoet. Gesteld wordt immers dat op het moment van de brandstichting er nog geen brand van zodanige omvang was dat levensgevaar naar algemene regels voorzienbaar was, terwijl er geruime tijd is verstreken tussen het moment dat [slachtoffer] de auto verliet en het moment dat de brand (ik begrijp: de uitslaande brand) uitbrak en hij ten tijde van de brand op afstand van de bestelbus is gebleven in verband met de mogelijke gevaren van die (uitslaande) brand in combinatie met een volle tank. [slachtoffer] bevond zich zodoende ten tijde van de (uitslaande) brand niet meer in de directe omgeving van de brand.
4.9
Het hof heeft vastgesteld dat het waardetransport om 18:31 uur ter hoogte van de windsurfvereniging [C] tot stilstand is gekomen. Volgens [slachtoffer] heeft – nadat [medeverdachte 1] de laadruimte had geopend – het leegruimen van de bus ongeveer 10 minuten geduurd en werd er toen geroepen “steek hem in de fik, steek hem in de fik”. De derde persoon die in de bus zat – die gedurende de rit bij [slachtoffer] iets zwarts in zijn zij had gedrukt en ook riep dat hij zou schieten als zij niet ‘laag’ zouden blijven (door het hof begrepen als: in de bus blijven met de hoofden naar beneden) – is toen uitgestapt en zei dat de verdachte en [slachtoffer] nog steeds laag moesten blijven. [slachtoffer] heeft toen hij nog in de bus zat en het helemaal donker was (ik begrijp: toen de lichten van de bus gedoofd waren) een vlamachtig licht gezien en zag, nadat het stil was geworden en hij naar de achterzijde van de bus was gelopen, dat er brand in de bus gaande was. Uit de camerabeelden blijkt dat om 18:45:51 uur [6] een persoon uit de achterzijde van de bus stapt waaruit vlammen slaan en rook komt en dat 2 seconden later heel even een zeer fel licht te zien is dat bij brand past. [slachtoffer] is 20 minuten nadat het waardetransport voor het hek is gestopt op beeld te zien (dat is rond 18:51 uur,
PHvK).
4.1
Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat de overvallers nadat de bus van het waardetransport (een Volkswagen Crafter) was leeggehaald, in de laadruimte van de bus met een jerrycan met benzine brand hebben gesticht en dat [slachtoffer] en de [medeverdachte 1] op dat moment nog in de bus zaten en dat [slachtoffer] eerst is uitgestapt toen het buiten stil was. Ook heeft het hof vastgesteld dat de bus van het waardetransport uiteindelijk volledig is uitgebrand, met inbegrip van het gedeelte waar de chauffeur en bijrijder [slachtoffer] zaten. Volgens het hof is het een feit van algemene bekendheid dat het ontsteken van een brandbare stof als benzine in een voertuig waarin zich ook brandstof bevindt levensgevaarlijk is voor personen die zich in dat voertuig bevinden vanwege het risico op en de mogelijke gevolgen van vuur, rook en/of ontploffingen.
4.11
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het hof het te duchten levensgevaar voor [slachtoffer] voor de daders van de brandstichting ten tijde van de brandstichting voorzienbaar heeft geoordeeld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers vastgesteld dat de overvallers de brand hebben gesticht op het moment dat [slachtoffer] en [medeverdachte 1] nog in de bus zaten en bovendien dat er reeds ten tijde van de brandstichting (18:45:51 uur) vlammen uit de achterkant van de bus sloegen (vgl. het algemeen kader onder 4.6). Deze vaststelling in samenhang bezien met de omstandigheid dat de brandstoftank van een bestelbus (als de onderhavige) zich doorgaans onder c.q. ter hoogte van de laadruimte bevindt, kan dit oordeel mijns inziens in voldoende mate dragen. Dat het risico niet irreëel was blijkt ondertussen ook nog daaruit dat de bus van het waardetransport – zoals het hof ook heeft vastgesteld – uiteindelijk volledig is uitgebrand, met inbegrip van het gedeelte waar de chauffeur en bijrijder zaten. Dat aan een en ander volgens het hof niet afdoet dat [slachtoffer] de bus heeft verlaten voordat sprake was van een uitslaande brand en het ook enige tijd heeft geduurd voordat de brand uitsloeg is evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft terecht geoordeeld dat het hierbij gaat om een niet te voorspellen omstandigheid die bovendien ook niet aan de verdachten te danken is (wat impliceert dat ook zij daarover geen controle hadden).
4.12
Overigens merk ik nog op dat het goed verklaarbaar is dat [slachtoffer] de bus eerst heeft verlaten toen het stil geworden was, niet alleen omdat hem door de derde persoon in de bus gezegd was ‘laag’ te blijven, maar deze persoon gedurende de rit van het waardetransport steeds een zwart voorwerp in zijn zij gedrukt hield en tijdens de rit riep dat hij zou schieten als zij niet ‘laag’ zouden blijven.
4.13
Het middel faalt.

5.Afronding

5.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 11 juli 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden. Dat moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372,
2.Uit bewijsmiddel 12 blijkt dat het gesprek van 18:22 uur 50 seconden heeft geduurd, het gesprek van 18:26 uur 12 seconden, het gesprek van 18:29 uur 2 seconden en het gesprek van 18:30 uur 3 seconden.
3.Zie HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653,
4.Vgl. HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653,
5.Vgl. voor een geval van brandstichting in een woning bijv. HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7170.
6.Het hof merkt aan het slot van bewijsmiddel 18 op dat er steeds 9 minuten dienen te worden opgeteld bij de tijdsaanduidingen die vermeld staan in de titel van de beelden van [C] . Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2023 (p. 3 en 4) leid ik af dat het bij de in bewijsmiddel 18 genoemde tijdstippen om de met 9 min tijdsverschil gecorrigeerde tijdstippen gaat.