Conclusie
Nummer23/03753
Inleiding
het, aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, doen van een belofte van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever; en het, aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, doen van een belofte van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze handelt in strijd met zijn plicht", onder 2 “
medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid” en onder 3 “
witwassen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 240 uren te vervangen door 120 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest. [1]
private equityportefeuille zou verkopen aan [C] . Niet omdat [C] de beste keuze voor [B] zou zijn, maar omdat [betrokkene 1] daarmee vier miljoen euro zou verdienen. [betrokkene 1] was als senior portfoliomanager bij [B] onder meer verantwoordelijk voor de
private equityen
hedgefondsen van [B] . De verdachte is er daarbij van uitgegaan dat [betrokkene 1] deze belofte zou verzwijgen aan [B] . [B] heeft de
private equityfondsen inderdaad aan [C] verkocht. Dit betreft de onder 1 bewezen verklaarde niet-ambtelijke omkoping. [C] heeft de provisie betaald aan [A] B.V. (hierna: [A] B.V.). [2] De verdachte was bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. Een deel van de provisie heeft de verdachte overgemaakt van de bankrekening van [A] B.V. naar zijn eigen bankrekening en daarmee een Porsche Cayenne gekocht. Dit betreft het onder 3 bewezen verklaarde witwassen. De verdachte heeft samen met [A] B.V., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , een met [betrokkene 1] bevriende juridisch adviseur, een constructie opgezet om via winsten op transacties de toegezegde provisie aan [betrokkene 1] uit te keren. Een van die transacties bestond uit de aankoop door [betrokkene 1] en zijn echtgenote van een woning voor € 800.000 en het doorverkopen daarvan aan [A] B.V. voor € 1.100.000. Nadat deze koopovereenkomst op 21 november 2016 was gesloten, is tussen dezelfde partijen op 27 december 2016 een tweede koopovereenkomst gesloten met betrekking tot dezelfde woning waarbij als voorwaarde was opgenomen dat de woning verbouwd zou worden voor rekening en risico van de verkoper. De voorwaarde van de verbouwing was alsnog in de koopovereenkomst opgenomen om de forse waardevermeerdering in korte tijd te verklaren tussen de twee leverdata 1 en 28 december 2016. Overigens is dat niet gelukt: de notaris heeft de transactie als een ongebruikelijke gemeld. De verbouwingsplicht was vals omdat de verdachte en [betrokkene 1] hadden afgesproken dat de verkoper, [betrokkene 1] , € 25.000 zou betalen en [A] B.V. de resterende € 75.000, terwijl nadat deze afspraak was gemaakt in de koopovereenkomst en akte van levering is vastgelegd dat de verbouwing geheel voor rekening en risico was van de verkoper [betrokkene 1] . De voorwaarde van de verbouwing was vals omdat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om de woning door [betrokkene 1] te laten verbouwen volgens het aan het koopcontract gehechte bouwplan of anderszins. De valse opgave over de verbouwing betreft het onder 2 bewezen verklaarde doen van een valse opgave in een authentieke (koop)akte.
Het eerste middel
ten onrechte tot bewezen verklaring van feit 1 heeft geconcludeerd” zodat deze klacht niet voldoet aan de eisen die aan een middel van cassatie worden gestel. Dit betekent dat deze klacht niet voor bespreking in aanmerking komt. Verder constateer ik dat het middel feitelijke grondslag mist voor zover wordt geklaagd over de verwerping van “
het beroep op niet-ontvankelijkheid”. Ter terechtzitting is aan het gevoerde verweer niet het gevolg verbonden dat het OM niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het ter terechtzitting gevoerde verweer waarop het middel ziet, strekte enkel tot bewijsuitsluiting.
De voor de bespreking van middel 1 relevante processuele feiten
1.Inleiding
dat de Belastingdienst haar bevoegdheden uitsluitend en met name richt op de verdachte rechtspersonen en de verdachte transactie zodat de facto sprake was van een opsporingsonderzoek in samenspraak met de FIOD”.
Uit het gespreksverslag (Doc-001) blijkt dat de belastingdienst in de persoon van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] het volgende meedelen:
De belastingdienst heeft naar aanleiding van de in de inleiding van dit arrest weergegeven anonieme melding boekenonderzoek verricht bij [A] B.V. ter zake van de aangifte vennootschapsbelasting over 2015 en 2016 en de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016. Dit boekenonderzoek is gestart met een inleidend gesprek op 15 augustus 2017 en in maart 2018 afgerond met enkele correcties op de omzetbelasting. De in OPV-001 (pagina 7) vermelde datum van 15 augustus 2018 [3] kan, gelet hierop, niet anders dan als een kennelijke schrijffout worden gezien, zodat het verweer van de verdediging dat deze onjuiste vermelding in het overzichtsproces-verbaal is opgenomen ‘om te verhullen dat het boekenonderzoek voorafgaand aan het formeel onderzoek heeft plaatsgevonden’ als ongegrond dient te worden verworpen. Daarnaast is derdenonderzoek verricht bij financiële instellingen waar [verdachte] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [A] B.V. en [E] B.V. bankrekeningen aanhielden en bij [B] met betrekking tot de kosten die [B] heeft gemaakt in verband met de verkoop van deprivate equity
portefeuille. Het onderzoek van de belastingdienst resulteerde op 4 november 2017 in een melding van de belastingdienst bij de FIOD van een mogelijk strafbaar feit van niet-ambtelijke omkoping of enig ander commuun delict (AMB-001).
De bespreking van de primaire klacht van het eerste middel
en derhalve op strafrechtelijk onderzoek”.
De Legé/Nederland [5] wordt aangevoerd dat de Belastingdienst bezig was met een ‘fishing expedition’ met het oog op de strafrechtelijke verdenking en dat zulks ‘wilsafhankelijk’ materiaal oplevert dat – in verband met het nemo-teneturbeginsel – niet in een strafrechtelijke procedure mag worden gebruikt. Ook legt het hof niet uit waarom de aan [verdachte] gestelde vragen door de Belastingdienst tijdens de besprekingen van 15 en 30 augustus 2017 relevant zouden zijn geweest in het kader van een boekenonderzoek om de omzetbelasting, inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting vast te stellen.
mogelijk” gaat om strafbare feiten, dat de ambtenaar meldingsplichtig is “
indien sprake is van een commuun delict” en dat de melding “
kan leiden tot een strafzaak”. Ik wijs erop dat de opmerking “
dat deze melding kan leiden tot een strafzaak” afkomstig is van de advocaten van [D] . [9] Hier komt bij dat ter terechtzitting van het hof niet is gewezen op de inhoud van gespreksverslagen van 15 en 30 augustus 2017 als bouwstenen voor een redelijk vermoeden van schuld, anders dan dat de ondervraging plaatsvond “
op een dwingende toon door de ambtenaren van de belastingdienst en aan [verdachte] [duidelijk werd] gemaakt dat hij moest meewerken i.h.k.v. het boekenonderzoek en dat bij weigering tot antwoorden op de vragen uitgegaan werd van een weigering om inlichtingen te verstrekken aan de belastingdienst.” Het hof overweegt dat uit de verslagen veeleer volgt “
dat nadere gegevens en onderliggende stukken worden (op)gevraagd die vervolgens door de verdachte zijn verstrekt, niet dat sprake is geweest van een verhoorsituatie, waarbij aan [A] B.V. en [verdachte] vragen zijn gesteld betreffende een strafrechtelijke verdenking.” Met deze overweging heeft het hof ook aangegeven dat de tijdens de besprekingen aan de verdachte gestelde vragen betrekking hebben op nadere gegevens en onderliggende stukken in verband met het boekenonderzoek.
kunnen worden aangemerkt als niet wilsafhankelijk” mist feitelijke grondslag. De vaststelling van het hof betreft een samenvatting die het hof geeft van het aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130.
De bespreking van de subsidiaire klacht van het eerste middel
over deze gang van zaken, het overleg met de FIOD, de reden van het opsporingsonderzoek door de belastingdienst, de redenen voor de vraagstelling bij het opvragen van een groot aantal e-mails etc.” Met deze gang van zaken werd gedoeld op het doelbewust door de Belastingdienst in samenspraak met de FIOD kiezen voor de U-bocht via het boekenonderzoek van de Belastingdienst.
het verweer van de verdediging[de gestelde U-bocht, D.A.]
[enkel berust] op aannames die een begin van aannemelijkheid ontberen”. Aansluitend heeft het hof overwogen dat gelet hierop ook de noodzaak ontbreekt “
voor het in dat kader door de verdediging gedane verzoek tot het horen van een zevental medewerkers van de belastingdienst”.
Het tweede middel
Bewezenverklaring
hij op 28 december 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, in een authentieke akte, te weten een "akte tot levering eigendom” van 28 december 2016 met betrekking tot het pand [a-straat 1] te [plaats] , heeft doen opnemen een valse opgave aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, bestaande die valse opgave hierin dat in de akte - zakelijk weergegeven - is opgenomen dat de verkoper de verplichting op zich heeft genomen om de renovatie/verbouwing van het verkochte con form het aan het koopcontract aangehechte renovatieplan/bouwplan voor zijn rekening en risico uiterlijk op 31 maart 2017 te hebben voltooid met het oogmerk om die akte te gebruiken en door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid”.
Bewijsvoering
Op 17 juli 2016 heeft [betrokkene 2] , de juridisch adviseur van [verdachte] , de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] gekocht voor € 765.000,-. Door het faillissement van [betrokkene 2] is de woning op 1 december 2016 niet aan [betrokkene 2] , maar aan [betrokkene 8] geleverd.
, opgemaakt door notaris [betrokkene 10] , is opgenomen dat verkoper ( [betrokkene 1] en zijn echtgenote) de verplichting op zich heeft genomen om de renovatie/verbouwing van het verkochte conform het aan het koopcontract aangehechte renovatie- /bouwplan voor zijn rekening en risico uiterlijk op 31 maart 2017 te hebben voltooid en dat deze renovatie/verbouwing ertoe zal leiden dat het verkochte een marktwaarde zal hebben gelijk aan de genoemde koopprijs van € 1.100.000,-. Uit het aangehechte bouwplan volgt dat de kosten van de verbouwing zijn begroot op € 97.000,-.
De eerste deelklacht van het tweede middel
verklaarbaarheid’ van de waardestijging bij verkoop” en daarvoor was een “
intentieverklaring” voldoende waarbij nog wordt opgemerkt dat de waarde van de verbouwing “
relatief” was en dat de verdachte “
daar niet aan gehouden zou zijn aangezien het achteraf niet nagegaan zou worden.”
voor zijn rekening en risico”. In cassatie staat, net als in feitelijke aanleg, niet ter discussie dat de verbouwingsplicht is opgenomen om de waardestijging te kunnen verklaren en daarom is voor de beoordeling van de klacht ook niet relevant of een verbouwingsplicht is opgenomen op advies van [betrokkene 2] of [betrokkene 10] . De verbouwingsplicht zoals die in de koopovereenkomst is opgenomen en akte van levering mag niet los worden gezien van de daaraan verbonden betaling van de verbouwing door de verkoper. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat de notaris een MOT-melding heeft gedaan omdat hij er, zoals het hof heeft overwogen, “
twijfels bij had dat een verbouwing van € 97.000 de waarde van het pand van € 800.000,- zou doen stijgen met € 300.000,- naar € 1.100.000,-”. Hieruit kan worden afgeleid dat de notaris de verdachte niet heeft geadviseerd de verbouwingsplicht (met de daaraan verbonden kosten) op te nemen om de waardestijging te verklaren, nog los van de vraag wie de verbouwing zou betalen.
De tweede deelklacht van het tweede middel
rekening en risico” van de verkoper zou zijn maar (grotendeels) zou worden betaald door [A] B.V. Pas toen de verbouwingskosten hoger uitvielen zou de verdachte er geen kwaad in hebben gezien dat deze kosten als “
onvoorziene omstandigheid” voor rekening van [A] B.V. zouden komen. Gelet op de toelichting dat de “
constructie en de wijze van opnemen in de akte van levering en verkoopovereenkomst (…) geheel voor rekening van [betrokkene 2] en [betrokkene 10]” komt, kan de klacht zo worden opgevat dat de verdachte ook bij het opnemen van de betalingsverplichting is afgegaan op hun advies. De verdachte zou “
feitelijk door [betrokkene 2] en [betrokkene 10] op het verkeerde been” zijn gezet en daardoor zijn handtekening hebben geplaatst.
Vervolgens schrijft [verdachte] diezelfde dag terug aan [betrokkene 2]"het een raar hoog bedrag (te vinden) met dingen die helemaal niet hoeven."
Waarop [betrokkene 2] in een daarop volgend bericht aan [verdachte] laat weten dat de raming bestaat uit"echte kosten"
en[“]kosten waarop de waardesprong mede is gebaseerd."
Zo schrijft [betrokkene 2] aan [verdachte] (zie Doc-206, pag. 1):
alsnogde waardestijging te verklaren van een woning die op 21 november 2016 wordt doorverkocht nadat dezelfde woning vijf dagen eerder, op 16 november 2016, was gekocht, een waardestijging die vanuit het perspectief van de koper alleen rationeel verklaarbaar is als de verbouwingskosten voor rekening van de verkoper komen. ‘Alsnog’, omdat na de koopovereenkomst van 21 november 2016 tussen dezelfde verkoper en koper op 27 december 2016 nog een (aanvullende) koopovereenkomst is gesloten ten aanzien van dezelfde woning met daarin, anders dan in de koopovereenkomst van 21 november 2016, de verbouwingsplicht.
voor rekening en risico” van de koper [betrokkene 1] zou zijn en (grotendeels) betaald zou worden door [A] B.V., en niet omdat het “
extra verbouwingskosten” waren of een “
onvoorziene omstandigheid”.