ECLI:NL:PHR:2025:1079

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
23/04395
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van valsheid in geschrift en gebruik maken van valse geschriften in het kader van standplaats woonwagenkamp

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 november 2023 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juni 2022 bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld voor valsheid in geschrift en het gebruik maken van valse geschriften. De verdachte, geboren in 1992, werd verweten dat zij valse documenten had opgemaakt en ingediend bij de gemeente om een standplaats voor een woonwagen te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk een valse aangifte van verhuizing had ingediend, waarin zij onterecht aangaf inwonend te zijn bij de medeverdachte. De verdachte had ook een samenlevingsovereenkomst en een arbeidsovereenkomst ondertekend, waarvan de inhoud vals was. De verdediging voerde aan dat de verdachte de documenten blind had getekend en niet op de hoogte was van de valsheid. Het hof oordeelde echter dat de verdachte zich bewust moest zijn geweest van de inhoud van de documenten, gezien haar meerderjarigheid en de betrokkenheid van een jurist. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet had op de valsheid van de documenten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04395
Zitting7 oktober 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 8 november 2023 [1] met verbetering van de bewezenverklaring en verbetering en aanvulling van gronden bevestigd het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juni 2022, waarbij de verdachte wegens 1. “de voortgezette handeling van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, 2. en 3. telkens “de voortgezette handeling van het medeplegen van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst” en 4. “de deels voortgezette handeling van het medeplegen van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat in Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat zij door het valselijk opmaken van stukken en het gebruikmaken daarvan de Regeling Standplaatsverdeling Woonwagencentra heeft omzeild als gevolg waarvan zij in aanmerking kwam voor een standplaats voor een woonwagen waarop zij op dat moment geen recht had. De stukken betreffen een aangifte van verhuizing (feit 1), een samenlevingsovereenkomst (feit 3), een verzoek tot medehuurderschap (feit 2) en een arbeidsovereenkomst en daarmee samenhangende stukken (feit 4).
1.4
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 1. Het tweede en derde middel komen met verschillende klachten op tegen – zo begrijp ik [2] – de bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4 en zal ik gezamenlijk bespreken. Voordat ik daartoe overga, geef ik de bewijsmiddelen waarop de beslissing van het hof is gegrond weer. Voor zover relevant komen de bewezenverklaringen en bewijsoverwegingen bij de bespreking van de middelen aan de orde.

2.De bewijsmiddelen

2.1
Het door het hof bevestigde vonnis bevat de volgende bewijsmiddelen (weergegeven met verbeteringen hof):
“1. Het proces-verbaal van aangifte van [aangever] van 17 januari 2017, pagina 105 t/m 107 van het eindproces-verbaal, inhoudende zakelijk weergegeven:
Hierbij doe ik namens de [plaats] aangifte tegen [medeverdachte] en [verdachte] ter zake van valsheid in geschrift gepleegd te [plaats] tussen 1 augustus 2008 en 17 januari 2017.
De [plaats] is eigenaar van de gronden van woonwagenlocaties binnen de [plaats] . Om de uitgifte van standplaatsen in goede banen te leiden, heeft de gemeente een “Regeling Standplaatsverdeling Woonwagencentra”. De toewijzing van een standplaats vindt plaats aan de hand van puntentoekenning.
Degenen waartegen aangifte wordt gedaan, kwamen op grond van voornoemde “Regeling Standplaatsverdeling Woonwagencentra” vooralsnog niet in aanmerking voor toewijzing van een (woonwagen)standplaats.
[a-straat 1] te [plaats]
In 2013 dient [advocaat] een verzoek tot medehuurderschap voor de [a-straat 1] in namens zijn cliënten, [medeverdachte] en [verdachte] . De brief is gedateerd op 26 februari 2013 die uiteindelijk door [advocaat] op 27 mei 2013 wordt gestuurd. In het verzoek wordt gesteld dat [verdachte] en [medeverdachte] al samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren op dit adres vanaf januari 2010. Voorts wordt gesteld dat [verdachte] vanaf 16 november 2011 op dit adres staat ingeschreven en van dezelfde datum hun samenlevingsovereenkomst dateert. Deze samenlevingsovereenkomst is als bijlage bij het verzoek gevoegd die door [medeverdachte] , [verdachte] en [advocaat] is ondertekend. In deze samenlevingsovereenkomst wordt gesteld dat zij, [verdachte] en [medeverdachte] , sinds 2009 samenwonen op het adres [a-straat 1] .
Het vermoeden bestaat dan ook dat de “samenlevingsovereenkomst” enkel is opgesteld om [verdachte] als “medehuurder” van de standplaats [a-straat 1] aan te kunnen merken zodat zij voor de standplaats in aanmerking komt, terwijl dat zij daartoe geen recht had op grond van de regeling standplaatsverdeling. Dit wordt aannemelijk omdat [medeverdachte] op 1 juni 2011 samen met [betrokkene 1] een woning geleverd hebben gekregen.
Op 12 juli 2013 werd schriftelijk aan [advocaat] gevraagd om aan te tonen dat de medehuurder (lees: [verdachte] ) zelfstandig de huur kon opbrengen. Op 17 oktober 2013 werd hierop een antwoord ontvangen van [advocaat] in de vorm van een afschrift van een arbeidsovereenkomst. [verdachte] bleek op 1 september 2013 in dienst te zijn getreden bij [A] B.V., gevestigd [b-straat 1] te [plaats] . [verdachte] had de functie van binnendienst/buitendienst medewerker. Haar salaris bedroeg € 1.477,80 bruto per maand. Gezien de leeftijd van [verdachte] (destijds 20 jaar), de waarschijnlijk geringe werkervaring en de reisafstand naar de werkplek, is het niet aannemelijk dat een onderneming uit [plaats] een werknemer in dienst neemt tegen een loon voor een 23 jarige en ouder. Het minimum jeugdloon voor een 20 jarige bedroeg in 2013 € 903,70 bruto per maand. Vermoedelijk is deze arbeidsovereenkomst “valselijk” opgemaakt om aan te kunnen tonen dat [verdachte] inkomsten heeft en derhalve voor het “medehuurderschap” in aanmerking kon komen.
2. Het proces-verbaal van verhoor [aangever] van 22 mei 2017, pagina 173 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
16 november 2011
Op 16 november 2011 schreef [verdachte] zich bij de gemeentelijke basisadministratie over van het adres van haar ouderlijke woning aan de [c-straat 1] te [plaats] naar het adres [a-straat 1] te [plaats] . Zij deelde daarin mede dat zij ging inwonen bij [medeverdachte] .
3. Het geschrift, zijnde een aangifte verhuizing binnen gemeente, pagina 195 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Gegevens verhuizende persoon: [verdachte]
Oud adres: [c-straat 1]
Nieuw adres: [a-straat 1] te [plaats]
Woonvorm op nieuwe adres: inwonend bij [medeverdachte]
Ondertekend op 16 november 2011 te [plaats]
Opmerking rechtbank: Het geschrift bevat een handtekening die overeenkomt net de handtekening op het identiteitsbewijs van [verdachte] weergegeven op pagina 160.
4. Het geschrift, zijnde de brief aan de [plaats] van 26 februari 2013, pagina 151 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
[plaats]
[afdelingsmanager]
Afdelingsmanager Ruimtelijke Ontwikkeling
Postbus [plaats]
Amsterdam, dinsdag 26 februari 2013
Inzake: verzoek tot medehuurderschap [a-straat 1] [plaats]
Geachte [afdelingsmanager] ,
Hierbij verzoek ik u, namens en voor mijn beide hierna genoemde cliënten, of de [plaats] bereid is als medehuurder van [medeverdachte] te accepteren ten aanzien van de door hem gehuurde woonwagenstandplaats aan de [a-straat 1] te [plaats] [verdachte] .
[verdachte] en [medeverdachte] wonen al samen en voeren een gemeenschappelijke huishouding op voornoemd adres vanaf januari 2010. [medeverdachte] staat aldaar ingeschreven sinds 9 mei 2008 en huurt de woonwagenstandplaats zelfstandig vanaf 26 september 2011.
[verdachte] staat op het adres ingeschreven vanaf 16 november 2011. Van dezelfde datum dateert hun samenlevingsovereenkomst.
De heer en [verdachte] zijn voornemens samen een nieuwe woonwagen te kopen en komende week wordt een vergunningsaanvraag ingediend voor het plaatsen van die nieuwe woonwagen op de woonwagenstandplaats.
Voor de volledigheid is dit verzoek ook ondertekend door [verdachte] en [medeverdachte] .
Vanzelfsprekend indien gewenst tot nadere informatie bereid, in afwachting van uw bericht, vriendelijke groeten en hoogachtend,
[advocaat]
[medeverdachte] [verdachte]
Opmerking rechtbank: Het geschrift bevat een handtekening die overeenkomt met de handtekening op het identiteitsbewijs van [verdachte] weergegeven op pagina 160.
5. Het geschrift, zijnde een samenlevingsovereenkomst, pagina 153 en 159 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
SAMENLEVINGSOVEREENKOMST
Heden de zestiende november tweeduizendelf stelden vast en kwamen ondergetekenden overeen, in aanwezigheid van mr. [advocaat] , advocaat te Amsterdam:
[medeverdachte] , geboren op twintig maart negentienhonderd acht en tachtig te [geboorteplaats] , wonende aan de [a-straat 1] [plaats] ;
en
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] en wonende aan de [a-straat 1] [plaats] ;
dat zij samenwonen op het adres [a-straat 1] te [plaats] sedert medio 2009, beiden ongehuwd zijn noch ooit gehuwd zijn geweest ook niet staan geregistreerd als partner en met deze overeenkomst de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwonen wensen te regelen en in dat kader overeenkomen als volgt:
Artikel 2.
Partners voeren met uitsluiting van elke vorm van gemeenschap hun gemeenschappelijke huishouding.
Overeengekomen en ondertekend te Amsterdam op 16 november 2011:
[medeverdachte] [verdachte]
In aanwezigheid van:
[advocaat]
Opmerking rechtbank: Onderaan de pagina’s 1 tot en met 6 van de overeenkomst staat steeds een paraaf “LvE” en een paraaf “MO”. Op pagina 7 staan bij [medeverdachte] , [verdachte] en Mr. [advocaat] handtekeningen.
De bijlage bij dit stuk op pagina 160 van het eindproces-verbaal inhoudende:
Een geschrift waarop een kopie van een identiteitsbewijs van [verdachte] is afgebeeld. Bij de afbeelding is een handgeschreven de tekst te zien die vermeldt: “Dit is een getrouwe kopie van mijn identitijdsbewijs”. De handtekening op het afgebeelde identiteitsbewijs komt overeen met de handtekening bij de handgeschreven tekst en de handtekening bij " [verdachte] ” onder de samenlevingsovereenkomst.
6. Het geschrift, zijnde een arbeidsovereenkomst, pagina 167 en 168 van het eindproces-verbaal, inhoudende zakelijk weergegeven:
Arbeidsovereenkomst
1 Gegevens werkgever
[A] B.v. , [b-straat 1] , [plaats] .
De werkgever wordt vertegenwoordigd door:
[getuige 3]
Hierna te noemen de werkgever.
2 Gegevens werknemer
[verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] -1992
Burgerservicenummer: [burgerservicenummer]
Hierna te noemen de werknemer.
Werkgever en werknemer komen het volgende overeen:
3 Gegevens arbeidsovereenkomst
De werknemer treedt op 01-09-2013 in dienst bij werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie van binnendienst / buitendienst medewerkster
6 Salaris en vakantietoeslag
Het salaris bedraagt € 1.477,80 bruto per maand.
12 Ondertekening
Deze arbeidsovereenkomst is in tweevoud opgemaakt.
Plaats: [plaats]
Datum: 01-09-2013 Datum: 01-09-2013
Handtekening werkgever Handtekening werknemer
Opmerking rechtbank: Op pagina 168 is onder de tekst: “handtekening werknemer” een handtekening geplaatst die overeenkomt met de handtekening op het identiteitsbewijs van [verdachte] op pagina 160.
7. Het geschrift, zijnde een werkgeversverklaring, pagina 169 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
BIJLAGE 4 - MODEL - WERKGEVERSVERKLARING
Werkgever [A] B.V. [A] B.V
Werknemer [verdachte]
In dienst sinds 1 september 2013
Ondertekend door [getuige 3] op 1 september 2013
8. Het geschrift, zijnde een model Opgaaf gegevens voor de loonheffingen, pagina 170 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Model Opgaaf gegevens voor loonheffingen
[A] B.V.
Uw gegevens: [verdachte]
Opmerking rechtbank: De ondertekening is gedateerd op 3 september 2013 en bevat een handtekening die overeenkomt met de handtekening op het identiteitsbewijs van [verdachte] op pagina 160.
9. Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] van 20 november 2017, pagina 273 en 274 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
O: Door u was eerder verklaard dat u in opdracht van [betrokkene 2] de bouwtekeningen had gemaakt voor de nieuwe woonwagen van [verdachte] . Op de bouwtekeningen stonden de naam [medeverdachte] en [verdachte] .
V: Was deze relatie ook een schijnrelatie net als de relatie tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ?
A: Ja dat was ook een schijnrelatie. [advocaat] heeft mij hierover verteld dat hij dit ook pas later had vernomen. [betrokkene 2] wil zoals ik al eerder heb verklaard graag hebben dat zijn kinderen vlakbij hem in de buurt wonen. Om dit doel te bereiken passen de woonwagenbewoners allerlei constructies toe. Dus ook [betrokkene 2] .
10. Het proces-verbaal van verhoor [getuige 2] van 4 september 2017, pagina 669 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb ergens in 2010 een relatie met [verdachte] gekregen, in totaal bijna 5 jaar. Ik ben rond 22 juli 2013 met haar gaan samenwonen op [a-straat 1] . We betaalden samen de huur en huishoudkosten. Ik had meer inkomen waardoor ik het merendeel betaalde.
[verdachte] werkte bij een magazijn van [C] .
11. Het proces-verbaal van verhoor [getuige 2] van 18 januari 2018, pagina 674 van
het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
De naam [medeverdachte] zegt mij niks. Toen ik vanaf juli 2013 tot november 2015 samen met [verdachte] in de nieuwe woonwagen woonde, verbleef er niemand anders. Er bleef in ieder geval geen jongen met de naam [medeverdachte] op dat adres. Alleen [verdachte] en ik woonden daar.
12. Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 3] van 23 juni 2017, pagina 772 t/m 774 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben door [betrokkene 5] gebeld. Die vroeg of ik een meisje op de lijst wilde zette, als een soort detachering. Ik heb toen de gegevens van mijn accountant aan [betrokkene 5] gegeven om die zaken te regelen. Toen de eerste duplicaat loonstrook van deze arbeidsovereenkomst binnen kwam zag ik de naam van [verdachte] staan en toen flipte ik. Ik heb toen gezegd dat het er direct af moest. Ik wilde niet met die shit, ik heb gezegd “of eraf, of je neemt mijn B.V. maar over” Dat is dus uiteindelijk ook zo gegaan.
Ik zag dat er salaris overgeboekt moest worden. Ik zag dan dat er geld gestort werd op die rekening.
Ik zag dat er geld stortingen waren op de bankrekening van de B.V. in de tijd voordat [betrokkene 5] bestuurder is geworden. Vervolgens werd salaris naar [verdachte] overgeboekt. Het is vanaf het begin fout geweest.
Ik heb de arbeidsovereenkomst niet gemaakt. De handtekening is niet door mij geplaatst.
Zij is nooit op mijn woon-en werkadres geweest dus zij heeft helemaal geen werkzaamheden bij mij verricht.
De handtekening op de werkgeversverklaring is wel mijn handtekening.
13. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 5] van 31 augustus 2017, pagina 855 en 856 van het eindproces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het zal kort voor september 2013 zijn geweest dat ik aan [getuige 3] heb gevraagd om [verdachte] op de loonlijst van [A] te zetten. [betrokkene 2] heeft destijds tegen mij gezegd dat [verdachte] ergens op de loonlijst moest. Dat moest een bedrijf zijn dat op geen wijze aan hem of mij was gelieerd. Daarom heb ik [getuige 3] gevraagd of hij dat voor mij wilde doen. Hij wilde dat aanvankelijk niet maar heeft dat uiteindelijk toch gedaan. Ik heb tegen hem gezegd dat wat er van zou komen mijn verantwoordelijkheid zou zijn. Ik ben om die reden ook bestuurder van dat bedrijf geworden, ik had verder geen rol in dat bedrijf. Ik zat met mijn rug tegen de muur, ik wist niet hoe ik het anders moest oplossen.
Ik weet niet waarom [verdachte] op de loonlijst moest. Ik neem aan dat [betrokkene 2] wilde dat ze een legaal inkomen zou hebben. Ze ontving salaris per bank. Ik boekte dat over. Het was toen elke maand stress omdat ik dat geld moest overmaken terwijl ik niks meer had.
Het gestorte geld op de bankrekening van [getuige 3] / [A] kwam uit mijn eigen middelen.”
2.2
Het hof heeft de bewijsmiddelen van de rechtbank met de volgende bewijsmiddelen aangevuld:
“1.
Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] op 18 januari 2018, pagina 674, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Vanaf het moment dat wij een relatie hadden vanaf 2010 totdat wij gingen samenwonen in juli 2013 woonde [verdachte] nog thuis bij haar ouders. Ik bedoel daarmee de [c-straat 1] , waar [betrokkene 2] en [betrokkene 6] woonachtig zijn.
2.
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 5] van 31 augustus 2017, pagina 856, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
V: Waar hadden de gesprekken met [betrokkene 2] plaatsgevonden?
A: Bij hem thuis. Ze
(het hof begrijpt: [verdachte] )zat er één keer bij toen ze haar documenten moest geven.
3.
Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] van 31 augustus 2017, pagina 256, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[verdachte] zat erbij en die [medeverdachte] moest de aanvraag omgevingsvergunning alleen maar ondertekenen.
4.
Een geschrift, te weten een brief van Advocatenkantoor [advocaat] aan [plaats] van 17 oktober 2013, pagina 164, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Hierbij gaan (..) stukken waaruit u kunt afleiden dat [verdachte] weer een baan heeft.
Waarbij zijn gevoegd navolgende geschriften, te weten:
-Arbeidsovereenkomst (pagina’s 167 en 168)
-Model-werkgeversverklaring (pagina 169)
-Model-Opgaaf gegevens voorde toonheffingen (pagina 170).
5.
Proces-verbaal van verhoor [getuige 4] van 21 september 2017, pagina's 335
en 336, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
O = Opmerking verhoorders, V = Vraag verhoorders, A = Antwoord getuige.
O: Jij heb al enige tijd een relatie met [medeverdachte] .
Op 1 juni 2011 heb je samen met [medeverdachte] de tussenwoning op [d-straat] in [plaats]
gekocht.
V: Hoe lang hadden jullie een relatie voordat je het huis kocht. .
A: Voordat wij de woning op [d-straat 1] kochten hadden wij ongeveer 1 jaar
een relatie met elkaar.
V: Waar woonden jullie daarvoor?
A: Voordat ik de woning met [medeverdachte] kocht woonde ik gewoon thuis bij mijn moeder. [medeverdachte] woonde toen ook nog thuis bij zijn moeder in [plaats] .
V: Wie is [verdachte] ?
A: Dat is een dochter van [betrokkene 2] . [verdachte] is een nicht van [medeverdachte] . De moeder van [medeverdachte] en de vader van [verdachte] zijn broer en zus.
V: Op 1 juni 2011 zou [medeverdachte] zoals bleek uit bescheiden al ruim een jaar met [verdachte] samenwonen. Wat weet je hiervan?
A: Ik weet er niks van. Ik weet niet anders dan dat [medeverdachte] nadat wij de woning hadden gekocht (
het hof begrijpt de woning aan [d-straat 1] te [plaats]) van thuis uit hier is komen wonen. Na de aankoop van de woning, (op 1 juni 2011) heb ik eerst alleen gewoond op [d-straat 1] . [medeverdachte] sliep hier af en toe wel maar hij woonde gewoon thuis in [plaats] .”

3.Het eerste middel

3.1
Het eerste middel richt zijn pijlen op het onder 1 bewezenverklaarde feit en bevat de volgende deelklachten:
(i) het in de bewezenverklaring oordeel van het hof dat de “aangifte van verhuizing” een vals geschrift is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip “inwoning”;
(ii) de bewezenverklaring is onbegrijpelijk, aangezien het hof de verklaring van [getuige 2] (die is gebruikt als bewijsmiddel 1) heeft gedenatureerd.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard (met verbetering van enkele typefouten) dat zij:
“op 16 november 2011 te [plaats] een “aangifte van verhuizing binnen de gemeente” (blz. 0195) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte op/in die “aangifte van verhuizing binnen de gemeente” valselijk en in strijd met de waarheid vermeld/weergegeven
* (bij punt 5) dat zij verdachte inwonend is/was en of zou (gaan) zijn/worden bij [medeverdachte] (aan de [a-straat] ) en
* dat zij, verdachte op het adres van [medeverdachte] aan de [a-straat 1] zou gaan wonen en/of verblijven en
* dat zij verdachte (mitsdien) samen met [medeverdachte] zou gaan verblijven op het adres [a-straat 1] ,
terwijl zij, verdachte en/of die [medeverdachte] (feitelijk) niet (samen) woonachtig was/waren op [a-straat 1] en niet (samen) verbleven en/of (samen) zouden gaan verblijven aan [a-straat 1] , zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
EN
op 16 november 2011 te [plaats] , opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse “aangifte van verhuizing binnen de gemeente” - zijnde een geschrift dat bestemd was tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, (en) bestaande die valsheid hierin dat valselijk en/of in strijd niet de waarheid in/op die aangifte van verhuizing binnen de gemeente (bij punt 5) vermeld staat/is dat zij, verdachte inwonend is/was en of zou (gaan) zijn bij [medeverdachte] en of dat zij, verdachte op het adres van [medeverdachte] aan de [a-straat 1] zou komen wonen en/of verblijven met [medeverdachte] op het adres aan de [a-straat 1] , zulks terwijl die [medeverdachte] (feitelijk) niet woonachtig was op [a-straat 1] en of niet samen verbleven en/of zouden gaan verblijven op [a-straat 1] , en bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte die valse aangifte van verhuizing binnen de gemeente en of die valse verklaring van geen bezwaar heeft verstrekt/ingediend/overlegd aan de [plaats] , terwijl verdachte wisten dat dat geschrift bestemd was voor gebruik als ware zij echt en onvervalst.”
3.3
Het hof heeft de volgende bewijsoverweging van de rechtbank bevestigd:
“Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte het onder feit 1 genoemde stuk heeft ondertekend
en bij de gemeente heeft ingeleverd.
De vraag die moet worden beoordeeld is of de opgegeven informatie in dit stuk onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Op het formulier staat namelijk aangegeven dat verdachte op 16 november 2011 zou gaan inwonen bij de medeverdachte op het adres [a-straat 1] te [plaats] en zij aldus samen op dat adres zouden gaan verblijven. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter dat de medeverdachte wel de huurder van de standplaats aan [a-straat 1] te [plaats] was, maar dat hij daar feitelijk niet verbleef. Zowel de partner van de medeverdachte als de toenmalige partner van verdachte verklaren daarover. Op grond daarvan is de opgegeven informatie in dit stuk onjuist en daarmee valselijk opgemaakt. Van het valselijk opgemaakte geschrift is tevens gebruik gemaakt door dit bij de gemeente in te leveren. De rechtbank acht het tenlastegelegde onder 1 dan ook wettig en overtuigend bewezen. Gelet op het feit dat op het formulier specifiek kon worden aangekruist of er sprake was van samenwonen en verdachte dat niet heeft gedaan, acht de rechtbank hetgeen onder het derde sterretje is opgenomen niet bewezen.
3.4
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte – voor zover hier van belang – aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“10. Feitelijk klopte het ook dat [verdachte] bij [medeverdachte] inwonend zou gaan worden. [medeverdachte] was immers de officiële huurder sinds september 2011 en stond als zodanig (tot 8 december 2015) bij de gemeente ingeschreven. Onder meer de schoonmoeder van [medeverdachte] , aan wiens betrouwbaarheid niet hoeft te worden getwijfeld, heeft verklaard dat haar dochter en [medeverdachte] niet meteen zijn gaan samenwonen na aankoop van de woning aan [d-straat 1] in [plaats] in juni 2011: “
Kort na aankoop, tijdens het opknappen van de woning, ontstond er wrijving tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte] . Hierdoor is [medeverdachte] eerst nog ergens op het woonwagenkamp gaan wonen” (...) “Vanaf juli/augustus 2011 woonde [medeverdachte] met tussenpozen op [d-straat 1] en dan weer even op [a-straat] , als de relatie weer wat minder was.”
11. Dat [verdachte] op 16 november 2011 ‘inwonend’ werd in de wagen aan de [a-straat 1] , die destijds door [medeverdachte] werd gehuurd, klopt dus gewoon. Anders dan de rechtbank overweegt op pagina 2 van het vonnis, blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat [medeverdachte] daar op dat moment - die 16e november 2011 - niet (meer) verbleef, noch blijkt daaruit dat [verdachte] hier niet (in)wonend was, De bewijsmiddelen 2 en 3 beschrijven immers slechts de wijze van inschrijving op bedoeld adres, terwijl de door de rechtbank gememoreerde verklaring van de ex-partner van [verdachte] (bewijsmiddelen 10 en 11) niets méér inhoudt dan dat in de periode vanaf juli 2013 tot en met november 2015 niemand anders dan hij en [verdachte] op dat adres woonachtig waren. Die verklaring zegt dus niets over de situatie op 16 november 2011.
12. De aangifte van verhuizing, het document als bedoeld onder 1 van de tenlastelegging, was derhalve niet vals. Voor dit feit moet reeds om die reden vrijspraak volgen.”
3.5
Het hof heeft (kort gezegd) geoordeeld dat het door de verdachte ondertekende en bij de gemeente ingeleverde formulier “aangifte van verhuizing binnen de gemeente” onjuist is, omdat daarin staat aangegeven dat de verdachte zou gaan inwonen bij [medeverdachte] op het adres [a-straat 1] te [plaats] en zij aldus samen op dat adres zouden gaan verblijven, terwijl [medeverdachte] daar feitelijk niet verbleef.
3.6
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip “inwoning”. De steller van het middel beroept zich er op dat “inwoning” de situatie betreft dat iemand langdurig in (een deel van) een huurwoning van een ander verblijft zonder een direct huurcontract met de verhuurder, hetgeen in casu de feitelijke situatie zou zijn. Deze definitie is ontleend aan de openbare bron https://www.huurstunt.nl/veelgestelde-vragen/wanneer-ben-je-inwonend en daarmee, zo begrijp ik de steller van het middel, een feit van algemene bekendheid. Daarbij is – aldus nog steeds de steller van het middel – niet relevant of [medeverdachte] wel of niet op dat adres verbleef. Hij was in ieder geval de huurder en de verdachte maakte niet zelfstandig aanspraak op verblijf op dat adres.
3.7
De stellingen die in het middel en de toelichting worden ingenomen geven aanleiding tot een aantal opmerkingen. In de eerste plaats valt op dat (slechts) een rechtsklacht wordt geformuleerd ten aanzien van “inwoning”, terwijl dat woord geen bestanddeel van de delictsomschrijving van art. 225 Sr (waarop de tenlastelegging betrekking heeft) is, bij mijn weten geen juridische betekenis heeft [3] en in de tenlastelegging van feit 1 aldus enkel een feitelijke betekenis heeft. De steller van het middel lijkt dat ook wel te onderkennen, want voor de uitleg van dat begrip wordt aansluiting gezocht bij een – volgens de steller van het middel –
feitvan algemene bekendheid.
3.8
Dat brengt mij bij de tweede opmerking. Feiten van algemene bekendheid kunnen een rol spelen in de bewijsvoering. Ingevolge art. 339 lid 2 Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. [4] Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is. De enkele omstandigheid dat een bepaald gegeven aan openbare bronnen op het internet kan worden ontleend, brengt op zichzelf nog niet mee dat zo een gegeven daarom een feit of omstandigheid van algemene bekendheid is in de hier bedoelde zin. [5] Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe een algemeen bekend gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting ter sprake te brengen. Indien echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Aldus wordt voorkomen dat hij zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten. [6] In het onderhavige geval is het echter niet de rechter die in de bewijsvoering gebruikmaakt van een feit van algemene bekendheid, maar de verdediging die zich daar op beroept. Bovendien is dat niet in feitelijke aanleg gebeurd, maar voor het eerst in cassatie. En dat is naar mijn mening problematisch.
3.9
Dat “inwoning” de situatie betreft dat iemand langdurig in (een deel van) een huurwoning van een ander verblijft zonder een direct huurcontract met de verhuurder, lijkt mij voor betwisting vatbaar, althans niet zonder meer juist. De Dikke Van Dale Online [7] bijvoorbeeld geeft meerdere betekenissen van inwoning, waaronder “het inwonen met anderen in hetzelfde huis” en “het wonen in andermans huis (woning) als onderhuurder”. Of dit ‘langdurig’ moet zijn, vermeldt Van Dale niet. Ook maakt het (ontbreken van) een huurcontract geen deel uit van deze beschrijvingen. Dat het noodzakelijk een (deel van een) huurwoning zou moeten betreffen, lijkt mij hoe dan ook onjuist. Waarom de door de steller van het middel genoemde definitie van Huurstunt.nl [8] leidend zou moeten zijn, is mij niet duidelijk. Het had op de weg van de verdediging gelegen dit in feitelijke aanleg ter sprake te brengen. Van het door de steller van middel gewilde feit van algemene bekendheid is in ieder geval geen sprake. De klacht onder i) dat het gestelde feit zou moeten leiden tot de conclusie dat het oordeel van het hof dat sprake is van “inwoning” getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, faalt reeds op grond van het voorgaande.
3.1
De tweede klacht betreft de verklaring van de [getuige 2] , waarmee het hof het bewijs heeft aangevuld. Volgens de steller van het middel is daarbij sprake van denaturering. De oorspronkelijke verklaring bevindt zich bij de stukken van de onderhavige zaak [9] en luidt voor zover hier van belang:
“1A:
Vanaf dat wij een relatie hadden vanaf 2010 tot dat wij gingen samenwonen in juli 2013, woonde [verdachte], volgens mij
nog thuis bij haar ouders. Ik bedoel daarmee de [c-straat 1] , waar [betrokkene 2] en [betrokkene 6] woonachtig zijn.Het is goed mogelijk dat [verdachte] wel eens verbleef in de oude woonwagen, die stond op de [a-straat 1] . Als ik [verdachte] op kwam halen, dan haalde ik haar altijd op, op [c-straat 1] .
(…)
O: Op 11 juni 2013 werd de nieuwe woonwagen, geplaatst op de standplaats [a-straat 1] te [plaats] .
V: Heb jij mogelijk ook nog in de oude woonwagen op de [a-straat 1] gewoon en wat weet je hiervan?
2A: Ik heb nooit gewoon in die oude woonwagen. Ik kan mij niet herinneren dat ik daar wel eens binnen ben geweest.
(…)
V:
Wie is [medeverdachte] ?
6A:
Die naam zegt mij helemaal niks.(…)
Toen ik vanaf juli 2013 tot november 2015 samen met [verdachte] in de nieuwe woonwagen woonde, verbleef er niemand anders. Er bleef in ieder geval geen jongen met de naam [medeverdachte] op dat adres. Alleen [verdachte] en ik woonden daar.” (cursivering door mij, A-G)
3.11
De gecursiveerde delen zijn terug te vinden in de bewijsmiddelen. Deels in bewijsmiddel 11 van het door het hof bevestigde vonnis, deels in het aanvullende bewijsmiddel 1 in het arrest van het hof. Als ik het goed begrijp bedoelt de steller van het middel te zeggen dat het hof door weg te laten dat het goed mogelijk is dat [verdachte] wel eens verbleef in de oude woonwagen, die stond op de [a-straat 1] , de verklaring van [getuige 2] heeft gedenatureerd.
3.12
Voor de beoordeling van dit onderdeel van het middel geldt als uitgangspunt dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Gelet hierop mag de feitenrechter datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht en mag hij een gedeelte van de (in een proces-verbaal vervatte) verklaring tot het bewijs bezigen en het andere gedeelte terzijde stellen. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in beginsel niet te motiveren. [10] Deze vrijheid van de feitenrechter is niet onbegrensd. De feitenrechter mag een verklaring niet denatureren. Hiervan is sprake wanneer de tot het bewijs gebezigde verklaring of een onderdeel daarvan een wezenlijk andere betekenis krijgt dan degene die de verklaring heeft afgelegd aan die verklaring (blijkens de onderliggende bron) kennelijk heeft bedoeld te geven. [11]
3.13
Kennelijk heeft het hof van geen waarde geacht dat de verdachte wel eens verbleef in de woonwagen op [a-straat 1] . Het hof heeft klaarblijkelijk bevonden dat ‘wel eens verblijven’ niet maakt dat iemand woonachtig is op het betreffende adres. Dat is niet onbegrijpelijk. Dat het hof daarmee een wezenlijk andere betekenis heeft gegeven aan de verklaring van [getuige 2] vermag ik niet in te zien. Ook klacht ii) faalt mitsdien.
3.14
Het middel faalt in beide onderdelen.

4.Het tweede middel en derde middel

4.1
Het
tweede middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte bij het tekenen van de geschriften waarop de bewezenverklaarde feiten 2, 3 en 4 zien, opzet op die valsheid had. Geklaagd wordt dat de bewijsvoering dat oordeel niet kan dragen en het hof in het midden heeft gelaten of de verdachte de stukken ‘blind’ heeft getekend. Het
derde middelkomt op tegen het oordeel van het hof dat ten aanzien van die feiten sprake is van medeplegen en bevat de volgende klachten:
i) het hof is zonder motivering afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de enkele ondertekening door de verdachte geen medeplegen, maar slechts medeplichtigheid kan opleveren, en
ii) het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen valse stukken heeft opgemaakt, terwijl in het licht van de vastgestelde bijdrage van de verdachte zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat die bijdrage ‘in nauwe en bewuste samenwerking’ is gedaan en/of dat die bijdrage wezenlijk is nu die bijdrage voornamelijk bestaat uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en/of bestaan uit gedragingen ná het delict.
4.2
Onder 2, 3 en 4 is ten laste van de verdachte – kort gezegd – bewezenverklaard dat zij tezamen en in vereniging met een of meer anderen een “een verzoek tot medehuurderschap [a-straat 1] [plaats] ” (feit 2), een samenlevingsovereenkomst (feit 3) en een arbeidsovereenkomst en een model Opgaaf gegevens voor de loonheffingen (feit 4) valselijk heeft opgemaakt en daarvan opzettelijk gebruik heeft gemaakt. Feit 4, tweede cumulatief, houdt ook nog in dat de verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse (model) werkgeversklaring.
4.3
Het bevestigde vonnis bevat ten aanzien van deze feiten de volgende overwegingen:

Feit 2 t/m 4
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de stukken die onder feit 2 t/m 4 zijn opgenomen informatie bevatten die in strijd is met de waarheid. Zo woonden verdachte en [medeverdachte] niet vanaf medio 2009 dan wel januari 2010 als partners samen met voering van een gemeenschappelijke huishouding op het adres [a-straat 1] te [plaats] , waren zij niet van plan om samen een nieuwe woonwagen te kopen en was verdachte niet werkzaam voor [A] B.V. Daarmee staat vast dat de stukken onder feit 2 t/m 4 valselijk zijn opgemaakt en gebruikt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte deze stukken weliswaar niet zelf heeft opgemaakt maar deze wel heeft ondertekend. Op de samenlevingsovereenkomst is bovendien op pagina 1 tot en met 6 de paraaf “MO” geplaatst. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte de handtekeningen en de parafen heeft geplaatst.
Ten aanzien van het opzet op het valselijk opmaken van deze stukken en het oogmerk de stukken als echt en onvervalst te gebruiken/doen gebruiken alsmede het medeplegen overweegt de rechtbank het volgende.
Opzet op het valselijk opmaken
Het opzet voor de bewezenverklaring van het valselijk opmaken van de geschriften en gebruikmaken daarvan kan bestaan in de vorm van voorwaardelijk opzet. Dat houdt in dat het voldoende is als de aanmerkelijke kans op de valsheid en het gebruik maken daarvan bewust is aanvaard. Door de verdediging is gesteld dat de stukken niet door verdachte zelf zijn opgesteld en zij de stukken blindelings heeft getekend en op de juistheid daarvan mocht vertrouwen. De rechtbank leidt hieruit af dat wordt bedoeld dat verdachte niet zou hebben geweten wat zij ondertekende.
Voor de beantwoording van de vraag of er bij verdachte sprake is geweest van enige bewustheid van de inhoud van de stukken waaronder zij haar handtekening zette, acht de rechtbank het in de eerste plaats van belang dat het hier om in het Nederlands opgestelde stukken ging waarbij de aanduiding van de stukken als “samenlevingsovereenkomst”, “verzoek tot medehuurderschap", “arbeidsovereenkomst” en “model Loonheffing" op zichzelf al de lading van de inhoud van die stukken dekt. Daardoor kan op voorhand niet worden gesteld dat niet duidelijk was waar het in die stukken om ging.
Daarbij komt dat de samenlevingsovereenkomst zeven pagina’s telt die allen zijn voorzien van een paraaf of handtekening van verdachte. Uit die samenlevingsovereenkomst blijkt ook dat verdachte en de medeverdachte zich hebben gelegitimeerd met hun identiteitskaart. Daarvan is een kopie bijgevoegd waarop met de hand, naar het zich laat aanzien, door verdachte is geschreven: “Dit is een getrouwe kopie van mijn identiteitsbewijs” met daarbij een handtekening. Uit het van parafen voorzien en ondertekenen van de samenlevingsovereenkomst en de bijgevoegde kopie van de ID-kaart met handgeschreven toevoeging en ondertekening leidt de rechtbank af dat er bij verdachte een moment van bewustheid moet zijn geweest van wat zij aan het ondertekenen was. Deze samenlevingsovereenkomst was een van de eerste stukken die zijn opgesteld om het huurderschap van standplaats [a-straat 1] te [plaats] te verkrijgen. Die overeenkomst is vervolgens in 2013 gebruikt voor de aanvraag van het medehuurderschap van verdachte voor die standplaats. Deze aanvraag beslaat slechts uit 1 pagina waardoor in één oogopslag de inhoud inzichtelijk is en die ook weer door verdachte van een handtekening is voorzien.
Na het opmaken van de samenlevingsovereenkomst en de aanvraag van het medehuurderschap, waarbij er dus enig moment van bewustzijn moet zijn geweest, zijn vervolgens ook nog stukken opgemaakt die zien op het verrichten van werkzaamheden voor [B] B.V. Uit de aangehaalde bewijsmiddelen blijkt dat het niet de bedoeling was dat verdachte daar daadwerkelijk zou gaan werken en dat zij dat ook nimmer heeft gedaan. Nu het een feit van algemene bekendheid is dat een arbeidsovereenkomst ziet op het verrichten van arbeid, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte zich van de onjuistheid van deze stukken bewust moet zijn geweest. Met de ondertekening daarvan heeft zij ook deze stukken valselijk opgemaakt en vervolgens doen gebruiken voor de aanvraag van het medehuurderschap.
Gebleken is dat alle in de tenlastelegging genoemde stukken in het belang van verdachte zelf zijn geweest, namelijk om het huurderschap van standplaats [a-straat 1] te [plaats] te verkrijgen. Verdachte is dus ook degene die van deze stukken heeft geprofiteerd.
Het voorgaande in het licht bezien dat verdachte ten tijde van de ondertekening van de stukken meerderjarig was en daarmee zelf wettelijk verantwoordelijk was voor datgene waaronder zij haar handtekening zette, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat er bij verdachte tenminste sprake was van voorwaardelijk opzet. Dat er bij het opstellen van de stukken een jurist betrokken is geweest, ontslaat verdachte niet van haar eigen verantwoordelijkheid. Tot slot is ook elke uitleg door verdachte uitgebleven.
Oogmerk op het gebruiken/doen gebruiken
Voor bewezenverklaring van het oogmerk is beslissend of verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Gelet op het feit dat uit de stukken zelf voldoende blijkt waarop deze zagen en verdachte aan het eind van de rit huurster van de standplaats aan de [a-straat 1] te [plaats] zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat verdachte op zijn minst genomen het zekerheids- of noodzakelijkheidbewustzijn moet hebben gehad om deze vervalste stukken te gebruiken/doen gebruiken. Een andere gang van zaken is niet uit het dossier gebleken en een verklaring van de zijde van verdachte is uitgebleven.
Medeplegen
Om tot een bewezenverklaring te komen van medeplegen moet er sprake zijn van een bewuste en nauwe samenwerking met de medeverdachte(n). De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is. Verdachte wilde huurder worden van de standplaats waarvan de medeverdachte huurder was. Alle onder feit 2 t/m 4 genoemde stukken zijn om die reden en aldus in verdachtes belang opgemaakt. Niet alleen de handtekening van de medeverdachte was hiervoor noodzakelijk maar ook die van verdachte zelf. Met het zetten van haar handtekening onder de stukken, die dus mede over haar gingen, is zij daarom zelf een essentiële schakel geweest in de verkrijging van het huurderschap van de standplaats aan [a-straat 1] te [plaats] . De rol van verdachte was daarmee naar het oordeel van de rechtbank van zodanige aard dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken.
Conclusie
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het tenlastegelegde zowel voor het valselijk opmaken van de stukken als voor het gebruik daarvan wettig en overtuigend bewezen.”
4.4
Dat de onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde stukken valselijk zijn opgemaakt en dat daarvan gebruikt is gemaakt, wordt in cassatie niet betwist. Ook het oogmerk waarmee werd gehandeld wordt niet betwist. [12]
4.5
Met het tweede middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de valsheid van de stukken. Volgens de steller van het middel kan uit de overwegingen niet worden afgeleid dat de verdachte kennis heeft genomen van de inhoud van de geschriften, laat staan dat zij die heeft begrepen. Daarbij zou het hof in midden hebben gelaten – zoals door de verdediging betoogd – of de verdachte, gelet op de aanwezigheid van een raadsman bij het proces, de stukken blind heeft getekend. Hoewel niet geëxpliciteerd in middel en toelichting, begrijp ik de bewoordingen van de schriftuur aldus dat deze klachten betrekking hebben op de eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde feiten 2, 3 en 4 (dus – kort gezegd – het valselijk opmaken van de stukken). Het derde middel klaagt in de kern dat de onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde handelingen van de verdachte geen medeplegen, maar slechts medeplichtigheid opleveren.
4.6
Art. 225 Sr luidt, voor zover hier van belang:
“1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
(…)”
4.7
De eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde feiten 2, 3 en 4, die zien op het valselijk opmaken van stukken, zijn toegesneden op art. 225 lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘valselijk heeft opgemaakt’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling. In de bewoordingen ‘valselijk opgemaakt’ ligt besloten dat de verdachte opzet moet hebben gehad op het valselijk opmaken van een geschrift. Voorwaardelijk opzet is voldoende. [13] Van voorwaardelijk opzet kan slechts sprake zijn, wanneer de verdachte zich niet alleen bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat (onderdelen van) het geschrift vals zou(den) blijken te zijn, maar zij tevens de verwezenlijking van de aanmerkelijke kans daarop willens en wetens heeft aanvaard. [14]
4.8
Bij de beoordeling van zowel het tweede als derde middel speelt de vraag wat de functie van een handtekening is. Een handtekening is niet slechts een krabbel, maar heeft waarde. Bakker schrijft dat de functie van de handtekening is het ‘eigen maken’ en/of ‘voor rekening nemen’ van het ondertekende. Door een geschrift te ondertekenen neemt men de inhoud daarvan voor eigen rekening. De waarde van de handtekening schuilt daarin, dat men juist door het handmatige karakter daarvan kan bewijzen – zowel tegen de ondertekenaar als tegen derden – dat het geschrift door een bepaald persoon is ondertekend. [15] Volgens Hofstee is de handtekening voor de relatie van het stuk tot de schrijver van essentieel belang: deze vormt de ‘scheppende daad’. Hij wijst er bovendien op dat zij voor een onderhandse akte zelfs wezenlijk is. [16] Art. 156 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt immers dat akten ondertekende geschriften zijn, bestemd om tot bewijs te dienen. [17] Hofstee lijkt daarmee aan te sluiten bij een arrest van de Hoge Raad uit 1943, waarin werd overwogen dat bij onderhandse geschriften als de onderhavige (in die zaak cessieakten) vervaardigd door een ander dan de als ondertekenaar in het stuk genoemde persoon, de ondertekening van het stuk met zijn naam door die persoon de scheppende daad is waardoor dat stuk in rechtskundige zin ontstaat, zodat die ondertekening als een opmaken in de zin van art. 225 Sr is te beschouwen. [18] Volgens Reijntjes is het de (beëdiging en) ondertekening die een verklaring een bijzonder karakter geeft; zij maken haar geschikt voor later gebruik, als bron van waarheid. Een dergelijke verklaring onderscheidt zich hierin van de gewone brief, die niet wordt ondertekend ten bewijze dat de inhoud waar is, maar alleen om de herkomst vast te leggen. [19] Gelet op het voorgaande mag de feitenrechter er naar mijn mening van uitgaan dat degene die een document ondertekent, en aldus de inhoud daarvan voor zijn of haar rekening neemt, wetenschap heeft van de inhoud van het document. Dat zal anders kunnen zijn bij duidelijke contra-indicaties dan wel een aannemelijke verklaring van de verdachte waaruit het tegendeel zou kunnen blijken.
4.9
In navolging van de rechtbank heeft het hof de volgende vaststellingen gedaan:
- De inhoud van de “samenlevingsovereenkomst”, het “verzoek tot medehuurderschap”, de “arbeidsovereenkomst” en het “model loonheffing” is vals. Zo woonden de verdachte en [medeverdachte] niet als partners samen met voering van een gemeenschappelijke huishouding op [a-straat 1] te [plaats] , waren zij niet van plan samen een nieuwe woonwagen te kopen en werkte de verdachte niet voor [A] B.V.
- De verdachte heeft voornoemde stukken niet zelf opgemaakt, maar wel ondertekend. Alle handtekeningen komen overeen met de handtekening op het identiteitsbewijs van de verdachte.
- Op de samenlevingsovereenkomst is op de pagina’s 1 tot en met 6 bovendien de paraaf “MO” geplaatst.
- De stukken zijn in de Nederlandse taal opgesteld en voorzien van de aanduidingen “samenlevingsovereenkomst”, “verzoek tot medehuurderschap”, “arbeidsovereenkomst” en “model (Opgaaf gegevens voor de) loonheffing(en)”.
- De samenlevingsovereenkomst bestaat uit 7 pagina’s die allemaal zijn voorzien van een paraaf of handtekening. Uit de samenlevingsovereenkomst blijkt ook dat de verdachte en medeverdachte zich hebben gelegitimeerd met hun identiteitskaart. Daarvan is een kopie bijgevoegd waarop met de hand, naar het zich laat aanzien, door de verdachte is bijgeschreven: “Dit is een getrouwe weergave van mijn identitijdsbewijs” met daarbij een handtekening.
- De aanvraag van het medehuurderschap beslaat slechts 1 pagina zodat de inhoud in één oogopslag inzichtelijk is en is door de verdachte ondertekend.
- Het was nooit de bedoeling dat de verdachte daadwerkelijk bij [A] B.V. zou gaan werken en zij heeft dat ook nooit gedaan.
- Het is een feit van algemene bekendheid dat een arbeidsovereenkomst ziet op het verrichten van arbeid.
- De verdachte was ten tijde van de ondertekening van de stukken meerderjarig en daarmee zelf wettelijk verantwoordelijk voor datgene waaronder zij haar handtekening zette.
- De verdachte heeft geen enkele uitleg gegeven.
4.1
Het hof heeft hieruit afgeleid dat het de verdachte zelf is geweest die alle handtekeningen en parafen op de in de bewezenverklaring genoemde stukken heeft gezet en heeft daar kennelijk en niet onbegrijpelijk een zwaar gewicht aan toegekend. Op die stukken staat steeds een aanduiding die de lading dekt, zodat niet kan worden gesteld dat niet duidelijk was waar het in die stukken om ging. Ten aanzien van de samenlevingsovereenkomst geldt bovendien dat alle pagina’s van een paraaf dan wel handtekening zijn voorzien, terwijl een kopie ID-kaart is bijgevoegd met een door de verdachte geschreven tekst, waaruit het hof afleidt dat sprake moet zijn geweest van een moment van bewustheid. Ik begrijp dat aldus dat het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdachte daar haar aandacht bij moet hebben gehad. Van slechts ‘blind’ tekenen was zo bezien naar het oordeel van het hof geen sprake. Ten aanzien van de aanvraag voor het medehuurderschap leidt het hof uit de aanduiding in combinatie met de (beperkte) omvang van het document af dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich bewust is geweest van de inhoud. Wat betreft de stukken die zien op het verrichten van werkzaamheden voor [A] B.V. overweegt het hof dat het nooit de bedoeling was dat de verdachte bij [A] B.V. zou gaan werken, zij dat ook nooit daadwerkelijk heeft gedaan en het een feit van algemene bekendheid is dat een arbeidsovereenkomst ziet op het verrichten van arbeid, zodat het niet anders kan dan dat de verdachte zich van de onjuistheid van de stukken bewust moet zijn geweest. Ten aanzien van alle stukken heeft het hof aldus geoordeeld dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van hetgeen zij tekende. De stelling dat het hof in het midden heeft gelaten op de verdachte de stukken ‘blind’ heeft getekend berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. In navolging van de rechtbank betrekt het hof bij het voorgaande voorts de meerderjarige leeftijd van de verdachte en de daarmee samenhangende eigen wettelijke verantwoordelijkheid en komt het hof aldus tot de slotsom dat de verdachte met op z’n minst voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. De betrokkenheid van een jurist bij het opstellen van de stukken ontslaat de verdachte volgens het hof niet van haar eigen verantwoordelijkheid, aldus het hof. In de overwegingen wordt er bovendien op gewezen dat het de verdachte is geweest die van dit alles heeft geprofiteerd. Het voorgaande is mijns inziens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.11
De steller van het middel betoogt nog dat het opzet moet worden bezien in relatie tot hetgeen is aangevoerd. De verdachte heeft – zoals rechtbank en hof ook meewegen – echter helemaal niets willen verklaren. Het is de raadsman die heeft gesteld dat de verdachte de stukken blind heeft getekend. Dat het hof die enkele mededeling onvoldoende heeft gevonden om de redengevendheid van al het belastende bewijs te ontzenuwen, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het
tweede middelfaalt aldus.
4.12
Het
derde middelbevat de klacht dat het hof is afgeweken van maar niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de enkele ondertekening van stukken [20] geen medeplegen maar slechts medeplichtigheid aan valsheid aan geschrift kan opleveren. Het hof had niet mogen volstaan met een bevestiging van de overwegingen van de rechtbank omdat in hoger beroep – voor het eerst – het standpunt is ingenomen dat het misdrijf valsheid in geschrift ten tijde van het opstellen van de conceptbrieven en conceptovereenkomsten reeds was voltooid. Voortbordurend op die klacht vervolgt het middel dat uit de bewijsmiddelen bovendien niet kan worden afgeleid dat sprake is van medeplegen, nu de bijdrage van de verdachte slechts heeft bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en/of bestaat uit gedragingen ná het delict, aldus de steller van het middel.
4.13
In de toelichting is het volgende citaat uit de in hoger beroep voorgedragen pleitnotities weergegeven:
“19. In het licht van hetgeen de rechtbank bij vonnis in reactie op (met name) dit deelnemings)verweer heeft overwogen, te weten dat zij door het zetten van haar handtekening onder deze documenten ‘een essentiële schakel is geweest in de verkrijging van het huurderschap’, merk ik aanvullend, nog het volgende op.
20. De stukken waar het hier om gaat - kort gezegd: brieven en overeenkomsten – hebben reeds bewijsbestemming wanneer deze in conceptvorm zijn opgemaakt. Daarvoor is niet vereist dat deze stukken zijn ondertekend. [21] Dat betekent dat de (veronderstelde) valsheid in geschrift reeds is voltooid bij de totstandbrenging van de stukken.
21. Als het delict als reeds voltooid is te beschouwen vanaf het moment dat het stuk opgesteld is, moet de enkele ondertekening van dat stuk vervolgens beschouwd worden een medeplichtigheidshandeling te zijn. Het stuk dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, is dan immers al valselijk opgemaakt met het oogmerk om als echt en onvervalst te worden gebruikt.. Wel dient het door ondertekening, beter tot bewijs van enig - in het stuk weergegeven - feit. Zodoende bevordert de ondertekening het strafbare feit c.q. levert het daaraan een (dus niet-noodzakelijke) bijdrage. Het kernverwijt dat [verdachte] hier steeds wordt gemaakt is dan dus ook het bevorderen van en door een ander begaan: misdrijf. Nu de haar (in het kader van het medeplegen)
verweten handeling - de ondertekening van de stukken - in de kern dus bestaan uit een medeplichtigheidshandeling, wat niet subsidiair ten laste is gelegd, moet, zij ook bij aangenomen opzet worden vrijgesproken. Dat geldt eveneens, voor zover de gebruikmaking, van de stukken ten laste is gelegd, omdat de ondertekening van de stukken niet aan de gebruikmaking bijdraagt. De feitelijke gebruikmaking - het insturen van de stukken naar de gemeente - is niet door [verdachte] gedaan.”
4.14
Zowel bij pleidooi in hoger beroep als in de cassatieschriftuur wordt ter onderbouwing van het standpunt dat de valsheid in geschrift al was voltooid op het moment dat de verdachte haar handtekening zette gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 2014. [22] In de daaraan ten grondslag liggende zaak had het hof blijkens de bewezenverklaring en de bewijsvoering geoordeeld dat een ‘leningsovereenkomst’ bestemd was om te dienen tot het bewijs dat tussen [betrokkene 1] en [A] BV i.o. het in die overeenkomst vermelde is afgesproken en voorts, dat een schriftelijke verklaring van [betrokkene 3] bestemd was om te dienen tot bewijs dat de verdachte niet kan beschikken en beslissen over de bankrekening waarop de geldbedragen zijn ontvangen en tot het bewijs dat die geldbedragen overeenkomstig de afgesproken doeleinden zijn aangewend. De Hoge Raad overwoog dat het hof klaarblijkelijk uit de bewijsvoering had afgeleid dat de omstandigheid dat de schriftelijke verklaring het opschrift “concept” bevat en dat de ‘leningsovereenkomst’ (nog) niet was ondertekend door [betrokkene 1], niet eraan afdoet dat aan de inhoud van deze stukken, mede in aanmerking genomen dat zij wel door [betrokkene 3], de directeur van [A] BV i.o., zijn ondertekend, in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis kan worden toegekend, dat zij daardoor kunnen worden aangemerkt als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr. Dat achtte de Hoge Raad niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel “bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen” en toereikend gemotiveerd.
4.15
Het namens de verdachte in hoger beroep en in cassatie ingenomen standpunt dat uit dit arrest van de Hoge Raad moet worden afgeleid dat het misdrijf van valsheid in geschrift ten tijde van het opstellen van de conceptbrieven en conceptovereenkomsten – en dus ook op het moment dat de verdachte haar handtekeningen daaronder zetten – reeds was voltooid, berust mijns inziens op een onjuiste lezing van dit arrest. De Hoge Raad zegt niets over het moment van voltooiing van het misdrijf, maar oordeelt – in mijn woorden – dat in de omstandigheden van dat geval aan een conceptverklaring en conceptovereenkomst een bewijsbestemming kon worden toegekend. Dat wil uiteraard niet zeggen dat in alle gevallen waarin sprake is van valselijk opgemaakte stukken reeds vóór ondertekening sprake is van een bewijsbestemming. Laat staan dat in alle gevallen nog vóór de ondertekening – volgens Reijntjes in zijn noot onder het arrest het bewijs van de waarheid van de inhoud van het stuk – het delict als voltooid moet worden aangemerkt. Voor zover de klachten op dit standpunt zijn gebaseerd, falen zij dus.
4.16
Ten aanzien van het oordeel dat sprake is van medeplegen gaat het in cassatie om de vraag of de bewijsvoering dat oordeel draagt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de bewezenverklaarde valse stukken niet zelf heeft opgemaakt, maar deze wel heeft ondertekend en daarover geen enkele uitleg heeft gegeven. In het door het hof bevestigde vonnis zijn (de hierboven onder 4.3 weergegeven) overwegingen gewijd aan het bewezenverklaarde medeplegen. Die komen er in de kern op neer dat het hof de handtekeningen van de verdachte als noodzakelijk en een essentiële schakel in de verkrijging van het huurderschap van de standplaats aan de [a-straat 1] in [plaats] beschouwt en de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten daarmee van voldoende gewicht was om van een nauwe en bewuste samenwerking te spreken. [23] Dat getuigt niet van een onjuiste opvatting ten aanzien van medeplegen en is niet onbegrijpelijk. Voorts is dit oordeel mijns inziens ook in het licht van wat in hoger beroep is aangevoerd toereikend gemotiveerd.
4.17
Ook het derde middel treft aldus geen doel.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat indien de Hoge Raad uitspraak doet na 13 november 2025, de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal worden overschreden wat, afhankelijk van de mate van overschrijding, tot strafvermindering moet leiden. Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Parketnummer: 20-001422-22.
2.Bij het derde middel is dat niet geëxpliciteerd, maar aangezien de klachten betrekking hebben op het medeplegen en dat onder 1 niet is bewezenverklaard, kan het middel niet op dat feit zien.
3.Een zoekslag in de Wettenbank op www.overheid.nl leverde geen enkele definitie van ‘inwoning’ of ‘inwonend’ op. De internetsite waarnaar de steller van het middel verwijst, bevat wel een ‘juridische definitie’. De bron daarvan staat niet vermeld, maar deze lijkt aan te sluiten bij het wettelijk onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige woonruimte, vgl. art. 7:234 BW (deel uitmakend van Titel 4, waarin het huurrecht is geregeld). Deze definitie wijkt overigens af van de definitie die de steller van het middel hanteert.
4.Vgl. het ook in de schriftuur genoemde HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291,
5.HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522,
6.HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291,
7.Geraadpleegd op 25 september 2025.
8.De website van Huurstunt vermeldt dat Huurstunt “een gebruiksvriendelijk online platform [is] waar woningzoekenden in Nederland eenvoudig huurwoningen kunnen vinden”. Dat verklaart wellicht de focus op huurwoningen bij de omschrijving van inwoning. De bron van de ‘juridische’ informatie op de site heb ik niet gevonden.
9.Pagina’s 673-674.
10.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
11.Van Dorst & Borgers,
12.Sterker nog, de pleitnota in hoger beroep houdt in: “De gedragingen die hieraan ten grondslag lagen waren bedoeld om [verdachte] medehuurder te maken van de standplaats aan de [a-straat 1] .”
13.Vgl. HR 18 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9271,
14.Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
15.F.C. Bakker,
16.Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR),
17.Art. 157 lid 2 Rv houdt vervolgens in dat – kort gezegd – een akte (civielrechtelijk) tussen partijen dwingend bewijs oplevert.
18.HR 29 november 1943,
19.Vgl. de noot van J.M. Reijntjes onder HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859,
20.Gelet op de bewoordingen van de klacht kan deze slechts betrekking hebben op de eerste cumulatief bewezenverklaarde feiten 2, 3 en 4.
21.In noot: HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859,
22.HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859,
23.Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,