ECLI:NL:PHR:2025:1011

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
23/03889
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van strafoplegging wegens overschrijding inzendtermijn en beoordeling van opzetheling en oplichting

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, door het gerechtshof Den Haag op 5 oktober 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, voor oplichting en opzetheling. De verdachte heeft in de periode van 1 maart 2018 tot en met 6 oktober 2020 een benadeelde partij bewogen tot de afgifte van een geldbedrag en een inruilauto door middel van listige kunstgrepen. Daarnaast heeft hij in de periode van 1 maart 2019 tot en met 6 maart 2020 een gewoonte gemaakt van opzetheling door gestolen goederen voorhanden te hebben. De Hoge Raad heeft op 26 augustus 2025 het beroep in een samenhangende zaak niet-ontvankelijk verklaard. De advocaat van de verdachte heeft drie middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het eerste middel klaagt over de ontoereikende motivering van de bewezenverklaring. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op het moment van verkoop van de auto aan de benadeelde partij wist dat deze was omgekat en dat er gestolen onderdelen in waren gemonteerd. Het tweede middel betreft de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen zijn gebaseerd op de aanschafwaarde en niet op de dagwaarde. Het derde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn van de berechting, omdat het hof de stukken te laat heeft ingezonden naar de Hoge Raad. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03889
Zitting23 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 oktober 2023 door het gerechtshof Den Haag [1] wegens 2 "oplichting, meermalen gepleegd", 3 primair “van het plegen van opzetheling een gewoonte maken” en 4 primair “van het plegen van opzetheling een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist op vorderingen van benadeelde partijen en in verband daarmee aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/03962. In die zaak heeft de Hoge Raad op 26 augustus 2025 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Namens de verdachte heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt dat het onder 2 en 3 bewezenverklaarde ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Het onder 2 bewezenverklaarde houdt in dat de verdachte:
“in de periode van 1 maart 2018 tot en met 6 oktober 2020 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
- [benadeelde 1] […]
heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten
- de afgifte van een geldbedrag van 10.245 euro (via een leaseconstructie) en haar inruilauto (VW Up) ter waarde van 5.750 euro […]
door valselijk auto(‘s) te (laten) voorzien van ander, niet bij de auto’s behorende, VIN-nummers en kentekenplaten en (aldus) (laten) voorzien van een valse identiteit, waardoor [benadeelde 1] en […] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte”
2.3
Het onder 3 bewezenverklaarde houdt in dat de verdachte:
“in de periode van 1 maart 2019 tot en met 6 maart 2020, in het arrondissement Den Haag, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers heeft verdachte telkens na te melden goederen voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen telkens wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof:
[…]
g. – een auto en een compleet zitmeubilair en bodembedekking en een elektronisch onderdeel van die auto, merk Audi A1 met [kenteken 1] en
[…]
n. – airbags van een auto, merk Audi A1 met [kenteken 2] […].”
2.4
Het arrest bevat ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde de volgende bewijsoverwegingen:

Audi A1 met [kenteken 3] (2, 3g en 3n)
In de loods in [plaats] zijn onderdelen aangetroffen van een Audi A1 met [kenteken 3] . Die auto heeft van 5 november 2019 tot en met 2 december 2019 op naam gestaan van [verdachte] . Op 3 december 2019 is deze op naam gesteld van [benadeelde 1] . De auto is onder [benadeelde 1] te [plaats] op 1 juni 2020 in beslag genomen en onderzocht. [benadeelde 1] is als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat zij de auto bij [A] te [plaats] heeft gekocht.
[getuige] van [A] is als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij door [verdachte] is benaderd met de vraag of hij diens Audi A1 wilde verkopen. [getuige] heeft vervolgens de auto voor [verdachte] in consignatie genomen en verkocht aan [benadeelde 1] .
Uit het proces-verbaal van een deskundige op het gebied van voertuigidentificatie blijkt dat de onder [benadeelde 1] in beslag genomen auto is omgekat, dat wil zeggen dat de auto een. andere identiteit heeft gekregen. De auto was oorspronkelijk voorzien van het [kenteken 1] en heeft het [kenteken 3] gekregen. De [kenteken 1] was in de nacht van 13 op 14 oktober 2019 gestolen in [plaats] . Het oorspronkelijke VIN-nummer is weggehaald en vervangen door het VIN-nummer behorende bij de Audi met [kenteken 3] . Dat kenteken heeft van 5 november 2019 tot en met 2 december 2019 op naam van [verdachte] gestaan.
In de loods in [plaats] is het complete zitmeubilair (3g) aangetroffen uit de auto met [kenteken 1] , dat is de auto die is omgekat en aan [benadeelde 1] is geleverd. In het zitmeubilair uit de [kenteken 1] waren stoelairbags (3n) gemonteerd die weer uit een andere auto afkomstig zijn, namelijk uit de Audi met [kenteken 2] . Die [kenteken 2] was in de nacht van 29 op 30 oktober 2019 gestolen in [geboorteplaats] .
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] een omgekatte auto via [A] heeft verkocht aan [benadeelde 1] . Uit de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden, waarvan de tijdlijn deel uitmaakt, concludeert het hof dat [verdachte] op het moment van verkoop van de auto aan [benadeelde 1] wist dat deze was omgekat en dat er gestolen onderdelen in waren gemonteerd. Daarmee heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan opzetheling en aan oplichting van [benadeelde 1] .
2.5
De bewezenverklaring is onder meer gebaseerd op het volgende bewijsmiddel:
“7. Een proces-verbaal d.d. 29 oktober 2020 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. 6379/2020. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina's 1221 tot en met 1223):
als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant] :
Op 30 juli 2020 heb ik in het navolgende voertuig gemonteerde zitmeubilair onderzocht:
soort: personenauto
merk : AUDI
type : A1
kleur : zwart
voertuigidentificatienummer :
[VIN 1]
datum afgifte eerste kentekenbewijs: 19 juni 2016 waarvoor per 5 november 2019 het Nederlandse [kenteken 3] is afgegeven.
REDEN ONDERZOEK ZITMEUBILAIR:
Uit het onderzoek bleek verder, dat het onderzochte voertuig van fabriekswege oorspronkelijk was voorzien van het [VIN 2] , waarvoor in Nederland het [kenteken 1] was afgegeven en dat als ontvreemd stond gesignaleerd.
In april 2020 en mei 2020 heb ik een groot aantal voertuigonderdelen onderzocht, ten einde de herkomst te kunnen vaststellen. Hierbij werd o.a. het complete zitmeubilair aangetroffen, dat door de fabrikant oorspronkelijk in november 2015 werd gemonteerd in het voertuig voorzien van het [VIN 2] , waarvoor in januari 2016 aldus het Nederlandse [kenteken 1] werd afgegeven.
ONDERZOEK ZITMEUBILAIR:
Uit het ingestelde onderzoek naar het in het onderzochte voertuig gemonteerde zitmeubilair bleek, dat dit zwart lederen zitmeubilair was geproduceerd in de maanden mei en juni van het jaar 2011. Ik zag, dat door de fabrikant aangebrachte unieke kenmerken van het zitmeubilair waren verwijderd, kennelijk om de herkomst van deze onderdelen te verhullen. Vervolgens heb ik de in de beide voorstoelen gemonteerde stoelairbags geopend, ten einde de daarin gemonteerde airbags te kunnen onderzoeken. Tijdens het losmaken van de stoelbekleding zag ik diverse (gereedschap) sporen, waaruit ik opmaakte, dat de bekleding reeds eerder was losgemaakt. Nadat ik de stoelairbags had onderzocht en daarbij de door de fabrikant aangebrachte airbagnummers had vastgesteld, heb ik deze bij het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit te Veendam bevraagd.
Na de bevraging bij het L.I.V. bleek, dat de beide stoelairbags door de fabrikant op 25 februari 2013 oorspronkelijk werd geplaatst in een vierwielig motorvoertuig van het merk AUDI, type A1 Sportback 1.263 kw, kleur zwart en voorzien van het volgende V.I.N.:
[VIN 3].
Bij navraag bij de RDW bleek, dat voor een personenauto met het [VIN 3] op 2 december 2016 het [kenteken 2] is afgegeven Dit voertuig betreft
Soort : personenauto
Merk : Audi
Type : A1 1.0 Sportback 60 kw
kleur : zwart
datum afgifte eerste kentekenbewijs: 19 juni 2013.
Dit voertuig staat sedert 31 oktober 2019 als ontvreemd gesignaleerd voor bureau Alphen aan den Rijn van politie Eenheid Den Haag onder vermelding van het proces-verbaalnummer PL1600-2019303854.
Resumé:
De in de beide voorstoelen gemonteerde airbags zijn van fabriekswege gemonteerd in een motorvoertuig, dat momenteel als ontvreemd staat gesignaleerd.”
2.6
Het middel klaagt in de eerste plaats dat uit de bewijsvoering van het hof met betrekking tot het onder 2 en 3 bewezenverklaarde niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto van het merk Audi wist dat deze was ‘omgekat’ en daarmee van misdrijf afkomstig was en evenmin dat de verdachte wetenschap had van de in de auto gemonteerde gestolen onderdelen. Het middel klaagt verder dat de overweging van het hof dat de verdachte op het moment van de verkoop van de Audi aan [benadeelde 1] wist dat deze was ‘omgekat’ en daarin gestolen goederen waren gemonteerd, niet redengevend is voor de bewezenverklaring van feit 3 primair onder G en N en het hof het achterwege van een verklaring van de verdachte daaromtrent niet (kenbaar) bij zijn oordeel heeft betrokken.
2.7
Het hof heeft in zijn arrest vastgesteld dat:
(i) In een loods in [plaats] onderdelen zijn aangetroffen van een Audi A1 en de verdachte in de tenlastegelegde periode de huurder van die loods was.
(ii) Die Audi A1 oorspronkelijk was voorzien van het [kenteken 1] en de [kenteken 1] in de nacht van 13 op 14 oktober 2019 is gestolen in [plaats] .
(iii) Het [kenteken 3] voor de auto per 5 november is afgegeven, het oorspronkelijke VIN is weggehaald en is vervangen door het VIN behorend bij het [kenteken 3] .
(iv) Het [kenteken 3] van 5 november 2019 tot en met 2 december 2019 op naam van de verdachte stond.
(v) De verdachte aan [getuige] van [A] heeft gevraagd of hij zijn Audi wilde verkopen.
(vi) De Audi A1 met [kenteken 3] op 3 december 2019 op naam is gesteld van [benadeelde 1] en zij heeft verklaard dat zij de auto heeft gekocht bij [A] .
(vii) In de loods in [plaats] - die door de verdachte werd gehuurd - het complete oorspronkelijke zitmeubilair uit de Audi A1 is aangetroffen.
(viii) In het op 30 juli 2020 in de Audi gemonteerde zitmeubilair stoelairbags gemonteerd waren die weer uit een andere auto afkomstig zijn, namelijk uit een Audi met [kenteken 2] , welke in de nacht van 29 op 30 oktober 2019 is gestolen in [geboorteplaats] .
2.8
Op basis van deze feiten heeft het hof geoordeeld dat de verdachte een ‘omgekatte’ auto via [A] heeft verkocht aan [benadeelde 1] en dat hij op het moment van verkoop van de auto wist dat deze auto was ‘omgekat’ en daarin gestolen onderdelen waren gemonteerd, zodat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en aan oplichting van [benadeelde 1] . In het op voornoemde feiten gebaseerde oordeel ligt besloten dat de verdachte wetenschap heeft gehad van het ‘omkatten’ van de auto en dat het ‘omkatten’ is gebeurd nadat hij deze voorhanden had gekregen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, omdat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de auto in de nacht van 13 op 14 oktober 2019 is gestolen, per 5 november 2019 een nieuw kenteken ( [kenteken 3] ) is afgegeven voor die auto met het daarbij behorende nieuwe VIN (wat het ‘omkatten’ oplevert,
D.P.) en het kenteken dat is gebruikt voor het ‘omkatten’ van de auto ( [kenteken 3] ) op naam stond van de verdachte vanaf het moment dat het nieuwe kenteken werd afgegeven. Verder is daarbij van belang dat het hof heeft vastgesteld dat het oorspronkelijke zitmeubilair van de gestolen auto (Audi A1) is aangetroffen in de loods die werd gehuurd door de verdachte, terwijl in die Audi zitmeubilair was geïnstalleerd dat afkomstig was uit de in de nacht van 29 op 30 oktober 2019 gestolen Audi met [kenteken 2] . Het hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het zitmeubilair van de ‘omgekatte’ Audi is verwijderd en vervangen, nadat de verdachte deze voorhanden had gekregen en de verdachte daarvan wetenschap droeg.
2.9
Uit het gegeven dat de verdachte relatief kort na de diefstal besloot de auto ‘om te (laten) katten’ en deze vervolgens heeft verkocht, leidt het hof af dat de verdachte ten tijde van het verkrijgen van de auto wist dat deze afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft kennelijk beredeneerd dat het doel- en planmatige handelen van de verdachte na de verkrijging van de auto, de conclusie rechtvaardigt dat hij ten tijde van die verkrijging al op de hoogte was van de criminele herkomst daarvan. Dat vind ik niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft verklaard dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf pas is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen van de auto. De klacht dat het hof niet heeft overwogen dat de verdachte geen geloofwaardige hem ontlastende verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de goederen en op grond daarvan aangenomen c.q. heeft kunnen aannemen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van deze goederen wist dat deze van misdrijf afkomstig waren, berust derhalve – los van het feit dat in cassatie niet kan worden opgekomen tegen het achterwege blijven van een oordeel, anders dan met een klacht over de toereikendheid van de motivering – op een verkeerde lezing van het arrest en mist hiermee feitelijke grondslag. Los van het vorenstaande merk ik op dat – anders dan de steller van het middel lijkt te veronderstellen – het hof niet gehouden is om het uitblijven van een verklaring van de verdachte bij het bewijs te betrekken. [2]
2.1
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het gaat de steller van het middel erom dat het hof bij de toewijzing van de vorderingen is uitgegaan van de aanschafwaarde van de auto’s, en niet van de (lagere) dagwaarde.
3.2
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2023 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw van de verdachte voor het geval dat het hof een of meer van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] mocht toewijzen ten aanzien van de hoogte daarvan het volgende aangevoerd:
“[…]
70. Meer subsidiair: [benadeelde 1] vordert een bedrag van € 21.745 aan materiele schade. € 5.750 inruil en auto en € 15.995 voor de koop Audi. Na de inruil van haar auto heeft zij € 10.245 betaald voor de lease van de Audi. De verdediging is van oordeel dat zij niet meer kan vorderen dan de koopprijs van de Audi € 15.995. Het overige dient te worden afgewezen.
71. De rechtbank heeft de vordering benadeelde partij van [benadeelde 2] volledig toegewezen, [benadeelde 2] vordert een bedrag Van € 4.108 waarvan € 4.000 voor de auto en € 108 aan wegenbelasting. […] subsidiair [kan] de vordering maximaal toegewezen […] worden tot de aankoopprijs van € 3.500.”
3.3
Het hof heeft met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen – voor zover hier van belang – overwogen:

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 4.108,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 3.500,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige zal de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
[…]
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 3.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde: is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] .
[…]
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 21.745,00.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij de vordering beperkt tot een bedrag van € 15.995,00. In hoger beroep is de vordering tot dat bedrag aan de orde.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 15.995,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
[…]
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 15.995,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] .
3.4
De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij onder meer overwogen:

Schade
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
2.4.2
Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven berekende – herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan – zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid – een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.
[…]
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen.
[…]
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.” [3]
3.5
Het middel steunt op de veronderstelling dat het hof heeft miskend dat het toewijzen van de vordering van de benadeelde partijen de ‘dagwaarde’ niet kan overstijgen, althans dat het hof had dienen te motiveren waarom het is afgeweken van het ‘uitgangspunt’ dat de dagwaarde wordt vergoed.
3.6
De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de strafrechter in een geval als nu voorligt nimmer een vordering mag toewijzen die de ‘dagwaarde’ van de auto te boven gaat omdat daarvoor geen rechtsgrond is, vindt geen steun in het recht. De Hoge Raad overwoog in zijn hiervoor aan de orde gekomen overzichtsarrest dat bij vermogensschade het ‘uitgangspunt’ is dat de concreet geleden schade wordt vergoed. De Hoge Raad overwoog verder dat bij beschadiging of verlies van een zaak
in veel gevallenkan worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde [4] van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening) en er ook in andere, bijzondere gevallen op zowel praktische gronden als om redenen van billijkheid een
uitzonderingkan worden gemaakt op het uitgangspunt van concrete schadeberekening. Anders dan de steller van het middel lees ik hier niet in dat er in een geval als onderhavige ‘geen rechtsgrond’ bestaat om een hoger bedrag toe te wijzen dan de dagwaarde. [5]
3.7
Verder acht ik de door het hof genomen beslissing in het licht van hetgeen door de benadeelde partij is gesteld en door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof – mede in het licht van de van toepassing zijnde regels van stelplicht en bewijslast in civiele zaken – niet gehouden. Door de raadsvrouw is immers niets aangevoerd over waardevermindering van de auto’s ten tijde van de inbeslagneming daarvan, waar de steller van het middel een beroep op doet. De raadsvrouw van de verdachte heeft met betrekking tot de hoogte van de vordering van de [benadeelde 1] slechts aangevoerd dat niet meer kan worden ‘gevorderd’ dan de (aan)koopprijs van de auto a € 15.995,00. Met betrekking tot de vordering van de [benadeelde 2] heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de vordering maximaal kan worden toegewezen tot de aankoopprijs van de auto ter hoogte van € 3.500,00. Het hof heeft – in lijn met hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte is aangevoerd – de vordering van [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 15.995,00 en de vordering van [benadeelde 2] tot een bedrag van € 3.500,00.
3.8
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn van de berechting is overschreden, omdat het hof de stukken te laat heeft ingezonden naar de Hoge Raad.
4.2
Op 9 oktober 2023 is door de verdachte beroep in cassatie ingesteld en het dossier is op 15 oktober 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim vier maanden overschreden. Dat zal moeten leiden tot strafvermindering.
4.3
Het middel is gegrond.

5.Slotsom

5.1
De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat als de Hoge Raad meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep op 9 oktober 2023 uitspraak zal doen, de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM ook om deze reden zal worden overschreden. Dat zal – afhankelijk van de mate van overschrijding – eveneens aanleiding kunnen geven tot strafvermindering. [6] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Rolnummer: 22-000983-21. Dit arrest is op rechtspraak.nl gepubliceerd. Zie ECLI:NL:GHDHA:2023:2991.
2.Het staat de strafrechter ‘vrij’ dat wel te doen. Vgl. onder meer
3.HR 28 mei 2019,
4.Met vervangingswaarde wordt gedoeld op het geschatte bedrag dat nodig is om een beschadigd of gestolen object te vervangen door een vergelijkbaar nieuw object van hetzelfde merk, model en kwaliteit, zonder rekening te houden met waardevermindering (afschrijving). Dit is een feit van algemene bekendheid.
5.Vgl. HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:135.
6.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.