ECLI:NL:PHR:2025:1008

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
23/02431
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en weigering medewerking aan drugstest

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1992, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juni 2023 voor het opzettelijk niet voldoen aan een vordering van een ambtenaar, het onbruikbaar maken van een politiecel en belediging van een politieagent. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van twee weken opgelegd. Het hof heeft ook beslist op de vordering tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen. De verdediging heeft in cassatie twee middelen ingediend. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof niet heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging dat de verdachte niet heeft geweigerd mee te werken aan een drugstest, maar om uitleg vroeg. Het hof heeft overwogen dat de verdachte gevorderd mocht worden om mee te werken aan de drugstest en dat hij dit heeft geweigerd. De klacht faalt omdat het hof voldoende heeft gemotiveerd waarom de verdachte zijn medewerking heeft geweigerd. Het tweede middel betreft de klacht dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is gelast. De Hoge Raad concludeert dat het hof deze beslissing niet heeft gemotiveerd, wat een schending van de motiveringsplicht oplevert. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02431
Zitting23 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 21 juni 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] wegens 1 "opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten", 2 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken” en 3 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Het hof heeft tevens beslist op de vordering tot tenuitvoerlegging van twee eerder voorwaardelijk opgelegde straffen.
1.2
Namens de verdachte heeft J.T.H.M. Mühren, advocaat in Purmerend, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel komt op tegen het onder 1 bewezenverklaarde en bevat – als ik het goed begrijp – de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken omdat hij de drugstest niet heeft geweigerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 11 december 2022 te [plaats] , opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 55d Strafvordering, gedaan door een ambtenaar, te weten, [verbalisant 1] , belast met het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen of van hem had gevorderd mee te werken aan een voorlopig drugstest, hieraan geen gevolg te geven.”
2.3
De bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding verdachte, proces-verbaalnummer PL0900-2022368547-4. afgesloten d.d. 11 december 2022, opgemaakt en elektronisch ondertekend door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland en [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland. (p. 19-21 van het politiedossier), zakelijk weergegeven:
Op zondag 11 december 2022 om 03:46 uur, werd door ons op de locatie [a-straat 1] [plaats] , aangehouden als verdachte:
Verdachte
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1992
Grond aanhouding
Op heterdaad als verdachte van overtreding artikel 285/1 Wetboek van Strafrecht.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal gebruik middelen bij geweldsdelicten, proces-verbaalnummer PL0900-2022368547-1, afgesloten d.d. 14 december 2022, opgemaakt en elektronisch ondertekend door [verbalisant 1] , hoofdagent, van politie Eenheid Midden-Nederland, (p. 28-30 van het politiedossier), zakelijk weergegeven:
Onderzoek speeksel
Ik heb op zondag 11 december 2022 om 05:26 uur de aangehouden verdachte bevolen mee te werken aan een onderzoek van speeksel, als bedoeld in artikel 55d, lid 1 Sv.
Weigering
De verdachte weigerde, na mededeling van de gevolgen daarvan, mee te werken aan het onderzoek van speeksel, waardoor hij tevens als verdachte van artikel 184 Sr (niet opvolgen van bevel of vordering) wordt aangemerkt.
De weigering bleek uit: de verdachte had bij de insluiting aangegeven dat hij nergens meer aan ging meewerken. Bij de vordering van zijn medewerking, werkte verdachte fysiek niet mee en ging verbaal de confrontatie aan.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL0200-2022368547-9, afgesloten d.d. 11 december 2022, opgemaakt en elektronisch ondertekend door [verbalisant 1] . hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland. (p. 25-27 van het politiedossier), zakelijk weergegeven:
Op 11 december 2022 waren wij werkzaam op het politiebureau te [plaats] , naar aanleiding van de aanhouding van [verdachte] .
Wij hoorde hem vervolgens zeggen dat hij nergens meer aan mee gaat werken.
Nadat de verdachte het medisch onderzoek weigerde, heb ik gevraagd aan de verdachte of hij wilde meewerken aan een drugstest. Ik hoorde de verdachte zeggen:
"Ik heb toch niet gereden."
Ik hoorde dat hij dit meerdere malen herhaalde.
Hierop zei ik tegen de verdachte dat ik zijn medewerking vorder bij een drugstest. Ik hoorde de verdachte zei: "WAAROM, IK HEB TOCH NIET GEREDEN. IK BEN ONTERECHT AANGEHOUDEN."
Ik heb meerdere malen herhaald/gevraagd of hij wilt meewerken aan een drugstest.
Ik hoorde dat de verdachte in herhaling viel en dat hij steeds met een luidere stem ging praten.
Ik heb tegen de verdachte gezegd, dat ik het nog een laatste maal ga vragen aan hem en of hij op een normale toon kan reageren. Hierop vroeg ik nogmaals de medewerking aan een drugstest. Ik hoorde de verdachte nogmaals zeggen, dat hij niet had gereden. Hierop heb ik het gesprek beëindigt.”
2.4
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde als volgt aangevoerd:
“Cliënt geeft aan dat er een woordenwisseling is geweest bij het café. Hij werd daar op aangesproken en meegenomen. Achteraf bleek op het bureau dat er niets strafbaars was gebeurd. Vervolgens wordt aan hem gevraagd om een drugstest af te nemen. Cliënt vraagt dan waarom dat nodig is, hij begreep dat niet. Hij kreeg te horen dat hij niets strafbaars had gedaan, maar toch een drugstest moest afnemen. Hij geeft aan dat hij nooit heeft willen weigeren. Weliswaar heeft hij in zijn algemeenheid geroepen dat hij nergens aan mee wilde werken, maar daarmee bedoelde hij niet specifiek die drugstest. Hij wilde uitleg over die test en dat is hem niet gegeven. In het dossier lees ik dat ook terug. Na een uitleg wilde cliënt immers wel mee werken. Wat mij betreft lijkt het er dus op dat hij niet expliciet weigerde mee te werken, maar uitleg vroeg over het waarom. Hij voelde zich ernstig benadeeld. Hij had niks strafbaars gedaan en werd onterecht aangehouden. Hij begreep niet waarom hij een drugstest moest doen. Er zijn vaker dingen voorgevallen tussen de politie en mijn cliënt. Het gevoel dat hij benadeeld wordt, bestaat bij mijn cliënt. Hij wilde enkel uitleg, vroeg hier meerdere keren om en was geïrriteerd dat hij dat niet kreeg. Ik verzoek u om cliënt vrij te spreken.”
2.5
Het hof heeft met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde overwogen:
“Het hof is ten aanzien van feit 1 van oordeel dat, juridisch gezien, verdachte gevorderd mocht worden om mee te werken aan een drugstest. Aangever zei te zijn bedreigd met de dood en verdachte was aangehouden en vertoonde uiterlijke kenmerken waarvan men kon afleiden dat mogelijk drugsgebruik in het spel was. Verdachte is gevorderd mee te werken aan de drugstest en heeft dit geweigerd. Het hof is van oordeel dat sprake is geweest van een weigering en acht het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.”
2.6
Het door de raadsvrouw van de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het hof in dit geval gehouden was te responderen op grond van art. 359, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en wel door in het bijzonder de redenen te geven die tot een afwijking van dit standpunt hebben geleid. [2] Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe in zijn bewijsoverweging overwogen dat en waarom van de verdachte mocht worden gevorderd mee te werken aan een drugstest en dat die medewerking ook daadwerkelijk is gevorderd, maar dat de verdachte zijn medewerking heeft geweigerd. Het hof heeft vervolgens het onder 1 tenlastegelegde bewezenverklaard.
2.7
De klacht in cassatie houdt in dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte niet heeft willen weigeren om mee te werken maar tevergeefs om uitleg vroeg waarom bij hem een drugstest moest worden afgenomen. Het standpunt waarop de steller van het middel zijn klacht baseert, betreft evenwel niet het ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt strekkende tot vrijspraak, waarop het hof gehouden was te reageren en ook heeft gereageerd, maar richt zich op een onderdeel van de onderbouwing daarvan, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
2.8
Ten overvloede merk ik op dat in het licht van hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, het hof niet gehouden was de bewezenverklaring nader te motiveren. Het standpunt dat de verdachte niet zijn medewerking zou hebben geweigerd, vindt zijn weerlegging in de gebruikte bewijsmiddelen. Uit de bewijsvoering van het hof volgt immers dat de verdachte bij zijn insluiting heeft gezegd dat hij nergens aan mee wilde werken en vervolgens aan die mededeling gevolg heeft gegeven door fysiek niet mee te werken en verbaal de confrontatie aan te gaan, door (met stemverheffing en bij herhaling) te zeggen dat hij niet heeft gereden. [3] Dat de verdachte zich later alsnog bereid heeft verklaard zoals het verweer van de raadsvrouw luidt, maakt dat - ware dat feitelijk juist - niet anders. [4]
2.9
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bevat ten eerste de klacht dat het hof niet of onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf (van langer dan één of twee dagen) op te leggen. Ten tweede klaagt het middel dat de bijkomende beslissing van het hof om de tenuitvoerlegging te gelasten van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2
De raadsvrouw van de verdachte heeft volgens het proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de strafmaat en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf aangevoerd:
“Cliënt woont bij zijn ouders. Hij helpt zijn moeder in het huishouden als zijn vader aan het werk is. Zelf probeert hij ook te werken en verricht hij vrijwilligerswerk in het bedrijf van zijn vader. Hij is ook druk met het uitvoeren van zijn taakstraf. Hierdoor voelt hij zich nuttiger. Ik begrijp de verwondering over de justitiële documentatie, maar het laatste feit is gepleegd in 2021, los van de verkeersfeiten. Ik zie wel een verandering bij cliënt. De zaak in Frankrijk, waaraan een meldplicht is verbonden, is ook van belang. Als cliënt zich niet aan de meldplicht houdt, wordt de schorsing aldaar opgeheven. Op het moment dat zowel de twee weken gevangenisstraf uit de eerste aanleg en de 14 dagen van de vordering tenuitvoerlegging blijven staan, wordt het heel moeilijk voor cliënt om zich te melden en ook om de taakstraf uit te voeren. Dat lijkt mij heel problematisch. Er lijkt nu juist een positieve ontwikkeling te zijn ingezet. Indien u een gevangenisstraf wilt opleggen, verzoek ik u deze aanzienlijk te verkorten, zodat cliënt in ieder geval de mogelijkheid heeft zich te melden. Het liefst zou ik een voorwaardelijke gevangenisstraf zien in combinatie met één of twee dagen onvoorwaardelijk, zodat alles wat hij nu op poten heeft gezet niet instort. Daar ziet ook het standpunt ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging op. De 14 dagen gevangenisstraf is al ten uitvoer gelegd bij parketnummer 16-146241-21. In januari is de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen door uw hof. Subsidiair verzoek ik u om de vordering tot tenuitvoerlegging om te zetten in een taakstraf.”
3.3
Met betrekking tot de strafoplegging heeft het hof overwogen:
“De hierna na te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij zijn straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het niet opvolgen van een vordering tot het meewerken aan een drugstest, het onbruikbaar maken van een (ophoud)cel en de belediging van een politieagent, door naar hem te spugen. Het hof vindt dit kwalijke en ergerlijke feiten en rekent verdachte dit aan.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 mei 2023 waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Het hof weegt dit mee. Daarnaast is het taakstrafverbod van artikel 22b wetboek van strafrecht van toepassing. Alles afwegende acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken passend en geboden.”
3.4
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt, beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. De Hoge Raad stelt zich met betrekking tot klachten over de motivering van de straf als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is. [5]
3.5
Specifiek met betrekking tot het innemen van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de straftoemeting heeft te gelden dat daarvan sprake is als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf. Een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte levert niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf. [6]
3.6
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte bij zijn ouders woont en zijn moeder helpt in het huishouden als zijn vader aan het werken is. Tevens is door haar aangevoerd dat hij vrijwilligerswerk verricht in het bedrijf van zijn vader en druk is met het uitvoeren van zijn taakstraf. Ook heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er een positieve wending lijkt te zijn ingezet en dat de zaak in Frankrijk ‘ook van belang’ is, omdat daar de schorsing wordt opgeheven als de verdachte zich niet aan ‘de meldplicht’ houdt [7] en het ‘heel moeilijk’ voor de verdachte wordt om zich te melden en zijn taakstraf uit te voeren als hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd en dat dit haar ‘problematisch’ lijkt. Op basis van dat vorenstaande is door de raadsvrouw ‘verzocht’ om – ingeval er een gevangenisstraf wordt opgelegd – deze aanzienlijk te verkorten, zodat de verdachte de mogelijkheid heeft zich te melden en is aangevoerd dat ze ‘het liefst zou zien’ dat er een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd in combinatie met één of twee dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zodat alles wat de verdachte nu op poten heeft gezet niet instort. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het vorenstaande ook geldt ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging. Subsidiair heeft zij ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf verzocht de straf om te zetten in een taakstraf.
3.7
Het hof heeft overwogen dat de strafoplegging in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ‘kwalijke en ergerlijke’ feiten. Tevens heeft het hof acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten en op het van toepassing zijnde taakstrafverbod van artikel 22b Sr.
3.8
Het hof heeft het verweer van de raadsvrouw kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat acht ik, in het licht van hetgeen ik onder 3.4 en 3.5 heb weergegeven, niet onbegrijpelijk. Het verweer van de raadsvrouw komt in de kern neer op een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte, te meer nu in dat verweer niet (specifiek) is ingegaan op de (inhoud van de) meldplicht die is gekoppeld aan de veroordeling in Frankrijk en waarom de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf ‘problematisch’ is. [8] In het licht van het beperkte verweer van de raadsvrouw en de grote mate van straftoemetingsvrijheid, was het hof niet tot een nadere motivering van de opgelegde straf gehouden. In zoverre faalt het middel.
3.9
Het middel keert zich, zoals eerder al aangegeven, in de tweede plaats tegen de beslissing van het hof tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken, omdat deze beslissing in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd onvoldoende met redenen is omkleed.
3.1
Het arrest van het hof bepaalt ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken:
“Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 24 september 2020, parketnummer 16-125977-20, te weten van:
Een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.”
3.11
Art. 6:6:5 lid 1 Sv luidt als volgt:
“De rechterlijke beslissingen op grond van dit hoofdstuk zijn met redenen omkleed en worden in het openbaar uitgesproken.”
Art. 6:6:21 lid 1 Sv luidt als volgt:
“De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.”
3.12
De beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf dient gelet op art. 6:6:5 lid 1 Sv in verbinding met art. 6:6:21 lid 1 Sv te zijn gemotiveerd. [9]
3.13
Het hof heeft de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken, maar heeft deze beslissing niet gemotiveerd.
3.14
Het middel klaagt daarover terecht.

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt ten dele.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep op 21 juni 2023. Daarom is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn naar verwachting zal worden overschreden, zal de Hoge Raad kunnen volstaan met de constatering van die overschrijding. [10] Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 21-000629-23.
2.HR 14 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9408, NJ 2006/632.
3.Het naar aanleiding van een vordering telkenmale en met stemverheffing zeggen dat er niets is gebeurd, levert in mijn ogen ook het weigeren op.
4.HR 9 april 1985,
5.HR 11 april 2006,
7.Zonder daarbij aan te geven wat die meldplicht inhoudt,
8.Vgl. naar analogie de door mijn ambtgenoot Van Wees aangehaalde jurisprudentie betreffende een niet nader gespecificeerd beroep op mogelijke vreemdelingrechtelijke consequenties, hetgeen de rechter niet verplicht tot een nadere motivering. Zie zijn conclusie van 14 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:55, waarin wordt verwezen naar
9.Zie HR 1 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:490
10.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.