ECLI:NL:HR:2025:490

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
23/03884
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beslissing op vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke gevangenisstraf wegens gebrek aan motivatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 oktober 2023. De verdachte, geboren in 1969, was eerder veroordeeld voor diefstal en opzetheling, met een opgelegde gevangenisstraf van één maand. De vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke gedeelte van deze straf werd door het hof toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het hof niet voldoende gemotiveerd was, in strijd met de vereisten van artikel 6:6:5 lid 1 in samenhang met artikel 6:6:21 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging. De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling van de vordering tot tenuitvoerlegging. De overige klachten van de verdachte werden door de Hoge Raad verworpen, zonder dat verdere motivering nodig was, aangezien deze niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03884
Datum1 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 oktober 2023, nummer 22-003388-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.G. Schroeder, advocaat in ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak wat betreft de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging niet is gemotiveerd.
3.2.1
De verdachte is veroordeeld voor diefstal en opzetheling tot een gevangenisstraf van één maand.
3.2.2
In het door het hof in zoverre bevestigde vonnis van de politierechter is de vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen. Dat vonnis houdt daarover uitsluitend in:
“Tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk gedeelte, groot 6 weken, van de bij vonnis van 5 december 2019 van de politierechter aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf.”
3.3
Deze beslissing is, anders dan artikel 6:6:5 lid 1 in samenhang met artikel 6:6:21 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering vereist, niet gemotiveerd. Het cassatiemiddel is daarom terecht voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 april 2025.