Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
1 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 oktober 2023. De verdachte, geboren in 1969, was eerder veroordeeld voor diefstal en opzetheling, met een opgelegde gevangenisstraf van één maand. De vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke gedeelte van deze straf werd door het hof toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het hof niet voldoende gemotiveerd was, in strijd met de vereisten van artikel 6:6:5 lid 1 in samenhang met artikel 6:6:21 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging. De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling van de vordering tot tenuitvoerlegging. De overige klachten van de verdachte werden door de Hoge Raad verworpen, zonder dat verdere motivering nodig was, aangezien deze niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.