ECLI:NL:PHR:2024:832

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
22/01553
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake ongeldigverklaring rijbewijs en rijden onder invloed

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, E.J. Hofstee, geconcludeerd over de klacht van de verdachte met betrekking tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De verdachte was eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor acht maanden. De zaak betreft de vraag of de verdachte 'redelijkerwijs moest weten' dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad heeft de klacht van de verdachte gegrond verklaard, omdat de bewijsvoering van het hof niet voldeed aan de vereisten die in eerdere jurisprudentie zijn vastgesteld. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De zaak heeft betrekking op de bewijsvoering rondom de kennisgeving van de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte, en de vraag of deze kennisgeving op een juiste manier heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad merkt op dat de behandeltermijn in cassatie is overschreden, wat ook van belang is voor de verdere behandeling van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01553
Zitting27 augustus 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 13 april 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren wegens parketnummer 96-039556-18 onder 1 “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994" (verder: WVW 1994), onder 2 “overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de WVW 1994”, onder 3 “overtreding van artikel 9, zevende lid, van de WVW 1994” en parketnummer 96-225746-19 onder 1 “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de WVW 1994” en onder 2 “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de WVW 1994 (495 microgram)”, en tot een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van acht maanden (parketnummer 96-225746-19 onder 2).
Er bestaat samenhang met de zaken 22/01555 en 22/01554. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat in Almere, een middel van cassatie voorgesteld.
Het cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 96-225746-19 onder 1 tenlastegelegde feit. Dit feit houdt kort gezegd in, dat de verdachte een personenauto heeft bestuurd terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (art. 9, tweede lid, WVW 1994).
5. In de toelichting op het middel onderscheid ik twee deelklachten. Ik begrijp de steller van het middel aldus, dat naar zijn mening uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid (i) dat een besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte is verzonden of anderszins op geschikte wijze aan hem is bekend gemaakt, zodat niet vaststaat dat de ongeldigverklaring van het besluit van kracht is geworden, en (ii) dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Volgens de steller van het middel heeft het hof feitelijk niet méér vastgesteld dan dat er een aangetekende brief (ik, A-G, begrijp: die betrekking heeft op de ongeldigverklaring van het rijbewijs) aan de verdachte is verzonden en niet retour is gekomen.
De bewezenverklaring en de bewijsoverweging van het hof
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Zaak met parketnummer 96-225746-19 (gevoegd):
1. hij op 2 augustus 2019 te [plaats] terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de [a-straat] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd;”
7. De bewijsoverweging van het hof houdt ter zake het volgende in: [1]
“Op grond van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat verdachte op 2 augustus 2019 in verband met een vermoeden van rijden onder invloed is staande gehouden. Na onderzoek bleek dat het rijbewijs van verdachte was ingevorderd.
Vanuit het CBR is reeds op 3 maart 2017 een aangetekende brief naar verdachte gestuurd waarin verdachte op de hoogte wordt gesteld van het besluit dat de geldigheid van zijn rijbewijs is geschorst en dat hij moet meewerken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik. Indien verdachte niet aan het onderzoek naar zijn alcoholgebruik meewerkt, wordt zijn rijbewijs ongeldig verklaard, zo blijkt uit voornoemde brief.
Uit het dossier volgt dat verdachte bij aangetekende brief van 22 mei 2017 is opgeroepen voor een onderzoek naar zijn alcoholgebruik op 20 juni 2017. Blijkens een brief van 2 juni 2017 van het CBR aan verdachte kan de gemaakte afspraak op voornoemde datum niet doorgaan, omdat de dochter van verdachte op 20 juni 2017 wordt geopereerd. Door het CBR is een nieuwe afspraak met verdachte gemaakt.
Bij brief van 2 juni 2017 is verdachte door het CBR opgeroepen voor een onderzoek naar zijn alcoholgebruik op 31 juli 2017. Uiteindelijk wordt het rijbewijs van verdachte ongeldig verklaard, omdat verdachte de arts geen toestemming heeft gegeven om het onderzoeksverslag naar het CBR te sturen. Uit het dossier volgt dat dit besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan verdachte per aangetekende brief van 4 oktober 2017 is verzonden.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte op de hoogte is geweest van de inhoud van de brieven die hem zijn gestuurd door het CBR. Daaruit bleek immers dat verdachte op straffe van ongeldigverklaring van zijn rijbewijs aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik diende te mee te werken. Verdachte heeft, nadat er namens hem bezwaar tegen het besluit tot schorsing was ingesteld, gereageerd op de oproep voor het onderzoek door contact op te nemen met het CBR om zijn afspraak te verzetten. Uit voornoemde brieven blijkt wat de gevolgen voor de geldigheid van het rijbewijs van verdachte zouden zijn, wanneer hij niet zou meewerken aan het onderzoek, te weten een ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op 2 augustus 2019 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. Nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bekend op voornoemde datum onder invloed van alcohol te hebben gereden, acht het hof het onder 2 tenlastegelegde feit eveneens wettig en overtuigend bewezen.”
Beoordeling van het middel
8. Ik houd het kort en volsta voor een uiteenzetting van het toepasselijke juridisch kader naar HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,
NJ2019/454, m.nt. Vellinga, [2] waarin de Hoge Raad in dit verband drie bewijsvereisten formuleert. Ik meen dat de bewijsvoering van het hof niet aan dat kader voldoet. Zo kan al uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte "redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
9. Het middel is reeds om die reden gegrond.
Slotsom
10. Het cassatiemiddel slaagt.
11. Ambtshalve merk ik op dat de behandeltermijn in cassatie is overschreden nu de Hoge Raad de zaak niet meer binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren kan afdoen. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen kan daarmee rekening houden.
12. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het onder 1 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 96-225746-19, en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat die zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de navolgende overwegingen geeft het hof een juiste samenvatting van de hier van belang zijnde bewijsmiddelen, die (ook) ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde met parketnummer 96- 225746-19 zijn opgenomen in de Aanvulling als bedoeld in art. 365a juncto 415 Sv op het arrest van het hof. Ik zie er daarom vanaf deze bewijsmiddelen hier nog eens volledig weer te geven.
2.Zie ook mijn conclusie van 21 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:512 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).