Het cassatiemiddel en de bespreking daarvan
4. Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 96-225746-19 onder 1 tenlastegelegde feit. Dit feit houdt kort gezegd in, dat de verdachte een personenauto heeft bestuurd terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (art. 9, tweede lid, WVW 1994).
5. In de toelichting op het middel onderscheid ik twee deelklachten. Ik begrijp de steller van het middel aldus, dat naar zijn mening uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid (i) dat een besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte is verzonden of anderszins op geschikte wijze aan hem is bekend gemaakt, zodat niet vaststaat dat de ongeldigverklaring van het besluit van kracht is geworden, en (ii) dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Volgens de steller van het middel heeft het hof feitelijk niet méér vastgesteld dan dat er een aangetekende brief (ik, A-G, begrijp: die betrekking heeft op de ongeldigverklaring van het rijbewijs) aan de verdachte is verzonden en niet retour is gekomen.
De bewezenverklaring en de bewijsoverweging van het hof
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Zaak met parketnummer 96-225746-19 (gevoegd):
1. hij op 2 augustus 2019 te [plaats] terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de [a-straat] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd;”
7. De bewijsoverweging van het hof houdt ter zake het volgende in:
“Op grond van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat verdachte op 2 augustus 2019 in verband met een vermoeden van rijden onder invloed is staande gehouden. Na onderzoek bleek dat het rijbewijs van verdachte was ingevorderd.
Vanuit het CBR is reeds op 3 maart 2017 een aangetekende brief naar verdachte gestuurd waarin verdachte op de hoogte wordt gesteld van het besluit dat de geldigheid van zijn rijbewijs is geschorst en dat hij moet meewerken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik. Indien verdachte niet aan het onderzoek naar zijn alcoholgebruik meewerkt, wordt zijn rijbewijs ongeldig verklaard, zo blijkt uit voornoemde brief.
Uit het dossier volgt dat verdachte bij aangetekende brief van 22 mei 2017 is opgeroepen voor een onderzoek naar zijn alcoholgebruik op 20 juni 2017. Blijkens een brief van 2 juni 2017 van het CBR aan verdachte kan de gemaakte afspraak op voornoemde datum niet doorgaan, omdat de dochter van verdachte op 20 juni 2017 wordt geopereerd. Door het CBR is een nieuwe afspraak met verdachte gemaakt.
Bij brief van 2 juni 2017 is verdachte door het CBR opgeroepen voor een onderzoek naar zijn alcoholgebruik op 31 juli 2017. Uiteindelijk wordt het rijbewijs van verdachte ongeldig verklaard, omdat verdachte de arts geen toestemming heeft gegeven om het onderzoeksverslag naar het CBR te sturen. Uit het dossier volgt dat dit besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan verdachte per aangetekende brief van 4 oktober 2017 is verzonden.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte op de hoogte is geweest van de inhoud van de brieven die hem zijn gestuurd door het CBR. Daaruit bleek immers dat verdachte op straffe van ongeldigverklaring van zijn rijbewijs aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik diende te mee te werken. Verdachte heeft, nadat er namens hem bezwaar tegen het besluit tot schorsing was ingesteld, gereageerd op de oproep voor het onderzoek door contact op te nemen met het CBR om zijn afspraak te verzetten. Uit voornoemde brieven blijkt wat de gevolgen voor de geldigheid van het rijbewijs van verdachte zouden zijn, wanneer hij niet zou meewerken aan het onderzoek, te weten een ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op 2 augustus 2019 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. Nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bekend op voornoemde datum onder invloed van alcohol te hebben gereden, acht het hof het onder 2 tenlastegelegde feit eveneens wettig en overtuigend bewezen.”
Beoordeling van het middel
8. Ik houd het kort en volsta voor een uiteenzetting van het toepasselijke juridisch kader naar HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,NJ2019/454, m.nt. Vellinga,waarin de Hoge Raad in dit verband drie bewijsvereisten formuleert. Ik meen dat de bewijsvoering van het hof niet aan dat kader voldoet. Zo kan al uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte "redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. 9. Het middel is reeds om die reden gegrond.